De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Et erat vir de Benjamin nomine Cis, filius Abiel, filii Seror, filii Bechorath, filii Aphia, filii viri Jemini, fortis robore. | 1. En er was een man van Benjamin, Cis met name, de zoon van Abiel, den zoon van Seror, den zoon van Bechorath, den zoon van Aphia, den zoon van een man van Jemini; hij was sterk in krachtGa naar voetnoot1). |
2. Et erat ei filius vocabulo Saul, electus et bonus: et non erat vir de filiis Israel melior illo: ab hu- | 2. En hij had een zoon met name Saül, uitgelezen en goed, en er was van de kinderen van Israël geen |
[pagina 390]
mero et sursum eminebat super omnem populum. | man beter dan hij. Van de schouders opwaarts stak hij uit boven al het volkGa naar voetnoot2). |
3. Perierant autem asinae Cis patris Saul: et dixit Cis ad Saul filium suum: Tolle tecum unum de pueris, et consurgens vade, et quaere asinas. Qui cum transissent per montem Ephraim, | 3. Eens hadden zich de ezelinnen van Cis, Saül's vader, verloopen. Toen zeide Cis tot zijn zoon Saül: Neem een van de knechten met u en maak u op en zoek de ezelinnenGa naar voetnoot3). En toen zij het gebergte van Ephraïm doorkruist hadden |
4. Et per terram Salisa, et non invenissent, transierunt etiam per terram Salim, et non erant: sed et per terram Jemini, et minime repererunt. | 4. en het land Salisa, zonder te vindenGa naar voetnoot4), doorkruisten zij ook het land Salim; en daar waren zij niet, en ook het land Jemini, maar zij vonden ze geenszinsGa naar voetnoot5). |
[pagina 391]
5. Cum autem venissent in terram Suph, dixit Saul ad puerum, qui erat cum eo: Veni et revertamur, ne forte dimiserit pater meus asinas, et sollicitus sit pro nobis. | 5. Toen zij dan gekomen waren in het land SuphGa naar voetnoot6), zeide Saül tot den knecht, die hem vergezelde: Kom, laat ons teruggaan; anders zal mijn vader aan de ezelinnen niet meer denken en zich bezorgd maken over ons. |
6. Qui ait ei: Ecce vir Dei est in civitate hac, vir nobilis: omne, quod loquitur, sine ambiguitate venit: nunc ergo eamus illuc, si forte indicet nobis de via nostra, propter quam venimus. | 6. Doch deze zeide tot hem: Zie, een Godsman woont in die stad, een edel man; al wat hij zegt komt zonder te missen uit; laten wij derhalve nu daarheen gaan; misschien kan hij ons bescheid geven over onzen tocht, om welken wij gekomen zijnGa naar voetnoot7). |
7. Dixitque Saul ad puerum suum: Ecce ibimus: quid feremus ad virum Dei? panis defecit in sitarciis nostris: et sportulam non habemus, ut demus homini Dei, nec quidquam aliud. | 7. En Saül zeide tot zijn knecht: Zie, wij zullen gaan. Wat zullen wij den Godsman brengen? Er is geen brood meer in onze zakken, en wij hebben geen geschenken of iets anders om aan den Godsman te gevenGa naar voetnoot8). |
8. Rursum puer respondit Sauli, et ait: Ecce inventa est in manu mea quarta pars stateris argenti, | 8. Wederom antwoordde de knecht aan Saül en zeide: Zie, ik heb hier in mijne hand het vierde van een |
[pagina 392]
demus homini Dei, ut indicet nobis viam nostram. | zilveren sikkel; laat ons dat aan den Godsman geven, opdat hij ons onzen weg aanwijze. |
9. (Olim in Israel sic loquebatur unusquisque vadens consulere Deum: Venite et eamus ad Videntem. Qui enim Propheta dicitur hodie, vocabatur olim Videns.) | 9. - Oudtijds placht in Israël een ieder, die God ging raadplegen, aldus te spreken: Komt en laat ons gaan naar den Ziener. Want wie heden ten dage Profeet genoemd wordt, heette oudtijds ZienerGa naar voetnoot9).- |
10. Et dixit Saul ad puerum suum: Optimus sermo tuus. Veni, eamus. Et ierunt in civitatem, in qua erat vir Dei. | 10. En Saül zeide tot zijn knecht: Opperbest is uw woord. Kom, laat ons gaan. Zij gingen dan naar de stad, in welke de Godsman woonde. |
