De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput X.
|
1. Tulit autem Samuel lenticulam olei, et effudit super caput ejus, et deosculatus est eum, et ait: Ecce, unxit te Dominus super hereditatem suam in principem, et liberabis populum suum de manibus inimicorum ejus, qui in circuitu ejus sunt. Et hoc tibi signum, quia unxit te Deus in principem. Act. XIII 21. | 1. Toen nam Samuel de oliekruik en goot haar uit over zijn hoofd en kuste hem en zeide: Zie, de Heer heeft u gezalfd tot vorst over zijn erfdeel, en gij zult zijn volk bevrijden uit de handen zijner vijanden, die het omringen. En dit zij u ten teeken, dat God u als vorst gezalfd heeftGa naar voetnoot1). |
2. Cum abieris hodie a me, invenies duos viros juxta sepulcrum Rachel in finibus Benjamin, in me- | 2. Als gij thans van mij weggaat, zult gij bij het graf van Rachel op de grens van Benjamin in het zuiden twee mannen aantreffenGa naar voetnoot2), en |
[pagina 396]
ridie, dicentque tibi: Inventae sunt asinae, ad quas ieras perquirendas: et intermissis pater tuus asinis, sollicitus est pro vobis, et dicit: Quid faciam de filio meo? | zij zullen tot u zeggen: De ezelinnen, die gij zijt gaan zoeken, zijn gevonden, en de ezelinnen vergetend maakt uw vader zich om ulieden bezorgd en zegt: Wat kan ik doen voor mijn zoonGa naar voetnoot3)? |
3. Cumque abieris inde, et ultra transieris, et veneris ad quercum Thabor, invenient te ibi tres viri ascendentes ad Deum in Bethel, unus portans tres hoedos, et alius tres tortas panis, et alius portans lagenam vini. | 3. En als gij van daar weggaat en verder trekt en komt aan den eik Thabor, dan zullen u daar drie mannen ontmoeten, die tot God naar BethelGa naar voetnoot4) opgaan, de een met drie bokken en een ander met drie broodkoeken en de ander met een kruik wijn. |
4. Cumque te salutaverint, dabunt tibi duos panes, et accipies de manu eorum. | 4. En nadat zij u gegroet hebben, zullen zij u twee brooden geven en gij zult ze aannemen uit hunne handGa naar voetnoot5). |
[pagina 397]
5. Post haec venies in collem Dei, ubi est statio Philisthinorum: et cum ingressus fueris ibi urbem, obvium habebis gregem prophetarum descendentium de excelso, et ante eos psalterium et tympanum, et tibiam, et citharam, ipsosque prophetantes. | 5. Daarna zult gij komen bij den heuvel Gods, waar de wachtpost der Philistijnen is; en als gij daar de stad binnenkomt, zult gij eene schaar profeten tegenkomen, die van de hoogte neerdalen, met psalter en trommel en fluit en citer voorop, en zij zullen profeteerenGa naar voetnoot6). |
6. Et insiliet in te Spiritus Domini, et prophetabis cum eis, et mutaberis in virum alium. | 6. Dan zal de Geest des Heeren op u neerkomen, en gij zult met hen profeteeren en in een anderen man veranderen. |
7. Quando ergo evenerint signa haec omnia tibi, fac quaecumque invenerit manus tua, quia Dominus tecum est. | 7. Wanneer nu alle deze teekenen voor u uitkomen, doe dan alles wat uwe hand te doen vindt, omdat de Heer met u isGa naar voetnoot7). |
8. Et descendes ante me in Galgala, (ego quippe descendam ad te) ut offeras oblationem, et immoles victimas pacificas: septem diebus exspectabis, donec veniam ad te, et ostendam tibi quid facias. Infra XIII 8. | 8. Ook moet gij vóór mij afdalen naar Galgala - ik toch zal tot u afkomen - om een offerande op te dragen en vredeoffers te slachten; zeven dagen zult gij wachten, totdat ik tot u kome en u mededeele wat gij te doen hebtGa naar voetnoot8). |
