De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 374]
| |||||||||||
Caput V.
|
1. Philisthiim autem tulerunt arcam Dei, et asportaverunt eam a Lapide adjutorii in Azotum. | 1. De Philistijnen nu hadden de ark Gods genomen en haar van den Steen der Hulpe naar AzotGa naar voetnoot1) gebracht. |
2. Tuleruntque Philisthiim arcam Dei, et intulerunt eam in templum Dagon, et statuerunt eam juxta Dagon. | 2. En de Philistijnen namen de ark Gods en droegen haar in den tempel van Dagon en plaatsten haar naast DagonGa naar voetnoot2). |
3. Cumque surrexissent diluculo Azotii altera die, ecce Dagon jacebat pronus in terra ante arcam Domini: et tulerunt Dagon, et restituerunt eum in locum suum. | 3. En toen de Azotiërs 's anderen daags bij het morgenkrieken waren opgestaan, zie, toen lag Dagon voorover op den grond vóór de ark des HeerenGa naar voetnoot3); en zij namen Dagon en stelden hem weder op zijn plaats. |
4. Rursumque mane die altera consurgentes, invenerunt Dagon jacentem super faciem suam in terra coram arca Domini: caput autem Dagon, et duae palmae manuum ejus abscissae erant super limen: | 4. En toen zij wederom 's anderen daags in den morgen opstonden, vonden zij Dagon op zijn aangezichtGa naar voetnoot4) liggen ter aarde vóór de ark des Heeren; de kop echter van Dagon en zijne twee handpalmen lagen afgebroken op den dorpel, |
5. Porro Dagon solus truncus remanserat in loco suo. Propter hanc causam non calcant sacerdotes Da- | 5. en er was van Dagon alleen de stomp overgebleven op zijne plaatsGa naar voetnoot5). Daarom treden de priesters |
[pagina 375]
gon, et omnes qui ingrediuntur templum ejus, super limen Dagon in Azoto, usque in hodiernum diem. | van Dagon en allen, die zijn tempel binnengaan, niet op den dorpel van Dagon te Azot, tot op den dag van hedenGa naar voetnoot6). |
6. Aggravata est autem manus Domini super Azotios, et demolitus est eos: et percussit in secretiori parte natium Azotum, et fines ejus. Et ebullierunt villae et agri in medio regionis illius, et nati sunt mures, et facta est confusio mortis magnae in civitate. Ps. LXXVII 66. | 6. Toen legde zich de hand des Heeren zwaar op de Azotiërs en Hij maaide ze weg, en Hij sloeg ze, Azot en zijn gebied, aan de verborgen plaats van den aarsGa naar voetnoot7). En de dorpen en velden in het midden dier streek krioelden van de muizen, die er geboren werdenGa naar voetnoot8), en er ontstond eene beroering van groote sterfte in de stad. |
7. Videntes autem viri Azotii hujuscemodi plagam, dixerunt: Non maneat arca Dei Israel apud nos: quoniam dura est manus ejus super Dagon deum nostrum. | 7. Toen nu de mannen van Azot dusdanige plaag zagen, zeiden zij: De ark van Israël's God mag niet bij ons blijven, naardien zijne hand zwaar op ons drukt en op Dagon, onzen god. |
8. Et mittentes congregaverunt omnes satrapas Philistinorum ad se, et dixerunt: Quid faciemus de arca Dei Israel? Responderuntque Gethaei: Circumducatur arca Dei Israel. Et circumduxerunt arcam Dei Israel. | 8. En zij zonden en beriepen al de vorsten der Philistijnen tot zich en zeiden: Wat zullen wij doen met de ark van Israël's God? En de Getheërs antwoordden: Laat de ark van Israël's God rondgeleid wordenGa naar voetnoot9). En zij leidden de ark van Israël's God rond. |
[pagina 376]
9. Illis autem circumducentibus eam, fiebat manus Domini per singulas civitates interfectionis magnae nimis: et percutiebat viros uniuscujusque urbis, a parvo usque ad majorem, et computrescebant prominentes extales eorum. Inieruntque Gethaei consilium, et fecerunt sibi sedes pelliceas. | 9. Toen zij haar nu rondleidden, kwam de hand des Heeren op elke stad met eene bovenmate groote slachting, en Hij sloeg de mannen van elke stad, van den kleine tot den grootste, en hunne endeldarmen kwamen uit en veretterden. En de Getheërs hielden raad en maakten zich zetels van huidenGa naar voetnoot10). |
10. Miserunt ergo arcam Dei in Accaron. Cumque venisset arca Dei in Accaron, exclamaverunt Accaronitae, dicentes: Adduxerunt ad nos arcam Dei Israel, ut interficiat nos et populum nostrum. | 10. Zij zonden dan de ark Gods naar Accaron. En toen de ark Gods te Accaron gekomen was, riepen de Accaronieten uit en zeiden: Zij hebben de ark van den God van Israël tot ons gebracht, opdat zij ons en ons volk doode. |
11. Miserunt itaque et congregaverunt omnes satrapas Philistinorum: qui dixerunt: Dimittite arcam Dei Israel, et revertatur in locum suum, et non interficiat nos cum populo nostro. | 11. Zij zonden derhalve en vergaderden al de vorsten der Philistijnen, en dezen zeiden: Stuurt de ark van den God van Israël weg en laat haar teruggaan naar hare plaats, opdat zij ons en ons volk niet doode. |
12. Fiebat enim pavor mortis in singulis urbibus, et gravissima valde manus Dei: viri quoque, qui mortui non fuerant, percutiebantur in secretiori parte natium: et ascendebat ululatus uniuscujusque civitatis in coelum. | 12. Want er ontstond doodsangst in elke stad, en de hand Gods was allerzwaarst, en ook de mannen, die niet gestorven waren, werden geslagen in het verborgen gedeelte van den aars, en er rees van elke stad een weegeklag op ten hemelGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Azot, Hebr. Asjdood, was een der vijf Philistijnsche hoofdsteden. Zie VI 7 en Jos. XI 22. Het aan wonderbare gebeurtenissen rijke verhaal van het verblijf der ark bij de Philistijnen kenmerkt zich door de treffende juistheid, waarmede van het begin tot het einde de zeden, gewoonten en opvattingen van het heidensche volk beschreven worden. De schrijver staaft zijn bericht door de vermelding van een eigenaardig gebruik in den Dagon-tempel van Azot, dat naar aanleiding van eene dier gebeurtenissen ontstond (v. 5), en door de nauwkeurige opsomming der voorwerpen, welke als gedenkteekenen van den wonderbaren terugkeer der ark bij het heiligdom bewaard bleven (zie VII 17-18).