11. Cumque ascenderent clivum civitatis, invenerunt puellas egredientes ad hauriendam aquam, et dixerunt eis: Num hic est Videns? | 11. En toen zij de helling der stad opgingen, ontmoetten zij eenige meisjes, die uitgingen om water te puttenGa naar voetnoot10), en zij zeiden tot haar: Is de Ziener hierGa naar voetnoot11)? |
12. Quae respondentes, dixerunt illis: Hic est: ecce ante te, festina nunc: hodie enim venit in civitatem, quia sacrificium est hodie populi in excelso. | 12. En zij antwoordden en zeiden hun: Hij is hier, ginds voor u, haast u nu, want heden is hij in de stad gekomen, omdat er vandaag eene offerande van het volk op de hoogte plaats heeftGa naar voetnoot12). |
13. Ingredientes urbem, statim invenietis eum antequam ascendat excelsum ad vescendum: neque enim comesurus est populus donec ille veniat: quia ipse benedicit ho- | 13. Zoo gij de stad ingaat, zult gij hem dadelijk treffen, voordat hij de hoogte opgaat om te eten; want het volk zal niet eten, voordat hij gekomen is; want hij zelf |
[pagina 393]
stiae, et deinceps comedunt qui vocati sunt. Nunc ergo conscendite, quia hodie reperietis eum. | zegent de offerande, en eerst dan gaan de genoodigden eten. Nu dan gaat omhoog, want gij zult hem nu juist treffen. |
14. Et ascenderunt in civitatem. Cumque illi ambularent in medio urbis, apparuit Samuel egrediens obviam eis, ut ascenderet in excelsum. | 14. Zij gingen dan op de stad in. En toen zij wandelden in het midden der stad, verscheen Samuel en kwam hun tegen, uitgaandeGa naar voetnoot13) om op te stijgen naar de hoogte. |
15. Dominus autem revelaverat auriculam Samuelis ante unam diem quam veniret Saul, dicens: Act. XIII 21. | 15. De Heer nu had aan het oor van Samuel geopenbaard daags vóór de komst van Saül, en gezegd: |
16. Hac ipsa hora, quae nunc est, cras mittam virum ad te de terra Benjamin, et unges eum ducem super populum meum Israel: et salvabit populum meum de manu Philisthinorum: quia respexi populum meum, venit enim clamor eorum ad me. | 16. Op dit zelfde uur, dat nu is, zal Ik morgen een man van het land BenjaminGa naar voetnoot14) tot u zenden, en dien zult gij zalven tot aanvoerder over mijn volk Israël; en hij zal mijn volk verlossen uit de hand der PhilistijnenGa naar voetnoot15), daar ik op mijn volk heb neergezien. Hun geroep toch is tot mij gekomen. |
17. Cumque aspexisset Samuel Saulem, Dominus dixit ei: Ecce, vir, quem dixeram tibi, iste dominabitur populo meo. | 17. En toen Samuel Saül zag, zeide de Heer tot hem: Ziedaar den man, van wien Ik u gesproken heb; hij zal over mijn volk regeeren. |
18. Accessit autem Saul ad Samuelem in medio portae, et ait: Indica, oro, mihi, ubi est domus Videntis. | 18. Saül nu ging in het midden der poortGa naar voetnoot16) op Samuel toe en zeide: Zeg mij, bid ik u, waar het huis van den Ziener is. |
19. Et respondit Samuel Sauli dicens: Ego sum Videns: ascende ante me in excelsum, ut comedatis mecum hodie, et dimittam te mane: et omnia, quae sunt in corde tuo, indicabo tibi. | 19. En Samuel antwoordde aan Saül en zeide: Ik ben de Ziener. Ga vóór mij op naar de hoogte, om beiden heden met mij te eten; en morgenochtend zal ik u laten gaan, en u omtrent al wat gij in het hart hebt inlichting geven. |
20. Et de asinis, quas nudiustertius perdidisti, ne sollicitus sis, quia inventae sunt. Et cujus erunt opti- | 20. En bekommer u niet om de ezelinnen, die gij sedert eergisteren vermist; want ze zijn gevondenGa naar voetnoot17). En aan wien zal al het beste van |
[pagina 394]
ma quaeque Israel? nonne tibi et omni domui patris tui? | Israël ten deel vallen? Niet aan u en het geheele huis uws vaders? |
