De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 377]
| |||||||||||||
Caput VI.
|
1. Fuit ergo arca Domini in regione Philistinorum septem mensibus. | 1. En de ark des Heeren was in het land der Philistijnen zeven maanden langGa naar voetnoot1). |
2. Et vocaverunt Philisthiim sacerdotes et divinos, dieentes: Quid faciemus de arca Domini? Indicate nobis quomodo remittamus eam in locum suum. Qui dixerunt: | 2. En de Philistijnen riepen de priesters en waarzeggers en zeiden: Wat zullen wij doen met de ark des Heeren? Geeft ons aan, hoe wij haar zullen terugzenden naar hare plaats. En zij zeiden: |
3. Si remittitis arcam Dei Israel, nolite dimittere eam vacuam, sed quod debetis, reddite ei pro peccato, et tunc curabimini: et scietis quare non recedat manus ejus a vobis. | 3. Indien gij de ark van den God van Israël terugzendt, zendt haar niet ledig terug, maar wat gij schuldig zijt geeft het haar voor de zondeGa naar voetnoot2), en dan zult gij genezen worden, en gij zult weten, waarom hare hand niet van u weekGa naar voetnoot3). |
4. Qui dixerunt: Quid est quod pro delicto reddere debeamus ei? Responderuntque illi: | 4. En zij zeiden: Wat is het dat wij haar voor de zonde moeten geven? En genen antwoordden: |
5. Juxta numerum provinciarum Philistinorum quinque anos aureos | 5. Maakt naar het getal gewesten der Philistijnen vijf gouden aarzen |
[pagina 378]
facietis, et quinque mures aureos: quia plaga una fuit omnibus vobis, et satrapis vestris. Facietisque similitudines anorum vestrorum, et similitudines murium, qui demoliti sunt terram: et dabitis Deo Israel gloriam: si forte relevet manum suam a vobis, et a diis vestris, et a terra vestra. | en vijf gouden muizen, omdat dezelfde plaag u allen en uwe vorsten getroffen heeftGa naar voetnoot4). Maakt dan afbeeldingen van uwe aarzen en afbeeldingen van de muizen, die het land hebben afgevreten, en geeft eer aan den God van IsraëlGa naar voetnoot5), of Hij wellicht zijn hand wegneme van u en van uwe goden en van uw land. |
6. Quare aggravatis corda vestra, sicut aggravavit AEgyptus, et Pharao cor suum? nonne postquam percussus est, tunc dimisit eos, et abierunt? Exod. XII 31. | 6. Waarom verstokt gij uwe harten, gelijk de Egyptenaar en Pharao zijn hart verstokt heeft? Heeft hij, nadat hij geslagen werd, hen toen niet weggezonden, en zijn zij niet weggetogenGa naar voetnoot6)? |
7. Nunc ergo arripite et facite plaustrum novum unum: et duas vaccas foetas, quibus non est impositum jugum, jungite in plaustro, et recludite vitulos earum domi. | 7. Nu dan, neemt en maakt een nieuwen wagen en spant twee zoogende koeien, welken nog geen juk werd opgelegd, voor den wagen, en sluit hare kalveren te huis opGa naar voetnoot7). |
8. Tolletisque arcam Domini, et ponetis in plaustro, et vasa aurea, quae exsolvistis ei pro delicto, ponetis in capsellam ad latus ejus: et dimittite eam ut vadat. | 8. En neemt de ark des Heeren en plaatst haar op den wagen, en legt het goudwerk, dat gij haar ter voldoening voor de zonde gegeven hebt, in een kistje aan hare zijde, en laat haar vrij gaan. |
9. Et aspicietis: et si quidem per viam finium suorum ascenderit contra Bethsames, ipse fecit nobis hoc malum grande: sin autem, minime, sciemus quia nequaquam manus ejus tetigit nos, sed casu accidit. | 9. En geeft dan acht. En zoo zij in de richting van haar gebiedGa naar voetnoot8) optrekt naar Bethsames, dan heeft Hij ons dat groote kwaad berokkend; zoo echter niet, dan zullen wij weten, dat geenszins zijne hand ons heeft geraakt, maar dat het door toeval geschiedde. |
10. Fecerunt ergo illi hoc modo: et tollentes duas vaccas, quae lactabant vitulos, junxerunt ad plaustrum, vitulosque earum concluserunt domi. | 10. Zij handelden dan op dusdanige wijze en namen twee koeien, welke kalveren zoogden, en spanden ze voor den wagen, en hielden hare kalveren te huis vast. |
[pagina 379]
11. Et posuerunt arcam Dei super plaustrum, et capsellam, quae hahebat mures aureos et similitudines anorum. | 11. En zij plaatsten de ark Gods op den wagen alsmede het kistje, dat de gouden muizen en de afbeeldingen der aarzen bevatte. |
12. Ibant autem in directum vaccae per viam, quae ducit Bethsames, et itinere uno gradiebantur, pergentes et mugientes: et non declinabant neque ad dextram neque ad sinistram: sed et satrapae Philisthiim sequebantur usque ad terminos Bethsames. | 12. De koeien nu liepen rechtuit langs den weg, die naar Bethsames leidt, en hielden denzelfden weg, voortgaande en loeiende, en weken niet af noch naar rechts noch naar links; en ook de vorsten der Philistijnen volgden tot aan het gebied van BethsamesGa naar voetnoot9). |
