De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 382]
| |||||||||||||||
Caput VII.
|
1. Venerunt ergo viri Cariathiarim, et reduxerunt arcam Domini, et intulerunt eam in domum Abinadab in Gabaa: Eleazarum autem filium ejus sanctificaverunt, ut custodiret arcam Domini. | 1. Zoo kwamen de mannen van Cariathiarim, en zij haalden de ark des Heeren af en plaatsten haar in het huis van Abinadab te Gabaä, en Eleazar, zijnen zoon, heiligden zij om de ark des Heeren te bewakenGa naar voetnoot1). |
2. Et factum est, ex qua die mansit arca Domini in Cariathiarim, multiplicati sunt dies (erat quippe jam annus vigesimus) et requievit | 2. En het geschiedde, dat er van den dag af, dat de ark te Cariathiarim verbleef, vele dagen verliepen - 't was namelijk reeds het twintigste jaar - en het gansche huis |
[pagina 383]
omnis domus Israel post Dominum. | Israël genoot rust in volgzaamheid jegens den HeerGa naar voetnoot2). |
3. Ait autem Samuel ad universam domum Israel, dicens: Si in toto corde vestro revertimini ad Dominum, auferte deos alienos de medio vestri, Baalim et Astaroth: et praeparate corda vestra Domino, et servite ei soli, et eruet vos de manu Philisthiim. Deut. VI 13; Matth. IV 10. | 3. En Samuel sprak tot het gansche huis van Israël en zeide: Indien gij u van ganscher harte wilt bekeeren tot den Heer, verwijdert dan de vreemde goden uit uw midden, de Baäl's en AstartenGa naar voetnoot3), en bereidt uwe harten voor den Heer, en dient alleen Hem, en Hij zal u uit de hand der Philistijnen verlossen. |
4. Abstulerunt ergo filii Israel Baalim et Astaroth, et servierunt Domino soli. | 4. De kinderen van Israël verwijderden dan de Baäl's en Astarten en dienden den Heer alleen. |
5. Dixit autem Samuel: Congregate universum Israel in Masphath, ut orem pro vobis Dominum. | 5. En Samuel zeide: Vergadert geheel Israël te Masphath, opdat ik den Heer voor u biddeGa naar voetnoot4). |
6. Et convenerunt in Masphath: hauseruntque aquam, et effuderunt in conspectu Domini, et jejunaverunt in die illa, atque dixerunt ibi: | 6. En zij kwamen te Masphath bijeen, en zij putten water en goten het uit vóór het aangezicht des HeerenGa naar voetnoot5) en hielden dien dag een vasten en zeiden daarGa naar voetnoot6): Wij hebben tegen |
[pagina 384]
Peccavimus Domino. Judicavitque Samuel filios Israel in Masphath. | den Heer gezondigd. En Samuel sprak recht over de kinderen van Israël te MasphathGa naar voetnoot7). |
7. Et audierunt Philisthiim quod congregati essent filii Israel in Masphath, et ascenderunt satrapae Philisthinorum ad Israel. Quod cum audissent filii Israel, timuerunt a facie Philistinorum. | 7. De Philistijnen nu vernamen, dat de kinderen van Israël te Masphath vergaderd waren, en de vorsten der Philistijnen trokken op tegen IsraëlGa naar voetnoot8). En toen de kinderen van Israël dit vernomen hadden, werden zij bevreesd voor de Philistijnen. |
8. Dixeruntque ad Samuelem: Ne cesses pro nobis clamare ad Dominum Deum nostrum, ut salvet nos de manu Philisthinorum. | 8. En zij zeiden tot Samuel: Houd niet op voor ons te roepen tot den Heer, onzen God, opdat Hij ons redde uit de hand der Philistijnen. |
9. Tulit autem Samuel agnum lactentem unum, et obtulit illum holocaustum integrum Domino: et clamavit Samuel ad Dominum pro Israel, et exaudivit eum Dominus. | 9. Toen nam Samuel één zuiglamGa naar voetnoot9) en droeg het geheel ten brandoffer op aan den Heer, en Samuel riep tot den Heer voor Israël, en de Heer verhoorde hemGa naar voetnoot10). |
10. Factum est autem, cum Samuel offerret holocaustum, Philisthiim iniere proelium contra Israel: intonuit autem Dominus fragore magno in die illa super Philisthiim, et exterruit eos, et caesi sunt a facie Israel. Eccli. XLVI 20; Jos. X 10. | 10. En het geschiedde, dat, terwijl Samuel het brandoffer opdroeg, de Philistijnen den strijd tegen Israël begonnen. Maar de Heer donderde op dien dag met een geweldig gedruisch over de Philistijnen en joeg hun schrik aan, en zij werden verslagen vóór het aangezicht van Israël. |
11. Egressique viri Israel de Masphath persecuti sunt Philisthaeos, et percusserunt eos usque ad locum, qui erat supter Bethchar. Eccli. XLVI 21. | 11. En uitrukkende uit Masphath vervolgden de mannen van Israël de Philistijnen en versloegen hen tot op de plaats, die beneden Bethchar wasGa naar voetnoot11). |
12. Tulit autem Samuel lapidem | 12. En Samuel nam een steen en |