21. Respondens autem Saul, ait: Numquid non filius Jemini ego sum de minima tribu Israel, et cognatio mea novissima inter omnes familias de tribu Benjamin? quare ergo locutus es mihi sermonem istum? Judic. VI 15. | 21. En Saül antwoordde en zeide: Ben ik niet een zoon van Jemini, uit den kleinsten stam van Israël, en is mijn geslacht niet het laatste onder al de geslachten van den stam Benjamin? Waarom dan hebt gij dat woord tot mij gesprokenGa naar voetnoot18)? |
22. Assumens itaque Samuel Saulem, et puerum ejus, introduxit eos in triclinium, et dedit eis locum in capite eorum, qui fuerant invitati: erant enim quasi triginta viri. | 22. Samuel nam dan Saül en zijn knecht en leidde hen binnen in de eetkamer en gaf hun plaats aan het hoofd van de genoodigden. Er waren nu ongeveer dertig mannen. |
23. Dixitque Samuel coco: Da partem, quam dedi tibi, et praecepi ut reponeres seorsum apud te. | 23. En Samuel zeide tot den kok: Reik aan het stuk, dat ik u gaf, en dat ik u gelastte bij u ter zijde te leggenGa naar voetnoot19). |
24. Levavit autem cocus armum, et posuit ante Saul. Dixitque Samuel: Ecce quod remansit, pone ante te, et comede: quia de industria servatum est tibi, quando populum vocavi. Et comedit Saul cum Samuele in die illa. | 24. De kok hief dan den bout opGa naar voetnoot20) en legde dezen vóór Saül. En Samuel zeide: Zie wat er overbleef, neem het voor u en eet; want opzettelijk is het voor u bewaard, toen ik het volk riepGa naar voetnoot21). Saül at dan met Samuel dien dag. |
25. Et descenderunt de excelso in oppidum, et locutus est cum Saule in solario: stravitque Saul in solario, et dormivit. | 25. En zij daalden van de hoogte naar de stad af, en hij sprak met Saül op het dak, en men spreidde voor Saül een bed op het dak, en hij ging slapenGa naar voetnoot22). |
26. Cumque mane surrexissent, et jam elucesceret, vocavit Samuel Saulem in solario, dicens: Surge, et dimittam te. Et surrexit Saul: egressique sunt ambo, ipse videlicet, et Samuel. | 26. En toen men 's morgens opstond en de dageraad aanbrak, riep Samuel Saül op het dak toe en zeideGa naar voetnoot23): Sta op, en ik zal u uitgeleide doen. En Saül stond op, en zij gingen met hun beiden naar buiten, te weten hij en Samuel. |
[pagina 395]
27. Cumque descenderent in extrema parte civitatis, Samuel dixit ad Saul: Dic puero ut antecedat nos, et transeat: tu autem subsiste paulisper, ut indicem tibi verbum Domini. | 27. En toen zij naar het uiteinde der stad waren afgedaald, zeide Samuel tot Saül: Gelast aan uw knecht om voor ons uit te gaan en door te gaan; blijf gij echter een oogenblik staan, opdat ik u 's Heeren woord verkondige. |
- voetnoot1)
- Van IX 1 tot X 26 wordt verhaald, hoe God den door Hem verkoren Saül eerst in stilte door Samuel laat zalven en daarna in eene groote volksvergaring door het lot als koning aanwijst. Alleen voor hen, die in de geschiedenis van Israël Gods wonderbare leiding loochenen, sluit het eene het andere uit. - Vgl. met Saül's geslachtslijst I Par. VIII 29-33, IX 35-39. Abiël wordt gemeenlijk vereenzelvigd met Jehiël van I Par. IX 35, ook Abigabaon genoemd. Geschiedt dit terecht, dan reikt de hier geboden stamboom minstens drie geslachten verder terug dan die van I Par. VIII en IX, maar slaat anderzijds vóór Cis minstens één geslacht over. Vermoedelijk echter ontbreken in al die lijsten verschillende geslachten, zoodat er geen zekerheid bestaat omtrent de namen van den vader en den grootvader van Cis. Voor hij was sterk in kracht heeft de grondtekst ‘gibbôr chajil’ (een ‘man van het leger’), wat zeggen wil, dat Saül behoorde tot de weerplichtige Israëlieten, die zich op eigen kosten voor den krijgsdienst konden en moesten uitrusten.