9. Itaque cum avertisset humerum suum ut abiret a Samuele, immutavit ei Deus cor aliud, et venerunt omnia signa haec in die illa. | 9. Zoodra hij dan zich omkeerde om van Samuel heen te gaan, veranderde God hem het hart, en al die teekenen kwamen op dien dag uitGa naar voetnoot9). |
[pagina 398]
10. Veneruntque ad praedictum collem, et ecce cuneus prophetarum obvius ei: et insiluit super eum Spiritus Domini, et profetavit in medio eorum. | 10. En zijGa naar voetnoot10) kwamen aan voornoemden heuvel, en zie, een trits van profeten kwam hem tegen, en de Geest des Heeren kwam op hem en hij profeteerde midden onder henGa naar voetnoot11). |
11. Videntes autem omnes qui noverant eum heri et nudiustertius, quod esset cum prophetis, et prophetaret, dixerunt ad invicem: Quaenam res accidit filio Cis? num et Saul inter prophetas? | 11. Als nu allen, die hem van gisteren en eergisteren kenden, zagen, dat hij onder de profeten was en profeteerde, zeiden zij tot elkander: Wat is er gebeurd met den zoon van CisGa naar voetnoot12)? Ook Saül onder de profeten? |
12. Responditque alius ad alterum, dicens: Et quis pater eorum? propterea versum est in proverbium: Num et Saul inter prophetas? Infra XIX 24. | 12. En de een antwoordde den anderGa naar voetnoot13) en zeide: En wie is hun vaderGa naar voetnoot14)? Zoo werd het ten spreekwoord: Ook Saül onder de profetenGa naar voetnoot15)? |
13. Cessavit autem prophetare, et venit ad excelsum. | 13. Hij hield nu op te profeteeren en kwam op de hoogte. |
14. Dixitque patruus Saul ad eum, et ad puerum ejus: Quo abistis? Qui responderunt: Quaerere asinas: quas cum non reperissemus, venimus ad Samuelem. | 14. En de oom van Saül zeide tot hem en zijn knecht: Waar zijt gijlieden heen geweestGa naar voetnoot16)? En zij antwoordden: Om de ezelinnen te zoeken, maar toen wij ze niet vonden, zijn wij naar Samuel gegaan. |
15. Et dixit ei patruus suus: Indica mihi quid dixerit tibi Samuel. | 15. En zijn oom zeide hem: Vertel mij wat Samuel u gezegd heeft. |
16. Et ait Saul ad patruum suum: | 16. En Saül zeide tot zijn oom: |
[pagina 399]
Indicavit nobis quia inventae essent asinae. De sermone autem regni non indicavit ei quem locutus fuerat ei Samuel. | Hij heeft ons medegedeeld, dat de ezelinnen gevonden waren. Maar van de zaak van het koningschap, waarover Samuel hem gesproken had, gewaagde hij tegenover hem nietGa naar voetnoot17). |
17. Et convocavit Samuel populum ad Dominum in Maspha: | 17. Samuel nu riep het volk samen tot den Heer te MasphaGa naar voetnoot18). |
18. Et ait ad filios Israel: Haec dicit Dominus Deus Israel: Ego eduxi Israel de AEgypto, et erui vos de manu AEgyptiorum, et de manu omnium regum qui affligebant vos. | 17. En hij zeide tot de kinderen van Israel: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb Israël uitgeleid uit Egypte en u verlost uit de hand der Egyptenaren en uit de hand van al de koningen, die u verdrukten. |
19. Vos autem hodie projecistis Deum vestrum, qui solus salvavit vos de universis malis et tribulationibus vestris: et dixistis: Nequaquam: sed regem constitue super nos. Nunc ergo state coram Domino per tribus vestras, et per familias. Supra VIII 19. | 19. Doch gij hebt heden uwen God verworpen, die alleen u verloste van al uwe rampen en nooden, en gezegd: Neen, maar stel een koning over ons aan. Nu dan: plaatst u vóór den Heer volgens uwe stammen en geslachten. |
