De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||
Liber Primus Samuelis Quem Nos Primum Regum Dicimus.Caput I.
|
FUIT vir unus de Ramathaimsophim, de monte Ephraim, et nomen ejus Elcana, filius Jeroham, filii Eliu, filii Thohu, filii Suph, Ephrataeus: | ER was een man van Ramathaïm-Sophim, van het gebergte Ephraïm, en zijn naam was Elcana, de zoon van Jeroham, den zoon van Eliu, den zoon van Thohu, den zoon van Suph, een EphrateërGa naar voetnoot1). |
2. Et habuit duas uxores, nomen uni Anna, et nomen secundae Phe- | 2. En hij had twee vrouwen, de eene heette Anna en de andere Phe- |
[pagina 355]
nenna. Fueruntque Phenennae filii: Annae autem non erant liberi. | nennaGa naar voetnoot2). Phenenna nu had kinderen, maar Anna had geen kinderen. |
3. Et ascendebat vir ille de civitate sua statutis diebus, ut adoraret, et sacrificaret Domino exercituum in Silo. Erant autem ibi duo filii Heli, Ophni et Phinees, sacerdotes Domini. | 3. Die man nu ging op bepaalde dagenGa naar voetnoot3) uit zijne stad op, om den Heer der heerscharenGa naar voetnoot4) te aanbidden te SiloGa naar voetnoot5) en Hem een offer te brengen. En daar waren de twee zonen van Heli, Ophni en Phineës, priesters des HeerenGa naar voetnoot6). |
4. Venit ergo dies, et immolavit Elcana, deditque Phenennae uxori suae, et cunctis filiis ejus, et filiabus partes: | 4. De dag dan kwam, en Elcana droeg het slachtofferGa naar voetnoot7) op en gaf aan Phenenna, zijne vrouw, en aan al hare zonen en dochters (hunne) deelen. |
5. Annae autem dedit partem unam tristis, quia Annam diligebat. Dominus autem concluserat vulvam ejus. | 5. Aan Anna echter gaf hij slechts één deel, met weemoedGa naar voetnoot8), omdat hij Anna liefhad. De Heer toch had haren schoot gesloten. |
6. Affligebat quoque eam aemula ejus, et vehementer angebat, in tantum, ut exprobraret quod Dominus conclusisset vulvam ejus: | 6. Ook kwelde haar hare mededingster en pijnigde haar hevig, naardien zij haar zelfs verweet, dat de Heer haren schoot gesloten had. |
7. Sicque faciebat per singulos annos, cum redeunte tempore ascenderent ad templum Domini: et sic provocabat eam: porro illa flebat, et non capiebat cibum. | 7. En aldus deed hij jaar op jaar, wanneer zij, als het tijdstip weer gekomen was, opgingen naar den tempel des Heeren. En zoo tergde deze haar. Zij echter zweeg en nam geen etenGa naar voetnoot9). |
[pagina 356]
8. Dixit ergo ei Elcana vir suus: Anna, cur fles? et quare non comedis? et quam ob rem affligitur cor tuum? numquid non ego melior tibi sum, quam decem filii? | 8. Haar man Elcana zeide dan tot haar: Anna, waarom weent gij? En waarom eet gij niet? En om wat reden bedroeft zich uw hart? Ben ik u niet meer waard dan tien zonenGa naar voetnoot10)? |
9. Surrexit autem Anna postquam comederat, et biberat in Silo. Et Heli sacerdote sedente super sellam ante postes templi Domini, | 9. Maar Anna stond op, nadat zij gegeten en gedronken had te SiloGa naar voetnoot11). En de priester Heli zat op den zetel voor den deurpost van den tempel des HeerenGa naar voetnoot12). |
10. Cum esset Anna amaro animo, oravit ad Dominum, flens largiter, | 10. Daar nu Anna het hart vol had van bitterheid, bad zij onder veel tranen tot den Heer, |
11. Et votum vovit, dicens: Domine exercituum, si respiciens videris afflictionem famulae tuae, et recordatus mei fueris, nec oblitus ancillae tuae, dederisque servae tuae sexum virilem: dabo eum Domino omnibus diebus vitae ejus, et novacula non ascendet super caput ejus. | 11. en zij deed eene gelofte, zeggende: Heer der heerscharen, indien Gij in waarheid neerziet op de ellende uwer dienstmaagd en mijner gedenkt en uwe dienstmaagd niet vergeet, en aan uwe dienares een mannelijken nakomeling geeft, zoo schenk ik hem aan den Heer voor al de dagen zijns levens, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komenGa naar voetnoot13). |