13. Porro Bethsamitae metebant triticum in valle: et elevantes oculos suos, viderunt arcam, et gavisi sunt cum vidissent. | 13. De Bethsamieten nu maaiden de tarwe in de vallei, en hunne oogen opslaande zagen zij de ark en verheugden zich, toen zij haar zagen. |
14. Et plaustrum venit in agrum Josue Bethsamitae, et stetit ibi. Erat autem ibi lapis magnus, et conciderunt ligna plaustri, vaccasque imposuerunt super ea holocaustum Domino. | 14. En de wagen kwam op den akker van Josue, den Bethsamiet, en bleef daar staan. Daar nu bevond zich een groote steenGa naar voetnoot10). En zij kloofden het hout van den wagen en zij legden er de koeien op als een brandoffer voor den Heer. |
15. Levitae autem deposuerunt arcam Dei, et capsellam, quae erat juxta eam, in qua erant vasa aurea, et posuerunt super lapidem grandem. Viri autem Bethsamitae obtulerunt holocausta, et immolaverunt victimas in die illa Domino. | 15. En de Levieten laadden de ark Gods afGa naar voetnoot11) alsook het kistje, dat er zich naast bevond, waarin het goudwerk was, en plaatsten ze op den grooten steen. En de mannen van Bethsames offerden brandoffers en slachtten vredeoffers voor den Heer op dezen dag. |
16. Et quinque satrapae Philistinorum viderunt, et reversi sunt in Accaron in die illa. | 16. En de vijf vorsten der Philistijnen zagen het en keerden naar Accaron terug op dien dagGa naar voetnoot12). |
[pagina 380]
17. Hi sunt autem ani aurei, quos reddiderunt Philisthiim pro delicto, Domino: Azotus unum, Gaza unum, Ascalon unum, Geth unum, Accaron unum: | 17. Dat zijn de gouden aarzen, welke de Philistijnen ter voldoening voor de zonde aan den Heer gaven: Azot een, Gaza een, Ascalon een, Geth een, Accaron eenGa naar voetnoot13); |
18. Et mures aureos secundum numerum urbium Philistiim, quinque provinciarum, ab urbe murata, usque ad villam, quae erat absque muro, et usque ad Abelmagnum, super quem posuerunt arcam Domini, quae erat usque in illum diem in agro Josue Bethsamitis. | 18. en de gouden muizen waren volgens het getal van de steden der Philistijnen in de vijf gewesten, van de bemuurde stad tot aan het dorp, dat zonder muur was, en tot aan den Grooten Abel, waarop zij de ark des Heeren plaatsten; en deze was tot op dezen dag op den akker van Josue, den BethsamietGa naar voetnoot14). |
19. Percussit autem de viris Bethsamitibus, eo quod vidissent arcam Domini: et percussit de populo septuaginta viros, et quinquaginta millia plebis. Luxitque populus, eo | 19. Hij echter versloeg van de lieden van Bethsames, omdat zij de ark gezien hadden, en Hij versloeg van het volk zeventig mannen en vijftig duizend van het mindere volkGa naar voetnoot15). En het volk treurde, om- |
[pagina 381]
quod Dominus percussisset plebem plaga magna. | dat de Heer het volkGa naar voetnoot16) met een groote plaag geslagen had. |
20. Et dixerunt viri Bethsamitae: Quis poterit stare in conspectu Domini Dei sancti hujus? et ad quem ascendet a nobis? | 20. En de mannen van Bethsames zeiden: Wie zal kunnen staan voor het aangezicht van den Heer, dien heiligen God? En tot wien zal Hij opgaan van ons weg? |
21. Miseruntque nuntios ad habitatores Cariathiarim, dicentes: Reduxerunt Philisthiim arcam Domini, descendite, et reducite eam ad vos. | 21. En zij zonden boden naar de bewoners van CariathiarimGa naar voetnoot17), zeggende: De Philistijnen hebben de ark des Heeren teruggebracht, komt hier en haalt haar naar u heen. |
- voetnoot1)
- Naar den grondtekst was de ark zeven maanden op het akkerland der Philistijnen, terwijl V 10-12 bericht werd, dat zij te Accaron, de derde van de vijf steden, door welke zij de rondte zou doen, gekomen, ook daar schrik en sterfte veroorzaakte. Er moet dus vóór v. 7 een gedeelte zijn uitgevallen, waar vermoedelijk bericht werd, dat men de ark niet verder rondvoerde door de steden, maar naar buiten bracht. Gelijk uit het verder verhaal blijkt, verbleef zij daar juist de zeven maanden, welke tusschen het zaaien en het maaien van het koren verliepen. De Septuag. nu vervolgt: ‘en hun land braakte muizen uit’. Gelijk de steden door de builenpest, werden thans de akkervelden door de muizenplaag getroffen. Naar zijn inhoud behoort dus het gedeelte van V 6, dat daar niet op zijne plaats staat (zie V noot 8), hier te huis.