20. Et applicuit Samuel omnes tribus Israel, et cecidit sors tribus Benjamin. | 20. En Samuel liet alle stammen van Israël nadertredenGa naar voetnoot19), en het lot viel op den stam Benjamin. |
21. Et applicuit tribum Benjamin et cognationes ejus, et cecidit cognatio Metri, et pervenit usque ad Saul filium Cis. Quaesierunt ergo eum, et non est inventus. | 21. Daarna liet hij den stam Benjamin en zijn geslachten nadertreden, en het viel op het geslacht MetriGa naar voetnoot20) en kwam op Saül, den zoon van Cis. Zij zochten hem dan, maar hij werd niet gevonden. |
22. Et consuluerunt post haec Dominum utrumnam venturus esset | 22. En zij raadpleegden daarna den Heer, of hij daar zou komen. |
[pagina 400]
illuc. Responditque Dominus: Ecce absconditus est domi. | En de Heer antwoordde: Zie, hij houdt zich te huis verscholenGa naar voetnoot21). |
23. Cucurrerunt itaque et tulerunt eum inde: stetitque in medio populi, et altior fuit universo populo ab humero et sursum. | 23. Zij gingen dan en haalden hem van daar, en hij stond te midden van het volk en hij was grooter dan al het volk van den schouder af en daarboven. |
24. Et ait Samuel ad omnem populum: Certe videtis quem elegit Dominus, quoniam non sit similis illi in omni populo. Et clamavit omnis populus, et ait: Vivat rex. | 24. En Samuel zeide tot het gansche volk: Duidelijk ziet gij, hoe hij, dien de Heer heeft uitverkoren, zijn gelijke niet heeft in het gansche volk. En het gansche volk riep en zeide: De koning leve! |
25. Locutus est autem Samuel ad populum legem regni, et scripsit in libro, et reposuit coram Domino: et dimisit Samuel omnem populum, singulos in domum suam. | 25. En Samuel verkondigde aan het volk de wet van het koningschap en schreef ze in het boek en legde haar neder vóór den HeerGa naar voetnoot22). En Samuel liet het gansche volk gaan, ieder naar zijn huis. |
26. Sed et Saul abiit in domum suam in Gabaa: et abiit cum eo pars exercitus, quorum tetigerat Deus corda. | 26. Maar ook Saül ging heen naar zijn huis te Gabaä, en met hem ging een gedeelte van het legerGa naar voetnoot23), zij, wier hart God geroerd had. |
27. Filii vero Belial dixerunt: Num salvare nos poterit iste? Et despexerunt eum et non attulerunt ei munera: ille vero dissimulabat se audire. | 27. De Belials-kinderen echter zeiden: Zou deze ons kunnen verlossen? En zij verachtten hem en brachten hem geen geschenken. Hij echter hield zich alsof hij het niet hoordeGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- In den grondtekst ontbreekt het gedeelte van en gij zult af. Het is zonder eenigen twijfel oorspronkelijk. De oliekruik is de kruik van den profeet, die hij bij voorkomende zalvingen, misschien ook van profeten (zie III Reg. XIX 16), gebruikte, vgl. IV Reg. IX 1 en 3; misschien was de elders voorkomende ‘hoorn’ (I Reg. XVI 1, 13; III Reg. I 39) hetzelfde. Evenals de priester werd de koning (vgl. XVI 13; III Reg. I 34, 39, 45; IV Reg. XI 12), gelijk later ook de profeet (zie III Reg. XIX 16), door de zalving Gode toegewijd, met een goddelijk gezag bekleed, ‘de gezalfde des Heeren’. In navolging van dit gebruik heeft ook de Kerk haar plechtige zalving der vorsten (zie het Pontificale). Na de zalving kuste Samuel den gezalfde als zijns gelijke.
