De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Exsultavit cor meum in Domino, et exaltatum est cornu meum in Deo meo: dilatatum est os meum super inimicos meos: quia laetata sum in salutari tuo. | 1. Mijn hart werd verblijd in den Heer en verhoogd werd mijn hoorn in mijnen God; wijd geopend heeft zich mijn mond tegen mijne vijanden, daar ik mij heb verheugd in hulpGa naar voetnoot1). |
2. Non est sanctus, ut est Dominus: neque enim est alius extra te, et non est fortis sicut Deus noster. | 2. Er is geen heilige gelijk de Heer is; want er is geen andere buiten U en niemand is sterk gelijk onze GodGa naar voetnoot2). |
[pagina 360]
3. Nolite multiplicare loqui sublimia, gloriantes: recedant vetera de ore vestro: quia Deus scientiarum, Dominus est, et ipsi praeparantur cogitationes. | 3. Spreekt niet vele hoogklinkende woorden in roemzucht, laat het oude wijken van uwen mond, want God der wetenschappen is de Heer, en voor Hem liggen de gedachten openGa naar voetnoot3). |
4. Arcus fortium superatus est, et infirmi accincti sunt robore. | 4. De boog der sterken is verwonnen en de zwakken zijn omgord met sterkte. |
5. Repleti prius, pro panibus se locaverunt: et famelici saturati sunt, donec sterilis peperit plurimos: et quae multos habebat filios, infirmata est. | 5. Wie vroeger overvloed hadden, hebben zich voor brood verhuurd, en de hongerigen werden verzadigdGa naar voetnoot4), zoodat de onvruchtbare er meerderen baarde, en wie veel kinderen had verwelkteGa naar voetnoot5). |
6. Dominus mortificat et vivificat, deducit ad inferos et reducit. Deut. XXXII 39; Tob. XIII 2; Sap. XVI 13. | 6. De Heer slaat dood en maakt levend, Hij doet in het doodenrijk nederdalen en er uit terugkomenGa naar voetnoot6). |
7. Dominus pauperem facit et ditat, humiliat et sublevat. | 7. De Heer maakt arm en rijk, Hij vernedert en verheft. |
8. Suscitat de pulvere egenum, et de stercore elevat pauperem: ut sedeat cum principibus, et solium gloriae teneat. Domini enim sunt cardines terrae, et posuit super eos orbem. Ps. CXII 7, 8. | 8. Hij richt uit het stof op den behoeftige en verheft uit den drek den arme, opdat hij zitte bij de vorsten en den eerezetel inneme. Aan den Heer toch zijn de hengsels der aarde en op deze heeft Hij de wereld gesteldGa naar voetnoot7). |
9. Pedes sanctorum suorum servabit, et impii in tenebris conticescent: quia non in fortitudine sua roborabitur vir. | 9. De voeten zijner heiligen behoedt Hij, maar de goddeloozen zullen in de duisternis verstommenGa naar voetnoot8); want niet door eigen kracht zal de man sterk zijn. |
[pagina 361]
10. Dominum formidabunt adversarii ejus: et super ipsos in coelis tonabit: Dominus judicabit fines terrae, et dabit imperium regi suo, et sublimabit cornu Christi sui. | 10. Voor den Heer zullen zijne tegenstanders versagen en Hij zal over hen donderen van den hemel. De Heer zal richten de uiteinden der aarde en de heerschappij geven aan zijn koning en Hij zal den hoorn verhoogen van zijn GezalfdeGa naar voetnoot9). |
11. Et abiit Elcana Ramatha, in domum suam: puer autem erat minister in conspectu Domini ante faciem Heli sacerdotis. | 11. En Elcana keerde terug naar Ramatha, naar zijn huis. De knaap echter was dienaar voor het aanschijn des Heeren onder de oogen van Heli, den priester. |
12. Porro filii Heli, filii Belial, nescientes Dominum, | 12. De zonen nu van Heli waren kinderen van Belial; zij hadden geen kennis van den Heer |