- voetnoot2)
- Naar het Hebr.: ‘maar geeft haar ter vergoeding een zondeoffer’. Volgens de meening der priesters en waarzeggers hadden de Philistijnen de ark, door haar weg te voeren uit haar land, eene beleediging aangedaan, welke verzoening eischte.
- voetnoot3)
- Dan zult gij genezen worden. Dit schijnt in strijd met v. 9, volgens hetwelk het eerst nog blijken moest, of de plagen aan het terughouden der ark te wijten waren. De Septuag. doet gissen, dat men lezen moet: ‘dan laat haar vrij’. En gij zult weten.... Blijft bij de te nemen proef de ark in ons land, dan werden de plagen niet door haar terughouding veroorzaakt.
- voetnoot4)
- Het Philistijnsche land bestond uit vijf gewesten, elk met een eigen hoofdstad en onder een eigen vorst. Daar nu het gansche land met de dubbele plaag getroffen was, zou elk gewest eene voorstelling in goud der dubbele plaag aanbieden aan de ark, welke naar de Philistijnsche voorstelling Israël's verbolgen God was.
- voetnoot5)
- Vgl. Jos. VII 19; Jer. XIII 16; Rom. IV 20.
- voetnoot6)
- Vgl. Ex. X 2. De zin is: Wat heeft het Pharao gebaat, dat hij door zijn verstoktheid rampen bracht over zich en zijn rijk? Heeft hij toch niet moeten zwichten?
- voetnoot7)
- De wagen moest nieuw zijn en de koeien mochten nog geen juk gedragen hebben vanwege de eerbiedige vrees, welke men voor de ark koesterde.
- voetnoot8)
- D.i. van Israël. Van den volgenden hoofdzin is als van den bijzin ook de ark (in het Hebr. mannelijk, dus hij) onderwerp. In het oog der Philistijnen is zij de god van Israël.
- voetnoot9)
- De koeien loeiden uit verlangen naar haar kalveren. Nu zij niettemin den weg naar Israël insloegen en vervolgden, moesten de Philistijnen inzien, dat zij door hooger macht gedreven werden. Bethsames, eene Levietenstad (zie Jos. XXI 16), lag dicht bij de Philistijnsche grens aan den weg, die van de kust naar het binnenland leidde.
- voetnoot10)
- En bleef daar staan. Daardoor gaf God te kennen, dat de ark hier moest worden afgeladen. De volgende zinsnede luidt naar de Septuag.: ‘En zij plaatsten daar naast haar (d.i. naast den wagen) een grooten steen’. Ten onrechte, naar het schijnt, houden velen deze lezing voor oorspronkelijk. Men houde in het oog, dat al het v. 10-16 verhaalde zich in één dag afspeelt. Met het halen en plaatsen van een grooten steen ware zeker een aanzienlijk gedeelte van dien dag gemoeid geweest.
- voetnoot11)
- De Septuag. leest: ‘En de Levieten namen de ark.... op’. Zie volgende noot.
- voetnoot12)
- Van v. 12-16 worden twee zeer uiteenloopende verklaringen gegeven. Volgens de gewone zijn de Bethsamieten onderwerp van v. 14c. Zij waren het dus, die wagen en koeien verbrandden. De moeilijkheid, hierdoor rijzende, dat eerst daarna de Levieten de ark aflaadden, lost men dan op door v. 15a te vertalen: ‘De Levieten nu hadden de ark.... afgeladen’. De nieuwe verklaring beschouwt v. 13 als een tusschenzin en ziet in de v. 12 genoemde Philistijnsche vorsten het onderwerp van v. 14c. De gebeurtenis had dan een geheel ander verloop: Den wagen ziende, stilhouden bij den akker van Josue, meenen bedoelde vorsten handelend, te moeten optreden. Zij laden de ark af en verbranden wagen en koeien ter eere van den God der ark, wien zij overeenkomstig het v. 5 gezegde nu zeker eere moesten geven. Zoo geven zij tevens te kennen, dat zij de ark niet terug willen hebben, maar aan Israël hergeven. Thans is het de beurt der verheugde Bethsamieten om te handelen. Levieten nemen de ark, door de Philistijnen op den grond gezet, op (Septuag.) en dragen haar naar den daar liggenden grooten steen. Dan offeren de Bethsamieten, vermoedelijk op denzelfden steen als op een noodaltaar, brandoffers en vredeoffers. De bijvoeging van op dien dag duidt aan, dat zij dien dag door de brandoffers maken tot een dag van eere voor den Heer en door de vredeoffers tot een vreugdedag voor zich zelf. Eerst nu zij zien, dat de ark door de Bethsamieten aanvaard is, keeren de Philistijnsche vorsten huiswaarts, overtuigd, dat de plagen zullen ophouden. Zoo verklaard leveren v. 12-16 niet slechts geen moeielijkheid op, maar laten ook de ark door de Philistijnen eeren op eene wijze, welke ten volle strookt met de strekking van het geheele verhaal.