- voetnoot2)
- Lag het graf van Rachel, gelijk wij uit deze plaats leeren, op de grens van Benjamin (vgl. noot 3), dan bevond het zich niet bij Bethlehem, dat meer dan twee uur ten Z. van die grens volop in Juda ligt. Ook uit de omstandigheid, dat Jacob, die van Bethel (drie uur ten N. van Jerusalem) gekomen was (Gen. XXXV 15-16), na de begrafenis van Rachel (ald. v. 20) naar Migdal Eder (‘Toren der Kudde’, v. 21) trok, welke plaats men wegens Mich. IV 8 (zie noot ald.) met een onmiddellijk aan Jerusalem gelegen punt vereenzelvigt, leidt men met eenige waarschijnlijkheid af, dat Rachel's graf ten N. of ten N.W. van Jerusalem moet worden gezocht. Voorts schijnt Jer. XXXI 15 het best te verklaren door de onderstelling, dat het graf van Rachel, die ‘te Rama’ weeklaagt om den dood harer kinderen, bij Rama gelegen was (zie noot 14 ald.); dit Rama is dan volgens onzen tekst veeleer dat, waar Samuel woonde, dan dat in Benjamin. En aangezien Rama van Samuel ten Z. van de zuidelijke grens van Benjamin moet worden gezocht, was het ook niet ver verwijderd van Bethlehem, in welks omstreken de kinderen werden vermoord, over wier verlies Rachel bij Matth. II 17-18 gedacht wordt te weeklagen. Evenwel moet Rachel's graf dan gelegen hebben ten N. of N.O. van dit Rama, en niet op de plaats bij Bethlehem, waar men het thans aanwijst (Gen. XXXV noot 12). Deze valsche overlevering is te wijten aan de oude randbemerkingen Gen. XXXV 19 en XLVIII 7: ‘(Ephrata) dat is Bethlehem’, van de hand van een afschrijver, die meende, dat de naam ‘Ephrata’ tot Bethlehem beperkt was, naar aanleiding van Ruth I 2 (zie noot 2 ald.); I Reg. XVII 12; Mich. V 2. Over Ephrata zie I noot 1. Voor in het zuiden leest men in den tegenwoordigen Hebr. tekst be-tseltsach, dat volgens de meest waarschijnlijke gissing, welke op de lezingen der Septuag. steunt, verschreven is uit be-Ba-alah, d.i. ‘te (bij) Baäla’ of Cariathiarim (zie Jos. XV 9, 60). De weg van Rama, de woonplaats van Samuel, naar Gabaon, waar Saül woonde, ging dus voorbij het graf van Rachel, over de grens van Benjamin bij Cariathiarim, dat nog tot Juda behoorde (Jos. XVIII 14), voorts (zie noot 5 en 6) voorbij het heiligdom tusschen Cariathiarim en Gabaon. Rama van Samuel moet derhalve gezocht worden ten Z. van Cariathiarim en ten W. van Jerusalem en in het stamgebied van Juda; zoo het in Benjamin lag, zou Samuel ook niet spreken van de ‘grens van Benjamin’, maar van die van den aangrenzenden stam (vgl. IX noot 14). Niet ten onrechte is dit Rama al eens vermoed in het hooggelegene Soeba (vermoedelijk verbastering van ‘Suph’, zie I noot 1); vgl. ook IX noot 4, 5 en 6 en XV noot 13 aan het einde.
- voetnoot3)
- Een bewijs, dat het graf van Rachel niet ver van Gabaon lag, is hierin te vinden, dat deze twee mannen evenals de drie, welke Saül na hen ontmoeten zal, blijkbaar kennissen en vrienden van hem zijn. Deze twee weten alles wat er in Saül's afwezigheid in diens ouderlijk huis is voorgevallen.
- voetnoot4)
- Hebr. ʼel-haʼelohim beth-el. Zie noot 5.
- voetnoot5)
- Na een zoo korten marsch kon Saül nog geen honger hebben, en zoo hij honger kreeg, kon hij dien gemakkelijk gaan stillen, daar hij dicht bij huis was, of zou Samuel zelf hem voor dat geval brood hebben medegegeven. Hij ontvangt daarom zeker de twee brooden, naar de Septuag. eerstelingsgaven, niet om ze te eten, maar om ze in gezelschap der drie vrienden, die met hunne offergaven opgaan el haʼelohim beth-el, Gode te gaan opdragen. Blijkens v. 5 nu komt Saül bij den heuvel Gods, volgens v. 13 op de hoogte (hab-bamah). Met ha-ʼelohim beth-el kan dus niet de stad Bethel bedoeld zijn, maar slechts het huis Gods, het heiligdom op den nabij gelegen heuvel van Cariathiarim-Gabaon.
