De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IV.
|
1. Ascendit ergo Booz ad portam, et sedit ibi. Cumque vidisset propinquum praeterire, de quo prius sermo habitus est, dixit ad eum: Declina paulisper, et sede hic: vocans eum nomine suo. Qui divertit, et sedit. | 1. Hierop begaf zich Boöz naar de poortGa naar voetnoot1) en zette zich daar neder. En toen hij den bloedverwant zag voorbijgaan, van wien vroeger sprake was, sprak hij tot hem, hem aanroepend bij zijn naamGa naar voetnoot2): Kom even hier en neem daar plaats. En deze trad ter zijde en ging zitten. |
2. Tollens autem Booz decem viros de senioribus civitatis, dixit ad eos: Sedete hic. | 2. Toen nam Boöz tien mannenGa naar voetnoot3) van de oudsten der stad en zeide tot hen: Gaat hier zitten. |
3. Quibus sedentibus, locutus est ad propinquum: Partem agri fratris | 3. En toen zij gezeten waren, sprak hij tot den bloedverwant: Noëmi, |
[pagina 335]
nostri Elimelech vendet Noemi, quae reversa est de regione Moabitide: | die uit het land Moab is teruggekeerd, zal het akkerstuk van onzen broeder Elimelech verkoopenGa naar voetnoot4). |
4. Quod audire te volui, et tibi dicere coram cunctis sedentibus, et majoribus natu de populo meo. Si vis possidere jure propinquitatis: eme, et posside: sin autem displicet tibi, hoc ipsum indica mihi, ut sciam quid facere debeam: nullus enim est propinquus, excepto te, qui prior es: et me, qui secundus sum. At ille respondit: Ego agrum emam. | 4. Dat wilde ik u bekend maken en u zeggen in tegenwoordigheid van allen, die hier zitten, en van de oudsten mijns volks. Wilt gij het bezitten volgens het verwantschapsrecht, koop het dan en bezit hetGa naar voetnoot5); vindt gij het echter niet goed, dan zeg het mij, opdat ik wete wat mij te doen staat; want er zijn geen verwanten buiten u, die de eerste zijt, en mij, die de tweede ben. En gene antwoordde: Ik wil den akker koopen. |
5. Cui dixit Booz: Quando emeris agrum de manu mulieris, Ruth quoque Moabitidem, quae uxor defuncti fuit, debes accipere: ut suscites nomen propinqui tui in hereditate sua. | 5. Maar Boöz antwoordde: Indien gij den akker koopt uit de hand der vrouw, dan aanvaardt gij ook Ruth, de Moabietische, die de huisvrouw was van den overledeneGa naar voetnoot6); om den naam van uw bloedverwant weer op te wekken over zijn erfdeel. |
[pagina 336]
6. Qui respondit: Cedo juri propinquitatis: neque enim posteritatem familiae meae delere debeo: tu meo utere privilegio, quo me libenter carere profiteor. | 6. Toen antwoordde hij: Ik zie af van het verwantschapsrecht; want ik mag de erfenis van mijne familie niet benadeelenGa naar voetnoot7); maak gij gebruik van mijn recht, waarvan ik verklaar gaarne afstand te doen. |
7. Hic autem erat mos antiquitus in Israel inter propinquos, ut si quando alter alteri suo juri cedebat: ut esset firma concessio, solvebat homo calceamentum suum, et dabat proximo suo: hoc erat testimonium cessionis in Israel. Deut. XXV 7. | 7. Dit was nu vanouds een gebruik in IsraëlGa naar voetnoot8) onder verwanten, dat als iemand aan een ander zijn recht afstond, hij tot bevestiging van dien afstand zijn schoeisel losmaakte en aan zijn bloedverwant gaf; dat was de getuigenis van den afstand in Israël. |
8. Dixit ergo propinquo suo Booz: Tolle calceamentum tuum. Quod statim solvit de pede suo. | 8. Daarom zeide Boöz tot zijn bloedverwant: Maak uw schoeisel los. En hij maakte het terstond los van zijn voetGa naar voetnoot9). |
9. At ille majoribus natu, et universo populo, Testes vos, inquit, estis hodie, quod possederim omnia quae fuerunt Elimelech, et Chelion, et Mahalon, tradente Noemi: | 9. Toen sprak gene tot de oudsten en het geheele volk: Gijlieden zijt heden getuigen, dat ik alles aanvaard wat Elimelech en Chelion en Mahalon bezeten hebben, uit de hand van Noëmi, |