- voetnoot2)
- Zie over Dagon Judic. XVI 23 met de noot. De Philistijnen plaatsten de ark als een zegeteeken vóór hun voornaamsten afgod, die naar hunne opvatting den God van Israël overwonnen had.
- voetnoot3)
- Als ter aanbidding of in smadelijke vernedering.
- voetnoot4)
- Voorover, zie v. 3.
- voetnoot5)
- Naar het Hebr.: ‘alleen Dagon was daarop overig gebleven’, wat, ten onrechte voor foutief gehouden, gerechtvaardigd wordt door de beeltenis van Dagon, gelijk zij o.a. op een Assyrisch beeldhouwwerk voorkomt: een rechtopstaand menschelijk bovenlijf naar beneden eindigend in een achterwaarts gerichten vischstaart. Wat Dagon als zoodanig kenmerkte, de vischstaart, was op zijn plaats (v. 3), d.i. op het voetstuk, gebleven. Tegen wil en dank moesten de Philistijnen nu wel de machteloosheid van hun god erkennen.
- voetnoot6)
- Na Azot volgt nog in de Septuag. ‘maar springen er over’. Men durfde den drempel niet betreden, omdat Dagon dien door zijn val, naar men meende, of geheiligd of tot een ongeluksplek gemaakt had. Met het Soph. I 9 gewraakte gebruik heeft deze gewoonte niets te maken. Daar blijkens I Mach. XI 4 nog ten tijde van den Egyptischen koning Ptolemeüs Philometor het hoofdheiligdom van Azot een Dagon-tempel was, kunnen de woorden tot op dezen dag niet als een bewijs gelden voor den hoogen ouderdom van ons verhaal.
- voetnoot7)
- Naar den grondtekst: ‘en Hij joeg hun schrik aan en sloeg hen.... met gezwellen’. Vermoedelijk brak een soort builenpest uit. Het Hebr. woord ʽophel beteekent ‘hoogte’, ‘ophooging’, in de geneeskundige taal ‘gezwel’ (vgl. Deut. XXVIII 27). De volkstaal bezigde het meervoud ook voor ‘aars’ of ‘billen’. De Grieksche vertaler verstond het hier in dien zin; zijne verkeerde opvatting ging in andere vertalingen over en veroorzaakte daar verschillende verklaringen en toevoegsels, die aan den gewijden tekst vreemd zijn. De Masoreten vervangen tot keering van het misverstand het dubbelzinnige woord door techorim, d.i. zweren. Waar de Vulgaat dus in het vervolg van anus gewaagt, moet daarvoor ‘builen’ gelezen worden.
- voetnoot8)
- De zin: ‘En de dorpen.... geboren werden’, komt niet voor in den grondtekst, evenmin in de oudste handschriften der Vulgaat, maar wel in de Septuag. en de Itala. Uit laatstgenoemde werd hij gedurende de achtste eeuw in de bewerking van Hiëronymus overgenomen. Dat dit bericht hier niet op zijn plaats is, blijkt uit het vervolg. Zie de noot op VI 1.
- voetnoot9)
- Volgens den grondtekst ontbreekt hier: ‘naar Geth’. De Getheërs, of naar het Hebr., de verzamelde vorsten, stellen voor de ark rond te leiden door de hoofdsteden, het eerst naar Geth. Men wil beproeven of met de ark ook de ziekte rondgaat.
- voetnoot10)
- Woordelijk naar het Hebr.: ‘En het geschiedde, nadat zij haar hadden overgebracht, dat de hand des Heeren over de stad kwam, eene zeer groote ontsteltenis, en Hij sloeg de lieden der stad van klein tot groot en er braken aan hen open (of naar eene verbeterde lezing: er ontstonden aan hen) builen’. De hand des Heeren schijnt te moeten staan in de plaats van Hij. Overigens is er geen moeielijkheid. De vertaling, welke de Septuag. geeft van het Hebr. vajjissathroe lachem ophalim: ‘en hun brak open, d.i. ging zweren, de aars’, wat de Vulgaat in nog krachtiger bewoordingen omschrijft, is taalkundig niet te verdedigen wegens het ontbreken van het lidwoord voor ʽophalim. In de slotwoorden van v. 9 naar de Vulgaat openbaart zich het streven om de gevolgen van de verkeerd begrepen plaag verder uit te werken.
- voetnoot11)
- Elke stad moet volgens den grondtekst en den samenhang vervangen worden, de eerste maal door ‘de gansche stad’, de tweede maal door ‘de stad’. Voor in het verborgen enz. te lezen ‘met builen’.