13. Neque officium sacerdotum ad populum: sed quicumque immolasset victimam, veniebat puer sacerdotis, dum coquerentur carnes, et habebat fuscinulam tridentem in manu sua, | 13. noch van den plicht des priesters aangaande het volkGa naar voetnoot10). Maar telkens als iemand een slachtoffer had geslacht, kwam de dienaar des priestersGa naar voetnoot11), terwijl het vleesch kookte, en hij had eene drietandige vork in zijne hand |
14. Et mittebat eam in lebetem, vel in caldariam, aut in ollam, sive in cacabum: et omne, quod levabat fuscinula, tollebat sacerdos sibi: sic faciebant universo Israeli venientium in Silo. | 14. en hij stak daarmede in den ketel of den pot of de kan of den schotel, en al wat hij met de vork ophaalde nam de priester voor zich. Zoo deden zij met alle Israëlieten, die te Silo kwamenGa naar voetnoot12). |
[pagina 362]
15. Etiam antequam adolerent adipem, veniebat puer sacerdotis, et dicebat immolanti: Da mihi carnem, ut coquam sacerdoti: non enim accipiam a te carnem coctam, sed crudam. | 15. Zelfs voordat zij het vet ontstaken, kwam de dienaar des priesters en zeide tot wie het offer bracht: Geef mij vleesch op, opdat ik het koke voor den priester, want ik zal van u geen gekookt vleesch nemen, maar rauwGa naar voetnoot13). |
16. Dicebatque illi immolans: Incendatur primum juxta morem hodie adeps, et tolle tibi quantumcumque desiderat anima tua. Qui respondens aiebat ei: Nequaquam: nunc enim dabis, alioquin tollam vi. | 16. En wie de offerande opdroeg zeide hem: Laat eerst volgens het gebruik het vet heden verbrand worden; neem dan voor u naar hartelust. En deze antwoordde en zeide hem: Volstrekt niet; nu toch zult gij het geven of ik neem het met geweld. |
17. Erat ergo peccatum puerorum grande nimis coram Domino: quia retrahebant homines a sacrificio Domini. | 17. Zoo was de zonde der dienaren bovenmate groot vóór den Heer, omdat zij de menschen afkeerig maakten van het slachtoffer des Heeren. |
18. Samuel autem ministrabat ante faciem Domini, puer, accinctus ephod lineo. | 18. En Samuel diende vóór het aanschijn des Heeren, een knaap omgord met een linnen ephod. |
19. Et tunicam parvam faciebat ei mater sua, quam afferebat statutis diebus, ascendens cum viro suo, ut immolaret hostiam solemnem. | 19. En zijn moeder maakte hem een klein onderkleedGa naar voetnoot14), dat zij op de vastgestelde dagen medebracht, als zij met haar man opging om het jaarlijksch slachtoffer op te dragen. |
20. Et benedixit Heli Elcanae et uxori ejus: dixitque ei: Reddat tibi Dominus semen de muliere hac, pro foenore quod commodasti Domino. Et abierunt in locum suum. | 20. Dan zegende Heli Elcana en zijne vrouw en zeide hem: Geve de Heer u kroost weder uit deze vrouw voor het pand, dat gij den Heer hebt afgestaan. En zij gingen terug naar hunne woonplaats. |
[pagina 363]
21. Visitavit ergo Dominus Annam, et concepit, et peperit tres filios, et duas filias: et magnificatus est puer Samuel apud Dominum. | 21. De Heer bezocht daarom Anna en zij ontving en baarde drie zonen en twee dochters, en de knaap Samuel werd groot voor den HeerGa naar voetnoot15). |
22. Heli autem erat senex valde, et audivit omnia quae faciebant filii sui universo Israeli: et quomodo dormiebant cum mulieribus quae observabant ad ostium tabernaculi: | 22. Heli nu was zeer oud, en hij vernam al wat zijne zonen aan gansch Israël deden, en hoe zij sliepen bij de vrouwen, welke wacht hielden aan de deur van den tabernakelGa naar voetnoot16). |