10. Et Ruth Moabitidem, uxorem Mahalon, in conjugium sumpserim, ut suscitem nomen defuncti in hereditate sua, ne vocabulum ejus de familia sua ac fratribus et populo deleatur. Vos, inquam, hujus rei testes estis. | 10. en dat ik Ruth, de Moabietische, de huisvrouw van Mahalon, ten huwelijk genomen heb, om den naam van den gestorvene op te wekken over zijne erfenis, opdat zijn naam niet worde uitgedelgd uit zijne familie en zijne broeders en zijn volk. Daarvan, zeg ik, zijt gij getuigen! |
11. Respondit omnis populus, qui erat in porta, et majores natu: Nos testes sumus: faciat Dominus hanc | 11. Toen sprak het gansche volk, dat in de poort was, en de oudsten: Wij zijn getuigen. Make de Heer |
[pagina 337]
mulierem, quae ingreditur domum tuam, sicut Rachel, et Liam, quae aedificaverunt domum Israel: ut sit exemplum virtutis in Ephratha, et habeat celebre nomen in Bethlehem: | deze vrouw, die in uw huis komt, als Rachel en Lia, die het huis Israël gebouwd hebben; opdat zij worde een spiegel van deugdzaamheid in Ephratha en een roemrijken naam verwerve in BethlehemGa naar voetnoot10). |
12. Fiatque domus tua, sicut domus Phares, quem Thamar peperit Judae, de semine quod tibi dederit Dominus ex hac puella. Gen. XXXVIII 29. | 12. En uw huis worde als het huis van Phares, dien Thamar aan Juda baarde, uit het kroost, dat de Heer u zal verleenen uit deze jonge vrouwGa naar voetnoot11). |
13. Tulit itaque Booz Ruth, et accepit uxorem: ingressusque est ad eam, et dedit illi Dominus ut conciperet, et pareret filium. | 13. Aldus nam Boöz Ruth en huwde haar; en hij ging tot haar, en de Heer verleende haar dat zij ontving en een zoon baarde. |
14. Dixeruntque mulieres ad Noemi: Benedictus Dominus, qui non est passus ut deficeret successor familiae tuae, et vocaretur nomen ejus in Israel. | 14. Toen spraken de vrouwen tot Noëmi: Geloofd zij de Heer, die niet gedoogd heeft, dat aan uw gezin een nakomeling zou ontbrekenGa naar voetnoot12), wiens naam zou worden genoemd in Israël. |
15. Et habeas qui consoletur animam tuam, et enutriat senectutem: de nuru enim tua natus est, quae te diligit: et multo tibi melior est, quam si septem haberes filios. | 15. Opdat gij iemand hebt om u te troosten en uwen ouderdom te verzorgen; want hij is geboren uit uwe schoondochter, die u liefheeft, en zij is voor u veel beter dan indien gij zeven zonen hadtGa naar voetnoot13). |
16. Susceptumque Noemi puerum posuit in sinu suo, et nutricis ac gerulae fungebatur officio. | 16. En Noëmi nam den knaap en legde hem in haren schoot, en zij was voor hem als eene voedster en verpleegsterGa naar voetnoot14). |
17. Vicinae autem mulieres congratulantes ei, et dicentes: Natus est filius Noemi: vocaverunt nomen ejus Obed: hic est pater Isai, patris David. | 17. En de buurvrouwen wenschten haar geluk en zeiden: Noëmi is een zoon geboren! En zij noemden zijnen naam Obed; deze is de vader van Isaï, den vader van DavidGa naar voetnoot15). |
[pagina 338]
18. Hae sunt generationes Phares: Phares genuit Esron, I Par. II 5 et IV 1; Matth. I 5. | 18. Dit zijn de geslachten van PharesGa naar voetnoot16): Phares gewon Esron, |
19. Esron genuit Aram, Aram genuit Aminadab, | 19. Esron gewon Aram, Aram gewon AminadabGa naar voetnoot17), |
20. Aminadab genuit Nahasson, Nahasson genuit Salmon, | 20. Aminadab gewon NaässonGa naar voetnoot18), Naässon gewon Salmon, |
21. Salmon genuit Booz, Booz genuit Obed, | 21. Salmon gewon Boöz, Boöz gewon ObedGa naar voetnoot19), |
22. Obed genuit Isai, Isai genuit David. | 22. Obed gewon Isaï, Isaï gewon DavidGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- De poorten der steden waren de plaatsen des gerichts. Volgens Deut. XXV 7 moesten juist ook zaken als de onderhavige daar behandeld worden.