[pagina 385]
unum, et posuit eum inter Masphath et inter Sen: et vocavit nomen loci illius, Lapis adjutorii. Dixitque: Hucusque auxiliatus est nobis Dominus. | legde dien tusschen Masphath en tusschen SenGa naar voetnoot12) en noemde den naam dier plaats: Steen der Hulpe. En hij zeide: Tot hiertoe heeft ons de Heer geholpenGa naar voetnoot13). |
13. Et humiliati sunt Philisthiim, nec apposuerunt ultra ut venirent in terminos Israel. Facta est itaque manus Domini super Philisthaeos, cunctis diebus Samuelis. | 13. En de Philistijnen werden vernederd en waagden het niet weder binnen de palen van Israël te komen. Zoo drukte de hand des Heeren op de Philistijnen al de dagen van SamuelGa naar voetnoot14). |
14. Et redditae sunt urbes, quas tulerant Philisthiim ab Israel, Israeli, ab Accaron usque Geth, et terminos suos: liberavitque Israel de manu Philistinorum, eratque pax inter Israel et Amorrhaeum. | 14. En de steden, welke de Philistijnen aan Israël ontnomen hadden, kwamen weder aan Israël, van Accaron tot Geth, benevens haar gebied, en Israël bevrijdde het van de hand der PhilistijnenGa naar voetnoot15), en er was vrede tusschen Israël en den AmorrheeërGa naar voetnoot16). |
15. Judicabat quoque Samuel Israelem cunctis diebus vitae suae: | 15. En Samuel richtte Israël al de dagen zijns levens; |
16. Et ibat per singulos annos circuiens Bethel et Galgala et Mas- | 16. en hij bezocht elk jaar op een rondreis Bethel en Galgala en Mas- |
[pagina 386]
phath, et judicabat Israelem in supradictis locis. | phath en sprak recht over Israël op bovengenoemde plaatsenGa naar voetnoot17). |
17. Revertebaturque in Ramatha: ibi enim erat domus ejus, et ibi judicabat Israelem: aedificavit etiam ibi altare Domino. | 17. En hij keerde naar Ramatha terug, want daar was zijn huis en daar sprak hij recht over Israël; ook bouwde hij er een altaar voor den HeerGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Men bracht dus de ark niet terug naar Silo onder de hoede van het huis Heli, dat die eer onwaardig geworden en door 's Heeren wraakgericht van zijn volwassen mannelijke telgen beroofd was, maar naar Cariathiarim, waar zij, naar uit het verder verhaal blijkt, tot den tijd van David bleef. De reden waarom juist Cariathiarim hier als de aangewezen nieuwe standplaats der ark verschijnt, waar zij wordt neergezet in het huis, d.w.z. op het goed, de bezitting (vgl. II 27; II Reg. V 11; II Par. VII 11), van Abinadab op den heuvel (Hebr. bag-gibeah, dat de Vulgaat met te Gabaä vertaalt), valt af te leiden uit hetgeen volgt: ‘en Eleazar, zijnen zoon, heiligden zij, om de ark des Heeren te bewaken’. Voor Eleazar, zijnen zoon moet zonder twijfel gelezen worden: ‘de kinderen van Eleazar’. Als zonen vnn Abinadab worden II Reg. VI 3 Oza en Ahiu genoemd. Met den dienst bij de ark worden in plaats van het huis Heli van de lijn Ithamar thans nakomelingen van Aäron van de lijn Eleazar betrouwd, die waarschijnlijk te Gabaon woonden in de nabijheid van Cariathiarim (zie VI noot 17). Blijkens Jos. XXIV 33 (zie de noot ald.) toch werd Gabaäth (Hebr. Gibeath) van het gebergte Ephraïm, welke stad te vereenzelvigen schijnt met Gabaon (Gibeon) van Benjamin, de woonplaats van Saül, en elders ook Gabaä (Gibeah) heet, gegeven aan Phineës, den zoon van Eleazar. Het vermoeden ligt dus voor de hand, dat de heuvel, op welke men de ark plaatste, het priesterstadje droeg, door de kinderen van Eleazar bewoond, dat later Nobe genoemd wordt (zie XXI 1 met de noot). Gelegen tusschen Cariathiarim en Gabaon kon die heuvel zoowel de hoogte van deze als van gene stad genoemd worden, vgl. Jos. XVIII noot 12. Ter bevestiging van het gezegde zij hier slechts verwezen naar II Reg. VI 3-4, volgens welke plaats de ark, thans te Cariathiarim neergezet in het huis van Abinadab, door David uit het huis van Abinadab, dat op ‘de Gibea’ was, werd afgehaald, alsmede naar II Par. I 1-3, waar Salomon gaat offeren op de hoogte van Gabaon, omdat David daar den tabernakel en het altaar gelaten had, toen hij de ark van Cariathiarim naar Jerusalem vervoerde. Gelijk het verder verhaal de gegeven verklaring telkens opnieuw bevestigt, zoo verkrijgt het zelf daardoor meer eenheid en duidelijkheid. In geheel het tijdperk, dat tot de verplaatsing der ark naar Jerusalem verloopt, verschijnt het heiligdom te Cariathiarim-Gabaon als het middetpunt en hart van Israël.