23. Et dixit eis: Quare facitis res hujuscemodi, quas ego audio, res pessimas, ab omni populo? | 23. En hij zeide tot hen: Waarom doet gij zoodanige dingen, zeer slechte dingen, welke ik verneem van het geheele volk? |
24. Nolite filii mei: non enim est bona fama, quam ego audio, ut transgredi faciatis populum Domini. | 24. Niet zoo, mijne zonen; 't is toch geen goed gerucht, dat ik verneem, dat gij het volk des Heeren tot overtredingen brengt. |
25. Si peccaverit vir in virum, placari ei potest Deus: si autem in Dominum peccaverit vir, quis orabit pro eo? Et non audierunt vocem patris sui: quia voluit Dominus occidere eos. | 25. Wanneer een mensch zondigt tegen een mensch, zoo kan God zich met hem laten verzoenen; wanneer echter een mensch tegen God zondigt, wie zal voor hem biddenGa naar voetnoot17)? Maar zij luisterden niet naar de stem huns vaders, omdat de Heer hen wilde doodenGa naar voetnoot18). |
26. Puer autem Samuel proficiebat, atque crescebat, et placebat tam Domino quam hominibus. Luc. II 40. | 26. De jonge Samuel echter nam toe en groeide op en was welbehagelijk zoowel aan den Heer als aan de menschen. |
27. Venit autem vir Dei ad Heli, et ait ad eum: Haec dicit Dominus: Numquid non aperte revelatus sum | 27. En er kwam een man Gods tot Heli en zeide hemGa naar voetnoot19): Dit zegt de Heer: Heb Ik mij niet openlijk |
[pagina 364]
domui patris tui, cum essent in AEgypto in domo Pharaonis? | geopenbaard aan het huis uws vaders, toen zij in Egypte waren in het huis van PharaoGa naar voetnoot20)? |
28. Et elegi eum ex omnibus tribubus Israel mihi in sacerdotem, ut ascenderet ad altare meum, et adoleret mihi incensum, et portaret ephod coram me: et dedi domui patris tui omnia de sacrificiis filiorum Israel. | 28. En uit al de stammen van Israël heb Ik hem Mij tot priester uitverkoren, om mijn altaar te beklimmen en wierook voor Mij te ontsteken en den ephod te dragen in mijne tegenwoordigheid, en aan het huis uws vaders heb Ik van de slachtoffers der kinderen van Israël alles gegevenGa naar voetnoot21). |
29. Quare calce abjecistis victimam meam, et munera mea quae praecepi ut offerrentur in templo: et magis honorasti filios tuos quam me, ut comederetis primitias omnis sacrificii Israel populi mei? | 29. Waarom hebt gij met den hiel mijn slachtoffer weggeschopt alsmede de geschenken, welke Ik gebood op te dragen in den tempelGa naar voetnoot22), en hebt gij uwe zonen meer geëerd dan Mij, dat gij u vergast aan de keur van alle offergaven van Israël, mijn volkGa naar voetnoot23)? |
30. Propterea ait Dominus Deus Israel: Loquens locutus sum, ut domus tua, et domus patris tui ministraret in conspectu meo, usque in sempiternum. Nunc autem dicit Dominus: Absit hoc a me: sed quicumque glorificaverit me, glorificabo eum: qui autem contemnunt me, erunt ignobiles. | 30. Daarom zegt de Heer, de God van Israël: Gewis heb Ik gesproken, dat uw huis en het huis uws vaders vóór mijn aanschijn de bediening zou uitoefenen tot in eeuwigheid. Nu echter zegt de Heer: Dit zij verre van Mij! maar al wie Mij zal verheerlijken, dien zal Ik verheerlijken, en wie Mij verachten, zullen te schande worden. |
31. Ecce dies veniunt: et praecidam brachium tuum, et brachium domus patris tui, ut non sit senex in domo tua. III Reg. II 27. | 31. Zie, de dagen komen, en Ik zal uwen arm afkappen en den arm van het huis uws vaders, zoodat er geen grijsaard zal zijn in uw huisGa naar voetnoot24). |