- voetnoot2)
- D.w.z. andere menschen reikten hem slechts tot aan de schouders. Uit deze zinsnede blijkt, dat de voorafgaande lofprijzing vooral, zoo niet uitsluitend, op Saül's uitwendige verschijning slaat.
- voetnoot3)
- Bij het volgen van Saül's zwerftocht, welke belangrijke gegevens biedt ter bepaling van de ligging zoowel van Rama als van de plaats, waar zich Israël's heiligdom bevond, houde men twee dingen in het oog. Vooreerst, dat de tocht uitging van Saül's woonplaats, welke X 26 Gabaä (Hebr. Gibea), I Par. VIII 29, IX 35 Gabaon (Hebr. Gibeon) genoemd wordt. Voorts, dat die tocht zich noch van wege zijn doel, noch om den korten tijd, dien hij duurde, ver kan hebben uitgestrekt. De ezelinnen, welke zich verloopen hadden, heeft Saül zeker niet op vele uren afstand van zijn huis gezocht; ze niet vindend binnen zekeren afstand in ééne richting zal hij ze gezocht hebben in eene andere richting. Eindelijk te Rama gekomen na den middag, meent hij nog vóór den nacht naar huis te kunnen terugkeeren.
- voetnoot4)
- Naar het Hebr.: ‘En hij ging door het gebergte Ephraïm en hij ging door het land Salisa, maar zij vonden ze niet’. Het is zeker opmerkelijk, dat niet achter het gebergte Ephraïm, wel achter het land Salisa, gelijk achter de verdere plekken, die genoemd worden, de vermelding volgt, dat Saül daar vergeefs zocht. Wellicht dus duidt de schrijver met door het gebergte Ephraïm eerst het terrein in zijn geheel aan, binnen hetwelk Saül zocht, om dan afzónderlijk de verschillende plekken te noemen, waar hij kwam. Dit is te waarschijnlijker, omdat ook nog Rama in het land Suph, waar hij het laatst kwam (v. 5, 6), volgens I 1 in het gebergte Ephraïm lag. Het schijnt, dat tot het hier bedoelde gedeelte van het gebergte Ephraïm het ‘gebergte Ephron’ behoorde (Jos. XV 9), in welks nabijheid Cariathiarim en Gabaon lagen. Of Salisa hetzelfde is als het IV Reg. IV 42 voorkomende Baäl-Salisa, valt bezwaarlijk uit te maken.