- voetnoot2)
- Naar het Hebr. vermoedelijk te vertalen: ‘en het gansche huis Israël richtte zich tot (of verzamelde zich bij) den Heer’. De voorafgaande tijdsbepaling maakt het waarschijnlijk, dat hier sprake is, niet van een toestand, maar van een gebeurtenis. Samuel roept het volk op naar het heiligdom, om het te vermanen voor goed met den afgodendienst te breken. Over hetgeen er was voorgevallen gedurende de twintig jaren, sedert den slag van Aphec verloopen, ontbreekt hier alle bericht. Naar uit het vervolg valt af te leiden, had Israël zich onder leiding van Samuel, die nu als de algemeen geachte rechter en profeet verschijnt, althans ten deele aan de heerschappij der Philistijnen ontworsteld. Thans komt het voor zijn volledige bevrijding hulp zoeken bij zijn God. Eveneens valt uit het vervolg op te maken, dat de twee priesterlijke huizen een zeker zeer hevigen strijd met elkander moeten gevoerd hebben. Wellicht was zulks voor den schrijver een reden om op dat tijdperk niet verder in te gaan.
- voetnoot3)
- Vgl. Judic. II 11, 13, III 7; X 6, 10 met de aanteekeningen. Voor ‘Baʽalim en Asjtaroth’ las de Septuag. hier alleen ‘de ʼasjeroth’; zie Judic. III 7 noot 12. Vgl. verder Jos. XXIV 14, 23.
- voetnoot4)
- Nadat de afgodsbeelden verwijderd zijn, roept Samuel, die hier optreedt als een tweede Moses, tot vernieuwing van het geschonden verbond met God geheel Israël op, en wel naar Masphath, Hebr. ham-mitspatha, d.i. naar den heuvel. Ham-mitspa beteekent, gelijk hag-gilgal, hab-bama, hag-gibea ‘de hoogte’, ‘de heuvel’. Dat hier de heilige heuvel van het nationale heiligdom te Cariathiarim-Gabaon bedoeld is, lijdt geen twijfel. Vergaderingen als deze werden, gelijk uit het Boek der Rechters blijkt, gehouden vóór het heiligdom. Deze bijeenkomst had plaats ‘vóór het aangezicht des Heeren’ (v. 6), in de onmiddellijke nabijheid van Gabaon (zie noot 12 en 13). Aangezien het heiligdom de ark moest volgen, had men na het plaatsen der ark te Cariathiarim, vermoedelijk al spoedig, den Mosaïschen tabernakel en het koperen altaar van Silo daarheen overgebracht, waar zij bleven tot na de voltooiing van den tempel te Jerusalem (zie II Par. V 1-5). Natuurlijk zullen daar ook spoedig de vereischte gebouwen rondom het heiligdom verrezen zijn.
- voetnoot5)
- Ten teeken van berouw als stroomen van tranen. Vgl. II Reg. XIV 14; Ps. XXI 15.
- voetnoot6)
- Het Hebr. sjam, hier geheel overbodig, is wellicht een overblijfsel van een werkwoord, b.v. ʽasjamnoe, d.i. wij zijn schuldig, eene herhaling als bij openbare belijdenis gebruikelijk is, vgl. Dan. IX 5. Israël voldoet hier aan de drie hoofdvereischten voor het verkrijgen van vergiffenis: belijdenis, berouw, boetedoening.
- voetnoot7)
- Niet slechts of voornamelijk door het beslechten van geschillen, maar tevens en meer nog door het uitvaardigen van heilzame verordeningen tot handhaving van Gods wet.
- voetnoot8)
- De vergadering duurde blijkbaar verschillende dagen.
- voetnoot9)
- Door slechts ééne en nog wel zoo geringe offerande voor het geheele volk beteugelt de profeet den toorn Gods, die minder ziet op de hoegrootheid der offergave dan op de gezindheid van den offeraar. Zoo het brandoffer eene ritueele offerande was, verbrand op het altaar van het heiligdom, dan zal Samuel, die geen priester, maar slechts van eene Levietische familie was, het door de priesters van het heiligdom hebben laten opdragen.