[pagina 365]
32. Et videbis aemulum tuum in templo, in universis prosperis Israel: et non erit senex in domo tua omnibus diebus. | 32. En gij zult uwen mededinger zien in den tempel, wanneer Israël in alles voorspoedig zal zijn, en er zal geen grijsaard zijn in uw huis te allen dageGa naar voetnoot25). |
33. Verumtamen non auferam penitus virum ex te ab altari meo: sed ut deficiant oculi tui, et tabescat anima tua: et pars magna domus tuae morietur cum ad virilem aetatem venerit. | 33. Niettemin zal Ik niet alle man uit uwe nakomelingschap wegnemen van mijn altaar, echter (alleen) om uwe oogen te doen versmachten en uwe ziel te doen kwijnen; doch zal een groot gedeelte van uw huis sterven, als het tot den mannelijken leeftijd gekomen isGa naar voetnoot26). |
34. Hoc autem erit signum, quod venturum est duobus filiis tuis, Ophni et Phinees: In die uno morientur ambo. Infra IV 11. | 34. En dit zal u het teeken zijn, wat aan uwe twee zonen Ophni en Phineës zal overkomen: op éénen dag zullen beiden stervenGa naar voetnoot27). |
35. Et suscitabo mihi sacerdotem fidelem, qui juxta cor meum, et animam meam faciet: et aedificabo ei domum fidelem, et ambulabit coram Christo meo cunctis diebus. | 35. En Ik zal Mij een betrouwbaren priester opwekken, die zich zal gedragen volgens mijn hart en mijn geest, en Ik zal hem een duurzaam huis bouwen en hij zal wandelen vóór mijn GezalfdeGa naar voetnoot28) te allen dage. |
[pagina 366]
36. Futurum est autem, ut quicumque remanserit in domo tua, veniat ut oretur pro eo, et offerat nummum argenteum, et tortam panis, dicatque: Dimitte me obsecro ad unam partem sacerdotalem, ut comedam buccellam panis. | 36. En het zal geschieden, dat al wie er overgebleven is in uw huis, komen zal, opdat men voor hem bidde, en dat hij een zilveren penning en een brood offereGa naar voetnoot29) en zegge: Laat mij toe, bid ik, tot één priesterlijk deelGa naar voetnoot30), opdat ik een bete broods te eten hebbe. |
- voetnoot1)
- In den Heer, in mijnen God, in Uwe hulp. Naar de H. Chrysostomus opmerkt, verheugen de heiligen zich meer over God, die hun gebed verhoorde, dan over de gunsten, welke Hij hun verleende. Verhoogd werd mijn hoorn, d.i. ik werd gesterkt. In de Hebreeuwsche poëzie is de hoorn van den stier een geliefkoosd beeld voor kracht; zie Deut. XXXIII 17; Ps. XCI 11. Wijd geopend heeft zich mijn mond, vgl. Is. XLVII 4, beteekent op Anna's lippen, dat zij niet meer behoeft te zwijgen op de krenkingen van Phenenna.
- voetnoot2)
- Naar den verbeterden grondtekst: ‘En er is geen heilige gelijk de Heer, want er is geen rechtvaardige gelijk God en er is geen rots gelijk Gij’. Aan den in waarheid alleen heiligen, rechtvaardigen en sterken God hebben de vromen hunne redding uit allen nood te danken. In den grondtekst schijnen v. 1-2 een zevenregelig couplet uit te maken, dat 's Heeren lof bezingt.
- voetnoot3)
- Voor het oude, d.w.z. hetgeen gij vroeger spraakt, heeft het Hebr. het vermetele. God der wetenschappen, d.i. alwetend, is de Heer; daarom kent Hij 's menschen geheimste gedachten. Naar den grondtekst luidt het slot van het vers: ‘en (Hij is) een God, die 's menschen daden weegt’ of ‘een God, wiens daden wel gewogen zijn’.
- voetnoot4)
- Naar eene verbeterde lezing: ‘wie overvloed had, lijdt gebrek, maar de hongerige beërft het land’.