- voetnoot6)
- Bij den heuvel Gods, Hebr. ʼel gibeʽath ha-ʼelohim (gibeʽath is de status constructus van gibeʽah), terecht door de Vulgaat niet als eigennaam beschouwd, is niet de stad Gibeʽah, (Vulgaat Gabaä), elders Gibeon (Gabaon) en als Saül's woonplaats ook Gibeah van Saül genoemd, maar de hoogte van het heiligdom. Waar de wachtpost der Philistijnen is. Het voor wachtpost gebezigde Hebr. woord neetsib is hier gelijk Gen. XIX 26 in de beteekenis van ‘zuil’ gebezigd. Zoo geven ook de Grieksche en de Syrische vertaling het weer. Zie verder XIII 3 met de noot. En als gij daar de stad ingaat, d.i. den weg naar de stad inslaat. De stad is waarschijnlijk de op de hoogte gelegen priesterstad, in het verder verhaal (XXI 1, XXII 9, 11, 19) Nob geheeten. Eene schaar profeten. Zie over de profeten en inzonderheid over de scholen van profeten Deel VI bl. 9-13. Uit deze plaats valt te besluiten, dat die scharen van profeten den plechtigen dienst bij het heiligdom met muziek opluisterden. Misschien vierde men juist het feest der eerstelingen (zie noot 5).
- voetnoot7)
- D.w.z. grijp dan elke u geboden gelegenheid aan om koninklijk te handelen, want dan weet gij zeker, dat God u tot koning heeft doen zalven en met u is.
- voetnoot8)
- Dit vers staat hier zeker niet op zijne plaats, maar behoort tot een in den aanvang van XIII uitgevallen gedeelte. Zie de noot op XIII 4.
- voetnoot9)
- De vervulling der twee eerste teekenen wordt slechts vermeld, die van het derde daarentegen uitvoerig geschilderd, omdat Saül bij het in vervulling gaan van dit laatste eene plotselinge verandering onderging, welke op de omgeving een diepen indruk maakte.
- voetnoot10)
- Saül met zijn knecht en de drie kennissen, zie v. 3.
- voetnoot11)
- D.i. hij geraakte onder hen in geestverrukking. Het kenmerkt den geest der ongeloovige schriftverklaring, dat men de geestverrukking der profeten van Israël gelijkstelt met den toestand, waarin razende derwischen geraken.
- voetnoot12)
- Blijkbaar met minachting gezegd.
- voetnoot13)
- Naar een verbeterde lezing van het Hebr.: ‘toen antwoordde een man uit het volk’.
- voetnoot14)
- D.w.z. wie vraagt bij profeten naar hunne afkomst? Uit hun familie gescheiden zijn zij als zonder vader. Het Hebr. heeft hier een woordspeling. De spreker doet het voorkomen alsof het woord nabim (profeten) is afgeleid van ʼen-abi, d.i. vaderloos.
- voetnoot15)
- Het spreekwoord, dat men bezigde als men iemand eene geheel nieuwe en buitengewone levenswijze zag kiezen, leefde voort als eene getuigenis van Saül's wonderbare roeping en herschepping. Zie verder XIX 24.
- voetnoot16)
- Op de hoogte gekomen zal Saül eerst zijne offerande hebben opgedragen en zijn hart voor den Heer hebben uitgestort en dan de hier beschreven ontmoeting met zijn te voren niet genoemden oom of bloedverwant (het Hebr. dood wordt ook in ruimer zin dan ons oom gebezigd) gehad hebben. Die ontmoeting wordt als iets zoo natuurlijks voorgesteld, dat de oom een op de hoogte welbekend persoon schijnt te zijn geweest. Daar nu de naam Abinadab in de familie van Saül herhaaldelijk voorkomt, gist een hedendaagsch geleerde met veel grond, dat de Abinadab, op wiens bezitting zich het heiligdom bevond (zie VII 1), Saül's hier bedoelde oom of bloedverwant was.