- voetnoot2)
- Hebr.: peloni almoni, wat wij het best zouden vertalen met: Gij daar. Naar allen schijn wil Boöz den bloedverwant niet met zijn naam aanroepen, omdat hij zijne minder edele houding voorziet. Die houding was ook wel de oorzaak, dat 's mans naam of vergeten of opzettelijk in v. 1 verzwegen werd.
- voetnoot3)
- Als getuigen en scheidsrechters, vgl. vv. 9 en 11.
- voetnoot4)
- Volgens bekend Joodsch gebruik worden bloedverwanten ook broeders genoemd. De grondtekst laat verschillende vertalingen van het werkwoord toe: ‘.... biedt te koop, .... zal verkoopen of .... heeft verkocht’. Het laatste verdient de voorkeur, daar in het volgende onderhandeld wordt over de lossing van Elimelech's erfdeel, dat dus te voren moet zijn verkocht geworden. Vermoedelijk had Elimelech zelf bij zijn vertrek naar Moab zijn erfakker van de hand gedaan, maar wordt hier Noëmi als verkoopster genoemd, omdat zij toen met hem één rechtspersoon uitmaakte en thans alleen nog in leven is. Men houde hierbij in het oog, dat volgens Lev. XXV 23-28 een Israëliet zijn erfdeel eigenlijk niet kon verkoopen, maar alleen het vruchtgebruik daarvan en ook dit slechts tijdelijk, d.i. tot aan het eerstvolgende jubeljaar of tot een steeds mogelijken wederinkoop of lossing. Ondanks den verkoop behield dus Elimelech toch het naakte recht op zijn erfdeel. Bij zijn dood kwam dit recht op zijn oudsten zoon en, zoo deze vóór den jongeren broeder gestorven was, op den jongsten. Nadat beiden zonder kinderen overleden waren, werden wel is waar volgens het erfrecht (zie Num. XXVII 8-12) noch Noëmi, noch de weduwen van hare twee zoons wettige erfgenamen; toch ging het erfdeel of het recht daarop niet terstond over op de naaste mannelijke bloedverwanten van Elimelech. Ter wille van de kinderen, die uit een nog mogelijk leviraatshuwelijk hetzij van Noëmi of van een harer dochters konden worden verwacht, werd het erfdeel, in dit geval het recht daarop, nog tijdelijk aan de weduwen gelaten. Wie dus van de naastbestaanden het huis Elimelech weder wilde opbouwen, moest eerst diens erfdeel lossen uit de vreemde handen, waarin het was gekomen, en dan een leviraatshuwelijk aangaan met die weduwe, welke door leeftijd en omstandigheden daartoe was aangewezen, d.i. met Ruth.
- voetnoot5)
- Naar het Hebr.: ‘indien gij wilt lossen, los’. Ook in de volgende verzen gebruikt de grondtekst nergens het woord ‘koopen’, maar gewaagt slechts van ‘bezitten’ of ‘weder-inkoopen’ d.i. lossen.
- voetnoot6)
- Volgens den grondtekst: ‘Ten dage, dat gij den akker aanvaardt uit de hand van Noëmi, aanvaardt gij dien ook uit de hand van Ruth, .... die de huisvrouw was van den overledene’, dat wil zeggen; in de lossing is niet alleen Noëmi begrepen, maar ook Ruth, die als de weduwe van den het laatst overleden stamhouder der familie, te weten van Mahalon, recht heeft op het leviraatshuwelijk.
- voetnoot7)
- De eerste zoon, uit een plichthuwelijk geboren, was de eenige erfgenaam van den erfakker; hij gold als de zoon van den eersten man zijner moeder, op wiens naam hij in het geslachts-register werd ingeschreven; vandaar de uitdrukking: den naam des gestorvenen verwekken over zijn erfdeel. De verdere kinderen echter uit het plichthuwelijk werden ingeschreven op den naam van hun eigenlijken vader en erfden met diens overige kinderen. De erfenis dezer kon dus door een plichthuwelijk schade lijden. Minder edelmoedig en niet zonder overdrijving zegt daarom de naastbestaande (naar het Hebr.): ‘opdat ik mijne eigen erfenis niet bederve’.
- voetnoot8)
- Deze zinsnede geeft zeker te verstaan, dat de gebeurtenis ten tijde van den schrijver lang geleden was, maar dwingt ons geenszins om den oorsprong van het Boek in een zeer laat tijdperk te plaatsen. Het geheel nieuwe tijdperk, dat met het koningschap begon, kon aartsvaderlijke gebruiken als het onderhavige spoedig in vergetelheid doen geraken.