- voetnoot5)
- Voor meerderen heeft het Hebr. zeven, waarbij vermoedelijk het Hebr. woordje ʽad behoort, door de Vulgaat met donec vertaald. De zin luidt dan: ‘de onvruchtbare baart er tot zeven’. Naar men gist, vormen in den grondtekst v. 3-5 het tweede couplet, van tien regels, een waarschuwing van de hoovaardigen, zich grondend op Gods alwetendheid en op de ervaring, dat Hij de hoogmoedigen vernedert en de ootmoedigen verheft.
- voetnoot6)
- Over het doodenrijk, Hebr. Sjeol, zie Gen. XXXVII noot 16. Het vers is niet slechts in letterlijken, maar ook in figuurlijken zin te verstaan. Vv. 6-10, het laatste couplet van zestien of achttien regels, schilderen den Opperheer, met souvereinen wil het heelal bestierend en het lot der menschen naar hun verdiensten door verheffing of vernedering, door loon of straf regelend, en eindigen met een voorspelling omtrent het volk Gods en zijn koning.
- voetnoot7)
- Voor deze in de Septuag. niet voorkomende zinsnede leest men daar: ‘Hij verhoort de bede van wie een gelofte doet en zegent de jaren van den rechtvaardige’.
- voetnoot8)
- D.w.z. God leidt de vromen op den rechten weg, maar laat de goddeloozen dolen.
- voetnoot9)
- Deze voorspelling slaat vooreerst op koning David, in hooger zin op Christus. Voor het eerst wordt hier in de H. Schrift de koning 's Heeren Gezalfde (Messias) genoemd. Voor de ongeloovigen, die alle voorspelling ontkennen, is het slot van den zang een steen des aanstoots en een reden, om den hoogen ouderdom van het lied te loochenen, schoon dit in tal van psalmen weerklank vindt. Ter beantwoording van de I noot 28 aangeduide vraag diene een woord van St. Augustinus: ‘Is het aannemelijk, dat dit enkel woorden zijn van eene vrouw, die zich over de geboorte van haar zoon verblijdt?’ Naar allen schijn is het lied een oude, bekende zegezang van Israël, door Anna tot uiting van haar dankbaarheid gebezigd. Evenmin als Maria het beneden zich achtte, in haar Magnificat Anna als na te zingen, behoefde deze te schromen voor de uiting harer dankbaarheid een door Gods geest ingegeven bestaand lied te bezigen. Het verliest daardoor zijn profetisch karakter niet.
- voetnoot10)
- Naar grondtekst en Septuag.: ‘zij stoorden zich niet aan den Heer noch aan het recht der priesters van de zijde des volks’. Gelijk uit het volgende blijkt, is de zin: bij de offeranden vergrepen zij zich niet slechts aan het recht Gods, maar gingen zij tevens ook hunne rechten te buiten, die zij op de offergaven des volks hadden. Het laatste wordt als de geringste zonde het eerst aangetoond.
- voetnoot11)
- Hebr. naʽar hak-kohen, wat naar eene nieuwe, zeker juiste verklaring beteekent ‘de bedienaar-priester’, d.i. de dienstdoende priester. Deze wordt in het verder verloop van het verhaal beurtelings met dien naam en eenvoudig de priester genoemd. Vgl. Ex. XXIV 5, waar de bij de offerande dienstdoende priesters han-neʽarim (d.i. de jongelingen, de bedienaren) van Israël heeten. Volgens v. 17 was de zonde der neʽarim, waarmede toch zeker Ophni en Phineës bedoeld zijn, zeer groot. Ook valt eerder aan te nemen, dat dezen zelf dan dat ondergeschikte dienaren de gewraakte euveldaden pleegden.
- voetnoot12)
- De verkrachting van de rechten des volks bestond hierin, dat de priester, na reeds het hem volgens Lev. VII 29 volg. toekomende deel ontvangen te hebben, zich nog van het vleesch toeeigende, dat men bezig was voor het offermaal toe te bereiden. Had hij zijn deel nog niet, dan zou hij, zijn recht te buiten gaande, de vork niet op goed geluk in de ketels gestoken hebben.