12. Factum est autem, cum illa | 12. Het geschiedde nu, terwijl zij |
[pagina 357]
multiplicaret preces coram Domino, ut Heli observaret os ejus. | haar gebeden vermenigvuldigde voor den Heer, dat Heli haren mond gadesloeg. |
13. Porro Anna loquebatur in corde suo, tantumque labia illius movebantur, et vox penitus non audiebatur. AEstimavit ergo eam Heli temulentam, | 13. Anna nu sprak bij zich zelve, en alleen hare lippen bewogen zich, en van eene stem was niets te hooren. Daarom hield Heli haar voor beschonken |
14. Dixitque ei: Usquequo ebria eris? digere paulisper vinum, quo mades. | 14. en zeide tot haar: Hoe lang nog zult gij dronken zijn? Verduw een poos den wijn, waarvan gij beschonken zijtGa naar voetnoot14)! |
15. Respondens Anna, Nequaquam, inquit, domine mi: nam mulier infelix nimis ego sum, vinumque et omne quod inebriare potest, non bibi, sed effudi animam meam in conspectu Domini. | 15. Anna antwoordde en sprak: Neen, neen, mijn Heer! eene erg ongelukkige vrouw toch ben ik, en noch wijn noch iets anders wat dronken maken kan heb ik gedronken, maar ik stortte mijne ziel uit voor het aanschijn des Heeren. |
16. Ne reputes ancillam tuam quasi unam de filiabus Belial: quia ex multitudine doloris, et moeroris mei locuta sum usque in praesens. | 16. Zie uwe dienstmaagd niet aan als eene van de dochteren van BelialGa naar voetnoot15), want uit de overmaat van mijn verdriet en hartzeer heb ik tot hiertoe gesproken. |
17. Tunc Heli ait ei: Vade in pace: et Deus Israel det tibi petitionem tuam, quam rogasti eum. | 17. Toen sprak Heli tot haar: Ga in vrede, en de God van Israël verleene u de gave, welke gij van Hem gevraagd hebt. |
18. Et illa dixit: Utinam inveniat ancilla tua gratiam in oculis tuis. Et abiit mulier in viam suam, et comedit, vultusque illius non sunt amplius in diversa mutati. | 18. En zij zeide: Moge uwe dienstmaagd genade vinden in uwe oogen. En de vrouw ging haars weegs en zij atGa naar voetnoot16), en haar gelaatstrekken ondergingen geen verandering meerGa naar voetnoot17). |
19. Et surrexerunt mane, et adoraverunt coram Domino: reversique sunt, et venerunt in domum suam Ramatha. Cognovit autem Elcana Annam uxorem suam: et recordatus est ejus Dominus. | 19. En 's morgens stonden zij op en aanbaden vóór den Heer en keerden terug en kwamen in hun huis te RamathaGa naar voetnoot18). Elcana nu bekende Anna zijne vrouw, en de Heer gedacht harerGa naar voetnoot19). |
20. Et factum est post circulum dierum, concepit Anna, et peperit | 20. En het geschiedde na verloop van dagenGa naar voetnoot20), dat Anna ontving en |
[pagina 358]
filium, vocavitque nomen ejus Samuel: eo quod a Domino postulasset eum. | een zoon baarde, en zij noemde zijn naam Samuel, omdat zij hem van den Heer gevraagd hadGa naar voetnoot21). |
21. Ascendit autem vir ejus Elcana, et omnis domus ejus, ut immolaret Domino hostiam solemnem, et votum suum, | 21. En haar man Elcana ging op met geheel zijn huis, om aan den Heer de plechtige slachtofferande en zijne gelofte op te dragenGa naar voetnoot22). |
22. Et Anna non ascendit: dixit enim viro suo: Non vadam, donec ablactetur infans, et ducam eum, ut appareat ante conspectum Domini, et maneat ibi jugiter. | 22. Maar Anna ging niet op. Want zij zeide aan haar man: Ik zal niet gaan voordat het kind gespeend is, en ik het kan heenleiden, opdat het verschijne vóór het aanschijn des Heeren en daar voor goed blijve. |