- voetnoot5)
- Het land Salim, Hebr. Sjaʽalim, waarvoor vermoedelijk met een anderen klinker te lezen Sjoeʽalim, zoodat de naam ‘het Vossenland’ zou beteekenen. Aan het land Sual (Hebr. Sjoeʽal), waarvan XIII 7 sprake is, en dat aan de tegenovergestelde zijde van Benjamin bij Ophra lag, kan hier niet worden gedacht. Met meer recht vermoedt men overeenkomst met het Jos. XIX 42 en Judic. I 35 vermelde ‘Salebim’ in den stam Dan, zoodat het land Salim (of ‘Salebim’) naar deze stad zou genoemd zijn. De gelijkstelling van Salebim met het tegenwoordige Selbît, ten W.Z.W. van Neder-Bethoron, is evenwel onzeker. Nochtans ligt dit Selbît in de nabijheid (ten noorden) van de streek, waar Samson de driehonderd vossen of jakhalzen (‘sjoeʽalim’) ving (Judic. XV 4), en het land Suph schijnt eveneens in dezelfde streek, namelijk ten oosten van Saraä, Samson's woonplaats, gezocht te moeten worden. Zie de betreffende noot op X 2-3. Het land Jemini, waarschijnlijk zoo genoemd naar Saül's voorzaat (zie v. 1). Overal waar de naam Jemini voorkomt, is sprake van de streek of van de bewoners van Gabaä of van de familie van Saül, zie v. 21; Judic. XIX 16; I Reg. XXII 7; II Reg. XIX 16; III Reg. II 8; Esth. II 5. Saül was dus van uit het land Jemini, waarin hij woonde, gegaan naar het ‘land Salisa’ en van daar naar het ‘land Salim’ en kwam toen weder in het ‘land Jemini’, waarschijnlijk aan eene andere zijde; van daar ging hij zoeken in het aan die zijde grenzende land Suph; zie de volgende noot.
- voetnoot6)
- Van het land Jemini komen zij in het land Suph, dat dus wel aan het eerstgenoemde grensde. De in het land Suph gelegen stad, bij welke zij zich blijkens v. 6 nu bevonden, is Rama (zie noot 7 en 14). Intusschen was, gelijk het vervolg van het verhaal leert, het middaguur reeds meer dan verstreken. Zoo dus Saül meende nog vóór den nacht naar huis te kunnen terugkeeren, kan Rama niet ver van Gabaon verwijderd geweest zijn.
- voetnoot7)
- Die Godsman, in zoo hoog aanzien staande, dat hij ook in tijdelijke zaken geraadpleegd werd, is volgens v. 14 geen andere dan Samuel, die te Rama woonde. Zie VII 17. Geheel ten onrechte beweren niet weinige schriftverklaarders, dat Saül en zijn knceht noch Samuel noch Rama bij name kenden. De woorden van den knecht naar het Hebr.: ‘Zie hier immers een Godsman in deze stad’ geven te verstaan, dat zoowel aan Saül als aan zijn knecht de stad en haar beroemde bewoner zoo goed bekend waren, dat eerstbedoelde geen namen behoefde te noemen. Daarom gaat Saül ook terstond op het voorstel van den knecht in, dat deze hem door een goddelijke beschikking doet. Persoonlijk echter schijnt Saül te voren volgens v. 18 Samuel nog niet ontmoet te hebben.
- voetnoot8)
- Voor zie, wij zullen gaan vertaalt men het Hebr. beter: ‘Gesteld wij gaan’. Naar Oostersch gebruik houdt Saül het voor onpassend zulk een groot man met een verzoek te naderen, zonder hem een geschenk aan te bieden. Dat geschenk moet hem toegang tot Samuel verschaffen. In dien zin schijnt ook het slot van v. 8 te moeten worden verstaan. Van een raadplegen van den Godsman voor loon is geen sprake. Men betaalt toch ook zelfs een waarzegger niet met een stuk brood. Maar aangenomen zelfs, dat Saül en zijn knecht Samuel voor een waarzegger hielden, die zich voor loon liet raadplegen, dan bewijst toch al hetgeen volgt hoezeer zij zich vergisten.
- voetnoot9)
- Dit vers is zonder twijfel een taalkundige randbemerking. Zie noot 11.
- voetnoot10)
- De gewone taak der meisjes van eene stad of een dorp. Zie Gen. XXIV 15. In den regel moest één put in de behoeften van alle bewoners voorzien.
- voetnoot11)
- Uit deze plaats, vergeleken met I Par. IX 22, XXVI 28, XXIX 29, blijkt, dat Samuel zoo bij leven als later ‘de Ziener’ genoemd werd. Naar allen schijn is v. 9 een randbemerking op is de Ziener hier?