- voetnoot13)
- De tweede en grootere zonde is eene verkrachting van het recht Gods. Reeds alvorens men de vetdeelen van de offerande afgesneden en ter verbranding op het altaar gelegd had, eischte de priester een deel van de offerande. Naar den grondtekst luidt v. 15b: ‘geef mij vleesch op voor den priester (priester duidt hier niet den bepaalden persoon aan, maar is soortnaam) om te braden en ik zal (eigenlijk hij zal) van u geen gekookt vleesch nemen, maar rauw.’ Zoo de tweede zinsnede niet gelijk in de Vulgaat (want) de reden opgeeft van den eisch, dan schijnt zij eene tegenbelofte in te houden. Men zal dan met eene geringe wijziging van den grondtekst voor maar rauw moeten lezen heden. De priester eischt, dat men hem vóór de offerande een stuk geve, terwijl hij belooft dan dezen keer niets te zullen verlangen van hetgeen voor de offeraars bestemd was.
- voetnoot14)
- Zie over den ephod Ex. XVIII noot 3 en 4 en Judic. VIII 27 noot 30, over het onderkleed (meʽil) Ex. t.a.p. noot 23. Het dragen van beide is geen bewijs, dat Samuel bestemd was voor het priesterschap; wel duiden beide kleedingstukken aan, dat hij, ofschoon niet als priester, aan den heiligen dienst verbonden was.
- voetnoot15)
- Naar den grondtekst: ‘hij groeide op bij den Heer’, d.i. in diens heiligdom.
- voetnoot16)
- Zie Ex. XXXVIII noot 2. Wijl gebrekkig met het voorafgaande verbonden en niet voorkomend in de Septuag. wordt deze volzin door velen voor een toevoegsel van later hand gehouden.
- voetnoot17)
- Naar de Vulgaat schijnt de zin: God laat zich eerder bewegen, vergiffenis te schenken van zonden door mensch tegen mensch, dan van zonden rechtstreeks tegen Hem zelf bedreven. Volgens den grondtekst kan men vertalen: ‘Zondigt een mensch tegen een mensch, dan is elohim scheidsrechter; zoo echter tegen Jahwe een mensch misdoet, wie kan voor dien als scheidsrechter optreden?’ Elohim is hier gelijk Ex. XXI 6 en XXII 6-7 de rechter, zoo genoemd omdat hij Gods plaats bekleedt. De zin is blijkbaar: wie zijn naaste beleedigt, kan de wraak van den beleedigde ontwijken door beroep op een scheidsrechter; maar wie God beleedigt, niet. God wreekt zich zelf, en niemand kan voorzien, hoever zijn wraak zal gaan.
- voetnoot18)
- Zie Ex. IV noot 4.
- voetnoot19)
- In zijne strafpreek, een gewichtige schakel in het verhaal, de sleutel van de geschiedenis van het hoogepriesterschap tot in Salomon's tijd, brandmerkt de man Gods v. 27-29 de zwakheid van Heli en het onwaardig gedrag zijner zonen en kondigt v. 30-35 het naderend Godsgericht aan.
- voetnoot20)
- Het huis uws vaders is dat van Aäron. Deze toch werd, toen zij (de Israëlieten) in Egypte waren, door God tot hoogepriester verkoren. In het huis van Pharao beteekent: onder diens heerschappij.
- voetnoot21)
- Van de slachtoffers alles, Hebr.: ‘al de slachtoffers’. Opgevat naar de letter schijnen de vv. 27 en 28 het huis van Heli en dat zijns vaders saamgenomen voor te stellen als het eenige, dat van het einde der Egyptische slavernij af tot nu toe met het priesterschap betrouwd was. Dat is echter met de werkelijkheid in strijd; want met de nakomelingen van Ithamar, tot welke het huis Heli behoorde, maakten ook die van Eleazar deel uit van het priesterlijk geslacht van Aäron. Daar nu alleen genoemd huis zich onwaardig had gedragen en gestraft zou worden, beschouwt de profeet blijkbaar de bevoorrechting van het geslacht van Aäron alleen met betrekking tot het huis Heli, welks ondankbaarheid zoo beter uitkomt.