23. Et ait ei Elcana vir suus: Fac quod bonum tibi videtur, et mane donec ablactes eum: precorque ut impleat Dominus verbum suum. Mansit ergo mulier, et lactavit filium suum, donec amoveret eum a lacte. | 23. Toen zeide Elcana, haar man, tot haar: Doe wat u goeddunkt; en blijf en wacht totdat gij het speent, en ik bid, dat de Heer zijn woordGa naar voetnoot23) vervulle. Zoo bleef de vrouw en zoogde haren zoon, totdat zij hem speende. |
24. Et adduxit eum secum, postquam ablactaverat, in vitulis tribus, et tribus modiis farinae, et amphora vini, et adduxit eum ad domum Domini in Silo. Puer autem erat adhuc infantulus: | 24. En nadat zij hem gespeend had, nam zij hem met zich mede te gelijk met drie kalveren en drie maten meelbloemGa naar voetnoot24) en een kruik wijn, en zij bracht hem naar het huis des Heeren te Silo. De knaap nu was nog een kindjeGa naar voetnoot25). |
25. Et immolaverunt vitulum, et obtulerunt puerum Heli. | 25. En zij slachtten het kalf en brachten het kindGa naar voetnoot26) vóór Heli. |
26. Et ait Anna: Obsecro mi domine, vivit anima tua domine: ego sum illa mulier, quae steti coram te hic orans Dominum. | 26. En Anna zeide: Ik bid u, mijn heer, zoo waar uwe ziel leeft, heer! ik ben die vrouw, die hier vóór u stond den Heer te bidden. |
27. Pro puero isto oravi, et dedit | 27. Om dien knaap heb ik gebe- |
[pagina 359]
mihi Dominus petitionem meam, quam postulavi eum. | den, en de Heer heeft mij mijne bede bewilligd, welke ik tot Hem gericht heb. |
28. Idcirco et ego commodavi eum Domino cunctis diebus, quibus fuerit commodatus Domino. Et adoraverunt ibi Dominum. Et oravit Anna, et ait: | 28. En daarom heb ik hem aan den Heer geleend; al de dagen, dat hij zijn zal, zij hij den Heer geleendGa naar voetnoot27). En zij aanbaden daar den HeerGa naar voetnoot28). En Anna bad en sprakGa naar voetnoot29): |
- voetnoot1)
- De aanhef van het verhaal naar het Hebr.: ‘En er was....’, zonder nadere aanduiding van tijd, gaat uit van de toestanden in het Boek der Rechters geschilderd. Wellicht sloot het vroeger aan bij Judic. XVI; opmerkelijk is de overeenkomst van dezen aanhef met dien van Judic. XVII. Ramathaïm-Sophim. Eene stad van dien naam komt elders niet voor; het vervolg van het verhaal leert, dat Rama (Hebr. meestal ha-Rama) in het land Suph (zie IX 5) bedoeld is. Naar een verbeterde lezing van den verschreven grondtekst zal men moeten lezen: ‘En er was een man van ha-Rama (in of van) Suph van het gebergte Ephraïm’. Het gebergte Ephraïm, Jos. XI 16 en 21 ‘gebergte van Israël’ genoemd, is het bergland, dat na eene geringe bodemverlaging ten N. van het gebergte van Juda (zie Jos. XI noot 13), ongeveer aan de noordelijke grens van Juda begint en door Benjamin, Ephraïm en Manasses loopt tot de vlakte van Esdrelon. Volgens II Reg. XX 1 vgl. met 21 behoorde dan ook het land Jemini, in welks onmiddellijke nabijheid het land Suph lag, tot het gebergte Ephraïm. Vgl. hierna IX 3-5. Over de ligging van Rama-Suph zie de aanteekeningen aldaar. Elcana.... Ephrateër. Vgl. I Par. VI 26-27, 33-35 en noot 19. Door Suph stamde Elcana af van Caäth en was dus van Levietischen bloede. Ephrateër, dat naar den grondtekst zoowel op Suph als op Elcana kan slaan, heeft daarom niet den zin van ‘Ephraïmiet’, maar duidt aan, dat deze familie woonde in de streek van Cariathiarim, dat, evenals Bethlehem, Ephrata genoemd wordt (zie Ps. CXXXI noot 6), omdat het evenzeer door een afstammeling van Ephrata gesticht was (zie I Par. II 50, 51). Vgl. ook de noot op X 2. De Levieten, die onder alle stammen verspreid waren, werden nader aangeduid door den naam hunner woonplaats; vgl. Judic. XVII 7, 9.