- voetnoot13)
- Ten onrechte achten velen dit vers gelijk ook het volgende voor een toevoegsel van later hand. Ter bevestiging van de geschilderde wonderbare gebeurtenissen onderbreekt de schrijver zijn verhaal door verwijzing naar de te zijnen tijde nog aanwezige gedenkteekenen dier gebeurtenissen: de zoengiften der Philistijnen in den schat van den tempel, als naar den inventaris genoemd met vermelding van de plaatsen, van waar zij afkomstig waren, alsmede den grooten steen, waarop men de ark plaatste.
- voetnoot14)
- Naar den verbeterden grondtekst: ‘En de gouden muizen (zijn) een zoengift van al de Philistijnsche steden der vijf vorsten, van de vaste steden af tot aan het dorp van den landman, en de groote steen (zie v. 14), waarop zij de ark des Heeren hadden neergezet, is tot op dezen dag op den akker van Josue, den Bethsamiet’. Overeenkomstig het verhaalde onderscheidt de schrijver de vijfvoudige gift der hoofdsteden (vijf builen v. 17) en de gift van het akkerland met zijne (kleinere) steden en dorpen, welke laatste gift wegens de verdeeling van het land in vijf vorstendommen eveneens vijfvoudig is (vijf muizen).
- voetnoot15)
- Deze plaats werd bedorven door hetgeen er uitviel en door een randbemerking. Wat er uitviel toont de lezing der Septuag.: ‘Maar niet hadden zich verheugd met de lieden van Bethsames de kinderen van Jechonias, toen zij de ark des Heeren zagen. Daarom versloeg Hij van hen zeventig mannen’. In het Hebr. is het eerste en Hij sloeg (vajjak) blijkbaar een overblijfsel van het laatste woord van den uitgevallen zin: Jecho(njah). De kinderen van Jechonias zijn eene Levietenfamilie, welke ten tijde van David en latere koningen aanzienlijke ambten bekleedde. Met andere Levieten te Bethsames wonend, hadden leden dier familie zeker niet willen deelnemen aan de feestelijke offerande der Bethsamieten. Jonathan's Targoem op deze plaats geeft te verstaan, dat zij met vreugd de ark (naar het land der Philistijnen) hadden zien wegvoeren. Er was vermoedelijk nijd en afgunst op andere, bij het heiligdom bevoorrechte Levietenfamilies in het spel. Vandaar de zware straf. Het slot van het vers naar den grondtekst vijftig duizend mannen (zonder eenige verbinding met het voorafgaande) is zonder twijfel een verschreven randbemerking. Flavius Josephus gewaagt alleen van zeventig mannen, die door God geslagen werden. Men gist, dat die randbemerking behoorde bij v. 18 en te kennen gaf, dat elk der vijf Philistijnsche vorstendommen in tien gewesten verdeeld was. - Al de vroeger gemaakte gissingen over de oorzaken van Gods wraakgericht komen te vervallen, zoo men de uit de Septuag. herstelde lezing van het vers aanneemt, hetwelk thans naar inhoud en vorm niets te wenschen overlaat.
- voetnoot16)
- Naar eene verbeterde lezing van het Hebr.: ‘onder hen’.
- voetnoot17)
- Cariathiarim, Hebr. Kirjat-jeʽa-rim, d.i. Boschstad, moet blijkens Jos. XV 9, XVIII 14 gelegen hebben op de grens van Juda en Benjamin, noordwestelijk van Jerusalem. Uit Jos. IX en X valt met zekerheid te besluiten, dat het zich in de onmiddellijke nabijheid van Gabaon bevond. Met deze gegevens schijnt de ligging van Koeriet-el-Enab, waarmede het veelal vereenzelvigd wordt, minder goed overeen te stemmen; waarschijnlijker is het gevoelen van hen, die het N.O. van deze plaats zoeken in een der dorpen ten W. van de hoogte van Nebi-Samwil, die 8 kilometer noordwestelijk van Jerusalem gelegen is.