- voetnoot10)
- Naar het Hebr.: ‘en de Heer antwoordde’, te weten door den donder, die van het onweder, dat over het leger der Philistijnen losbarstte, over de vergadering heen dreunde. Vgl. Ex. XIX 19; Jos. X 11.
- voetnoot11)
- In verwarring gebracht door het onweder worden de Philistijnen overvallen en op de vlucht gedreven door de bevolking der bedreigde landstreek. Dan helpen de bij het heiligdom vergaderde Israëlieten hun nederlaag voltooien. Bethchar, zie noot 12.
- voetnoot12)
- Noch Bethchar noch Sen (Hebr. has-sjên) komen elders voor; volgens nagenoeg algemeen gevoelen zijn beide namen, die naar het zinverband ééne en dezelfde stad kunnen aanduiden, verschreven. Velen lezen voor Betchar ‘Bethoron’. In de Syrische vertaling wordt Bethchar weergegeven met Bethjasan, d.i. ‘de oude stad’, wat wijst op Beth-ha-jesjan als oorspronkelijke lezing in den grondtekst. Nu geeft de Septuag. ook Sen weer met ‘de Oude (stad)’, zoodat men ook daarvoor in den grondtekst oorspronkelijk zal hebben gelezen Beth-ha-jesjan, of wellicht alleen ha-Jesjan. Sommigen denken hier aan het II Par. XIII 19 genoemde Iesana; doch dit lag te ver noordelijk. De ligging der bedoelde plaats of plaatsen is dus onzeker.
- voetnoot13)
- De gedenksteen, Hebr. ‘ha-Eben-ha-ʽezer’, werd dus opgericht in de nabijheid van Masphath, den heuvel des heiligdoms; reeds IV 1 werd hij vermeld. Hoogstwaarschijnlijk is dit dezelfde steen, waarvan XX 19 sprake is, die in de onmiddellijke nabijheid lag van Gabaä, de stad van Saül. Zie de noot aldaar. Tot hiertoe beteekent: ‘tot op deze plek’, of kan beteekenen: ‘tot op dezen dag’.
- voetnoot14)
- De geleden nederlaag had de Philistijnen zoo zeer ontmoedigd, dat zij voorloopig geen inval meer waagden. En zoo lang Samuel leefde, hadden zij geen geluk meer tegenover Israël. Aan Samuel's gebed was het te danken, dat zij, later een nieuwen inval doende (zie XIII), door Saül en Jonathas geslagen werden. Eerst met den dood van den grooten rechter en profeet (zie XXVIII 3) begint voor Saül en zijn rijk de aartsvijand weder noodlottig te worden. Het is zoomede eene geheel ongegronde onderstelling der moderne schriftverklaarders, dat eerst Saül bestemd was om Israël van het Philistijnsche juk te bevrijden.
- voetnoot15)
- De in de lijn Accaron-Geth gelegen steden lieten zich door de Philistijnen niet weerhouden om zich weder bij Israël aan te sluiten. Dit had ten gevolge, dat ook de in de nabijheid dier steden wonende Philistijnsche bevolking verdrongen werd.
- voetnoot16)
- Bedoeld is zeker het overblijfsel der oude bevolking, dat blijkens Judic. I 34-35 woonde in het westelijk gedeelte van het gebergte Ephraïm en zijn kracht daarin vond, dat het zich beurtelings aansloot bij de Philistijnen en bij Israël. Thans koos het partij voor het machtiger wordend Israël.
- voetnoot17)
- Men neemt aan dat het vers ten gevolge eener randbemerking in het ongereede geraakte en oorspronkelijk luidde: ‘En Samuel richtte Israël al de dagen zijns levens. En elk jaar maakte hij de rondreis en richtte hij Israël met al die plaatsen’. Al die plaatsen beteekent de in de lijn Accaron-Geth gelegen steden, die weder aan Israël gekomen waren, en kan onmogelijk slaan op Bethel en Galgala en Masphath, welke plaatsen slechts een zeer klein gedeelte van Israël uitmaakten. Buitendien kan het gebezigde voorzetsel ʼeth bij die plaatsen niet ‘op’ beteekenen. In de woorden Bethel.... Masphath hebben wij eene opmerking te zien van iemand, die zich herinnerde dat ten tijde van Samuel al de groote volksvergaderingen gehouden werden bij het heiligdom, beurtelings ‘het huis Gods’ (Bethel) of ‘de hoogte’ (haggilgal of ham-mitspa) genoemd.
- voetnoot18)
- Zoo het Hebr. woord hier niet in afgeleiden zin voor ‘gedenkteeken’ gebezigd is, dan was het altaar geen ritueel altaar. Zie IX 19-24 met de aanteekeningen.