- voetnoot2)
- Anna beteekent genade, Phenenna koraal of parel.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘van dagen tot dagen’, d.i. of jaarlijks (vgl. Judic. XVII 10) of op de (voorgeschreven) feesten Paschen, Pinksteren, Loofhutten (zie Ex. XXIII 17, XXXIV 23; Deut. XVI 16).
- voetnoot4)
- Deze hier voor het eerst in de H. Schrift voorkomende uitdrukking (volledig: de Heer God der heerscharen) wordt in het O.T. vooral door de profeten ontelbare keeren herhaald. Met de heerscharen (Hebr. tsebaooth, dat de Vulgaat in navolging der Septuag. dikwerf onvertaald laat) zijn de hemelsche machten, de engelen, en ook de sterren bedoeld.
- voetnoot5)
- Zie Jos. XVIII 1. Sedert de verovering van het H. Land was de te Silo geplaatste tabernakel van Moses, het heiligdom der ark, met de ark daar onafgebroken gebleven. Zie Judic. XX 1, XXI 5, 8, 19 met de aanteekeningen.
- voetnoot6)
- Van de zonder twijfel talrijke priesters, welke den dienst bij het ééne nationale heiligdom van Israël verrichtten, worden hier alleen de twee zonen van den hoogepriester uitdrukkelijk genoemd van wege de gewichtige rol, welke zij in het volgend verhaal spelen.
- voetnoot7)
- Een dankoffer, van welks vleesch de gever een gedeelte terugontving, dat blijkens Lev. VII 5 op den dag der offerande moest worden gegeten.
- voetnoot8)
- Hebr. appaim, dat gewoonlijk, maar slechts met behulp eener zeer gedwongen verklaring wordt weergegeven met dubbel, schijnt naar de Septuag. te zijn ontstaan uit ephes, waardoor de zin van v. 5a deze wordt: ‘Aan Anna gaf hij slechts één stuk; niettemin had hij Anna lief’. Volgens de Vulgaat betreurt het Elcana, dat hij aan de beminde, maar kinderlooze Anna slechts één stuk kan geven, terwijl Phenenna met hare kinderen er meer ontvangt.
- voetnoot9)
- Met behulp der Septuag. gewijzigd schijnt v. 7, te moeten luiden: ‘En aldus deed hij (Elcana) jaar op jaar, zoo dikwerf hij opging tot het huis des Heeren. Maar Anna verhulde haar hoofd en weende en wilde niet eten’.
- voetnoot10)
- D.i. vele zonen. Vgl. Gen. XXXI 7, 41; Num. XIV 22.
- voetnoot11)
- Voor het overbodige te Silo (Hebr. besjiloh) zal men zeker moeten lezen in de cel (Hebr. balisjka), zie noot 12 en 16. Blijkens v. 18 at Anna eerst na haar terugkomst. Ook is het hinderlijk, dat de vermelding van de plaats ontbreekt, waarheen zij zich begaf, toen zij opstond. Zoo men in de Septuag. te Silo vervangt door in de cel luidt het vers aldaar: ‘en zij stond op, nadat zij gegeten hadden (d.w.z. na afloop van het offermaal, aan hetwelk Anna niets genuttigd had) in de cel, en ging staan vóór den Heer’, d.i. begaf zich naar het heiligdom.
- voetnoot12)
- Heli is de eerste en eenige hoogepriester, die tevens als rechter verschijnt. Hij stamde door Ithamar van Aäron af. - Voor tempel heeft het Hebr. hekal, dat steeds een gebouw (paleis of tempel), nooit tent beteekent (zie II Reg. VII 6). Ook de deurpost doet denken aan een gebouw. Toch was het heiligdom van Silo de aloude Mosaïsche tabernakel, welke later naar den heuvel van Cariathiarim-Gabaon verplaatst (zie VII 1 met de noot) en tot Salomon's tijd daar gebleven, door dezen blijkens II Par. II 5 in den tempel van Jerusalem werd overgebracht. Maar rondom het veel bezochte heiligdom waren overeenkomstig de behoeften allerlei gebouwen verrezen, als woningen en wachtkamers voor de priesters en andere dienaren van het heiligdom, vertrekken voor de pelgrims (zie noot 11), stallen voor het offervee enz., en dit geheel met tabernakel en koperen altaar heet hier hekal, elders (zie X 3 met de noot) huis Gods. De deurpost is zeker de post van de hoofdpoort der gebouwen; zie III 15. Te Silo en later te Gabaon had men reeds in het klein en in minder prachtige bouwvormen al wat later den tempel van Jerusalem uitmaakte.