- voetnoot12)
- Naar eene, gedeeltelijk op de Septuag. berustende verbetering van den grondtekst luidt de aanhef van het antwoord: ‘Zie, vóór u is hij juist de stad ingekomen’. Uit v. 23 blijkt, dat Samuel reeds op de hoogte geweest was. Van daar was hij zoo juist teruggekomen, alsof hij vóór den offermaaltijd nog iets in de stad te bezorgen had. Dat hadden de meisjes tot haar bevreemding gezien. Zij achten het nu een gelukkig toeval, dat van de tegenovergestelde zijde - Saül en zijn knecht kwamen uit de laagte - twee vreemdelingen verschijnen, die hem wenschen te spreken. Dat dit echter geen toeval was, blijkt uit v. 15. De offerande. Deze was geen ritueele, waarbij een ritueel altaar en priesters vereischt werden. Hier is het eten van het offervleesch de hoofdzaak. Elke slachting van beteekenis moest in Israël eene godsdienstige handeling zijn. Zie Ex. XX noot 19; voorts Lev. III 17, VII 26, 27, XVII 10, 14, XIX 26; Deut. XII 16, 23. Dientenbehoeve had men op de hoogten bij de steden een slachtplaats met een altaar van aarde, waarop het bloed uitgegoten en het vet verbrand werd, en, naar uit deze plaats blijkt, eene gelegenheid om het offermaal te nuttigen. Blijkbaar is het Samuel, gelijk vroegere rechters als gewoon burger levende, die dit offermaal aan zijn voornaamste medeburgers aanbiedt. Reeds had hij de slachting volbracht, was daarop naar de stad afgedaald en werd nu op de hoogte terug verwacht, om het feestmaal te zegenen.
- voetnoot13)
- Uit zijn huis.
- voetnoot14)
- Van (uit) het land Benjamin. Derhalve lag Rama van Samuel niet in het land (stamgebied) van Benjamin. Zie ook X 2 met de betreffende noot.
- voetnoot15)
- Volgens X 1 (zie de noot) zal de koning het volk verlossen uit de hand der vijanden, die het omringen. Van die vijanden worden de eerst onlangs uit het land verjaagde Philistijnen, wier heerschappij dus nog het best heugde, hier alleen genoemd. De koning is geroepen, met de Philistijnen, ook al de andere vijanden niet slechts uit het land te weren, maar ook aan Israël te onderwerpen. Zie de Inleiding.
- voetnoot16)
- Naar de Septuag. beter: ‘in het midden der stad’, zie v. 14.
- voetnoot17)
- Dat antwoord op de door Saül nog niet gestelde vraag moest dezen overtuigen, dat hij in waarheid een Godsman voor zich had.
- voetnoot18)
- Vgl. Judic. VI 15.
- voetnoot19)
- Samuel was dus bij de slachting der offerande tegenwoordig geweest, zie noot 12.
- voetnoot20)
- Om dien aan Saül voor te dienen. De grondtekst leest na den bout nog: ‘en wat er aan was’, waarvoor met eene geringe wijziging van het Hebr. vermoedelijk te lezen: ‘en het nierstuk’.
- voetnoot21)
- Woordelijk naar den grondtekst: ‘Zie, dit is het overgeblevene, neem het voor u en eet; want voor bepaalden tijd is (het) voor u bewaard door te zeggen (toen ik zeide): Ik heb het volk genoodigd’. De plaats is bedorven en niet met zekerheid te herstellen. Naar eene verbeterde lezing, die veel voor zich heeft, luidde zij oorspronkelijk: ‘Zie, de maaltijd is opgediend. Eet! Want op den bepaalden tijd hebben wij voor u gewacht om met de genoodigden te eten’.
- voetnoot22)
- De zinsnede en hij sprak met Saül op het dak is hinderlijk en staat dan ook niet in de Septuag. In het Oosten slaapt men dikwerf op het dak. De H. Schrift gewaagt elders niet van die gewoonte.
- voetnoot23)
- Beter naar de Septuag.: ‘En het geschiedde, toen de dageraad aanbrak, dat Samuel Saül wekte op het dak en zeide....’