- voetnoot17)
- Uit bescheidenheid of ook wel omdat Samuel hem zal geboden hebben voorloopig omtrent het gebeurde het zwijgen te bewaren. Passend eindigt het IX 1 begonnen verhaal, dat, schoon zeer wonderbaar, toch alle kenmerken van waarheid en oorspronkelijkheid draagt, niet met Saül's terugkeer naar zijn ouderlijk huis, maar met zijn komst op de nabij zijn huis gelegen heilige hoogte van Israël's God, die aan den eenvoudigen zoon van Cis heden zoo wonderbare dingen had gedaan. Hier is dus niet de door sommigen veronderstelde leemte, welke het afbreken van ééne en den overgang tot een andere bron zou aanwijzen. Wel vormt het volgende (v. 17-26) een nieuwen schakel in het verhaal.
- voetnoot18)
- Hebr. ʼel Jehovah ham-mitspah. De uitdrukking kan, naar ook het vervolg leert, niet anders verstaan worden dan van een bijeenkomst bij het heiligdom des Heeren op de hoogte van Cariathiarim-Gabaon, v. 5 hag-gibeah genoemd.
- voetnoot19)
- Vermoedelijk is dit zoo te verstaan, dat Samuel de veldteekens der stammen (en daarna die der geslachten) door hunne hoofden liet brengen voor het heiligdom des Heeren, die als de ware Koning van Israël, door het lot geraadpleegd, zijn plaatsvervanger zou aanwijzen.
- voetnoot20)
- Hier viel blijkens de Septuag. uit: ‘en hij liet het geslacht Metri naderen naar mannen’, d.i. naar zelfstandige familiehoofden. Van de vierde loting (tusschen de leden van het huis Cis) wordt alleen de uitslag medegedeeld.
- voetnoot21)
- Zij raadpleegden den Heer, zeker door middel van den ephod of liever van de daarin besloten oerim en toemmim, zie Ex. XXVIII noot 11 en 21. Voor te huis heeft het Hebr. en de Septuag. bij de pakken, de Arabische vertaling onder de menschen. Maar de Vulgaat vertegenwoordigt zeker de oorspronkelijke lezing. Deze schijnt te zijn gewijzigd door iemand, die ham-mitspah voor eene stad hield, die ver van Gabaon verwijderd was. Het verloop der zaak schijnt deze: Wetend wat hem in de volksvergadering wacht, heeft Saül zich, wellicht reeds 's avonds te voren, te huis verborgen. Zoodra het lot hem als koning heeft aangewezen, zoekt men hem eerst onder de aanwezigen en snelt men daarna naar zijn huis, doch vindt men hem er niet. Door middel van den ephod vernemend, dat hij zich toch in zijns vaders huis verscholen houdt, zoekt men hem daar opnieuw en vindt hem spoedig. Alleen in de onderstelling, dat Saül dicht bij het heiligdom woonde, is het verhaal goed begrijpelijk. De poging om met behoud van bij de pakken, maar met verschillende wijzigingen van den grondtekst, de plaats in een geheel anderen zin te verklaren, is als mislukt te beschouwen.
- voetnoot22)
- Samuel legde het boek, d.i. of het daarvoor bepaald aangelegde boek of, wat waarschijnlijker is, het reeds aanwezige boek der Wet, waarin hij de wet van het koningschap had opgenomen, neder in het heiligdom der ark. Een hedendaagsch katholiek schriftverklaarder van gezag verdedigt de stelling, dat het bepalingen waren van het toen heerschend recht en, door Samuel opgeteekend, den hoofdinhoud van het Boek Deuteronomium uitmaakt.
- voetnoot23)
- Hebr. ha-chajil, waarvoor naar de Septuag. te lezen ha-bene chajil, d.i. blijkens Deut. III 18 en II Reg. IX 6 de ‘strijdbare mannen’.
- voetnoot24)
- Aan dezen zin beantwoordt in de Septuag.: ‘en het geschiedde na eene maand’, wat blijkbaar de aanhef is van het volgende verhaal. Het Hebr.: ‘en hij was als een doove’ ontstond door een geringe schrijffout uit de lezing, welke de Septuag. vertegenwoordigt. De Vulgaat nam zoowel de verkeerde lezing als de juiste (zie XI 1) op.