- voetnoot13)
- Geheel ten onrechte beweren sommigen, dat Anna den zoon, dien zij van God afsmeekte, voor het priesterschap wilde bestemmen. Daarvan is in het geheele verhaal niets te bespeuren en kon ook geen sprake zijn, daar Elcana niet tot het geslacht van Aäron behoorde. De knaap zou een nazareër zijn, niets meer. Zie Num. VII met noot 1.
- voetnoot14)
- Naar de Septuag.: ‘verduw den wijn en ga heen uit de tegenwoordigheid des Heeren’, wat wel den indruk maakt van oorspronkelijk te zijn.
- voetnoot15)
- Zie Deut. XIII noot 18. Het geheele antwoord van Anna getuigt van zeldzame nederigheid en zachtmoedigheid.
- voetnoot16)
- De Septuag. is hier weder vollediger: ‘de vrouw ging haars weegs en kwam in de cel en at en dronk.’
- voetnoot17)
- Naar den verbeterden grondtekst: ‘en haar aangezicht was niet droevig meer’. Door haar gebed en den zegen van den hoogepriester had zij vertrouwen en de genade van onderwerping aan Gods wil gekregen.
- voetnoot18)
- Ramatha is de Hebreeuwsche vorm voor ‘naar Rama’.
- voetnoot19)
- Vgl. Gen. VIII 1, XXX 22; Luc. I 54.
- voetnoot20)
- D.i. volgens Hebreeuwsch taalgebruik na verloop van een jaar.
- voetnoot21)
- Samuel, Hebr. Sjemoeëel, verkort uit Sjemoea-el, beteekent: door God verhoord.
- voetnoot22)
- De plechtige offerande is de jaarlijksche. Door gelofte zal men hier moeten verstaan al de offergaven, welke Elcana in den loop van het jaar voor de welvaart van zijn gezin Gode beloofd had.
- voetnoot23)
- De Septuag. leest terecht uw woord. Van een woord of eene belofte Gods is hier nergens sprake.
- voetnoot24)
- In plaats van drie kalveren hebben de Grieksche en de Syrische vertaling een driejarig kalf. Vgl. Gen. XV 9. Er is v. 25 ook van de slachting van slechts één offerdier sprake. Bij het bloedige offer voegt Anna een onbloedig (mincha) van meel en wijn, overeenkomstig de bepalingen van Num. XV 1 volg.
- voetnoot25)
- Vermoedelijk van drie jaren. Vgl. II Mach. VII 28. Nog te jong voor 's Heeren dienst zou toch het knaapje opgroeien bij 's Heeren heiligdom, vermoedelijk onder de hoede van de vrouwen, van welke II 22 en Ex. XXVII 8 gewaagd wordt.
- voetnoot26)
- Naar de Septuag.: ‘de moeder en het knaapje’. Na de slachting van het offerdier wordt Anna met haar zoon tot den hoogepriester gebracht, opdat zij hem het doel van haar komst mededeele.
- voetnoot27)
- Leenen heeft hier den zin van geven of toewijden. Den door God haar geschonken zoon schenkt Anna aan God terug. Het Hebreeuwsche werkwoord zinspeelt op den naam van den knaap.
- voetnoot28)
- Naar het Hebr.: ‘en hij wierp zich daar neder voor den Heer’. In het voorafgaande wordt geen persoon genoemd, die met hij kan bedoeld zijn. Ook is daar overbodig. Vermoedelijk is het Hebr. sjam (daar), zonder klinker geschreven sjm, de verkorting van Sjemoeëel en viel de l wegens de gelijke beginletter van het volgende woord weg. Doordat de knaap Samuel zich zelf nederwerpt voor den Heer wordt de plechtige opdracht voltooid.
- voetnoot29)
- D.i. zij zong, hetzij zij zelf den volgenden lofzang dichtte of in een bestaand haar bekend loflied den dank haars harten uitstortte. In den grondtekst bestaat het gedicht uit regels van drie klemtonen, behoudens enkele, die in het ongereede schijnen geraakt. De verdeeling in coupletten is onzeker.