- voetnoot9)
- Het hier geschilderde gebruik verschilt in alle opzichten van hetgeen Deut. XXV 9 wordt voorgeschreven. Men kan het vergelijken met onze zegswijze: in eens anders schoenen treden. Met het schoeisel van den ouden eigenaar betrad de nieuwe diens vroeger eigendom, dat nu het zijne geworden was. Vgl. Deut. I 86, XI 24; Jos. I 3; Ps. CVII 10.
- voetnoot10)
- Deze zegenwensch werd, naar men vermoedt, gewoonlijk gebruikt als er een huwelijk werd gesloten in Israël, of meer bepaaldelijk in Juda en te Bethlehem. Het parallelisme aan het einde van v. 11 doet denken aan een vast formulier. Rachel en Lia gelden als de eigenlijke moeders van Jacob's zonen of het huis van Israël. Want, schoon ook Bala en Zelpha eenige van die twaalf zonen baarden, werden toch steeds ook die zonen gerekend als kinderen van Lia en Rachel.
- voetnoot11)
- Na Rachel en Lia, de moeders van het geheele huis Israël, wordt herinnerd aan Thamar, de voornaamste moeder van den stam Juda, van welke door Phares ook Boöz en de meeste Bethlehemieten afstamden. Vgl. v. 18-21.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘dat gij heden een losser zoudt derven’. Men prijst dus Noëmi gelukkig, niet rechtstreeks om de geboorte van Obed, maar omdat zij voor Ruth een goeel gevonden heeft.
- voetnoot13)
- Vgl. I Reg. I 8: ‘Ben ik voor u niet beter dan zeven zonen?’ In de liefde en in het kroost van hare schoondochter vindt Noëmi overvloedigen troost voor alles wat zij leed en derfde.
- voetnoot14)
- Hier schijnt niet zoozeer de gestadige zorg en liefde van Noëmi voor haar kleinzoon bedoeld te worden, als haar optreden bij eene bepaalde gebeurtenis, te weten de besnijdenis van Obed op den achtsten dag. na zijne geboorte. Zie Lev. I 57 volg.
- voetnoot15)
- Schoon v. 22 in overeenstemming met die woorden luidt: ‘Obed gewon Isaï, Isaï gewon David’, behoeft men geenszins aan te nemen, dat Isaï Obed's zoon was in het eerste geslacht. In de volgende geslachtslijst ontbreken zeker vóór Obed verschillende namen. Er kunnen dus ook tusschen Obed en Isaï een of meer geslachten zijn weggelaten. Met de woorden: ‘deze is de vader van Isaï, den vader van David’ wilde de schrijver er slechts aan herinneren, dat uit Obed de vader van het koninklijk geslacht van David is voortgekomen.
- voetnoot16)
- Bijna woordelijk dezelfde geslachtsboom keert terug I Par. II 5-12; Matth. I 3-5 en in omgekeerde volgorde Luc. III 31-33.
- voetnoot17)
- Esron was wel de onmiddellijke zoon van Phares, daar hij volgens Gen. XLVI 8 en 12 met hem naar Egypte trok. Om den tijd te bepalen, waarin Aram of Ram leefde, ontbreekt het in de H. Schrift aan gegevens. Dat er echter in dit vers vele geslachten moeten zijn weggelaten, volgt hieruit, dat Aminadab leefde na den terugkeer der Joden uit Egypte, dus zeker meer dan drie eeuwen na Esron. Want toen gaf deze zijne dochter Elisabeth ten huwelijk aan Aäron. Zie Ex. VI 23.
- voetnoot18)
- Naässon was een broeder van de in de vorige noot genoemde Elisabeth, een tijdgenoot dus van Aäron en derhalve ook wel de onmiddellijke zoon van Aminadab. Vgl. Num. I 7, VII 12, 17, X 14.
- voetnoot19)
- Salmon, wiens naam in het Hebr. verschillend wordt geschreven, huwde de bekende Rahab, tijdgenoote van Josue. Zie Matth. I 5. De daar gebezigde woorden: ‘Salmon gewon Boöz uit Rahab’ geven te kennen, dat Boöz Salmon's onmiddellijke zoon was. Boöz werd dus tijdens of kort na het bestuur van Josue geboren.
- voetnoot20)
- Daar Obed geboren werd uit het leviraatshuwelijk van Ruth met Boöz, en deze (zie noot 19) in het begin van het tijdvak der rechters leefde, worden in dit vers de stamouders van Isaï, wiens leven reeds valt in de regeering van koning Saül, overgeslagen, voor zoo verre zij in het tijdperk der rechters leefden.