- voetnoot22)
- Het Hebr. ma'on. d.i. woning, zonder voorzetsel en lidwoord, wat geen zin geeft, moet vermoedelijk worden vervangen door le'ammi uit het slot van v. 29. De zin luidt dan: ‘welke ik voorschreef aan mijn volk’. Het wegschoppen van de offeranden beteekent de minachting, waarin zij door het onwaardig gedrag der priesters geraakt waren.
- voetnoot23)
- Naar den verbeterden grondtekst vermoedelijk te lezen: ‘doordat gij hen zich liet vetmesten aan de eerstelingen van alle offeranden voor mijne oogen’.
- voetnoot24)
- De straf zal eene dubbele zijn: het huis Heli zal als verminkt worden, getroffen worden door eene ramp, welke slechts weinige zijner leden zullen overleven (v. 31), en het zal verdrongen en vervangen worden door zijn mededinger (v. 32). In v. 33-36 voorspelt de profeet die dubbele straf meer in bijzonderheden.
- voetnoot25)
- In den grondtekst zeer duister en dientengevolge in de verschillende vertalingen zeer verschillend weergegeven, schijnt dit vers oorspronkelijk ongeveer te hebben geluid: ‘En Ik zal uwen mededinger met goederen overladen voor al het goede, dat hij aan Israël doen zal’ Het verdere schijnt overbodig. De mededinger is zonder twijfel Sadoc, of liever de lijn Eleazar (zie de noot op VII 1), welke terstond na Heli's dood op den voorgrond trad en na langdurige en wisselvallige mededinging ten tijde van den hoogsten bloei van rijk en godsdienst volkomen zegepraalde, toen Abiathar bij Salomon in ongenade viel en Sadoc als eenige hoogepriester door koning en volk erkend werd (zie III Reg. II 27).
- voetnoot26)
- Naar de Vulgaat schijnt de zin: Ik zal niettemin steeds enkele leden van uw huis sparen en in den dienst van het altaar laten, opdat gij (d.i. uw huis) dat ziende, u met smart uwe vroegere grootheid zult herinneren; doch de meeste leden van uw huis zal Ik jong doen sterven. - De niet ongerepte grondtekst luidt ten deele anders; men kan dien, met behulp der Septuag., aldus vertalen: ‘Ik zal niemand om uwentwege wegrukken van mijn altaar. En gesteld ook, Ik delgde u eens iemand niet weg van mijn altaar, om zijne oogen te doen versmachten en zijne ziel te doen kwijnen, toch zal de meerderheid van uw huis sterven door het zwaard’. De eerste zinsnede verklaart men gemeenlijk: Ik zal om uwentwege niemand vergeefs zijn toevlucht bij mijn altaar laten zoeken, m.a.w. Ik zal tegen de wraak der menschen diegenen beschermen, die doodslag aan een der uwen begingen. Het volgende is duidelijk. Met de laatste woorden wordt zonder twijfel de vermoording der priesters te Nobe en de uitmoording dier stad door Saül (zie XXII) voorspeld.
- voetnoot27)
- Dit teeken ging vóór Heil's dood in vervulling (zie IV 17 volg.).
- voetnoot28)
- Het Hebr. kan, met andere klinkers gelezen, vertaald worden: ‘vóór mijn aanschijn als Gezalfde’, wat verkieslijker schijnt. Waar het hier op aankomt is, dat in de toekomst het huis Sadoc met uitsluiting van Heli's geslacht te allen dage het Gezalfde, d.i. met het hoogepriesterschap betrouwd zal zijn. In waarheid verbleef de hooge waardigheid bij het huis Sadoc tot dicht bij de dagen, toen de Hoogepriester en Gezalfde verscheen, die door het priesterschap van Aäron was voorspeld en afgebeeld.
- voetnoot29)
- Naar het Hebr.: ‘... hem zal komen huldigen, om te verkrijgen een stukje gelds en een bol brood.’ De nakomelingen van Heli zullen van de priesters van het huis Sadoe geheel afhankelijk zijn.
- voetnoot30)
- Tot een of andere priesterlijke bediening of tot eene der priesterlijke afdeelingen.