De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Postquam autem reversa est ad socrum suam, audivit ab ea: | 1. En toen zij tot hare schoonmoeder was teruggekeerd, vernam |
[pagina 331]
Filia mea, quaeram tibi requiem, et providebo ut bene sit tibi. | zij van deze: Mijne dochter, ik wil rustGa naar voetnoot1) voor u zoeken en zorgen dat het u wel ga. |
2. Booz iste, cujus puellis in agro juncta es, propinquus noster est, et hac nocte aream hordei ventilat. | 2. Deze Boöz, bij wiens dienstmaagden gij u op den akker hebt aangesloten, is onze bloedverwant, en in dezen nacht want hij de gerst op den dorschvloerGa naar voetnoot2). |
3. Lavare igitur, et ungere, et induere cultioribus vestimentis, et descende in aream: non te videat homo, donec esum potumque finierit. | 3. Daarom wasch en zalf u en kleed u met de beste kleeren en begeef u naar den dorschvloer; dat de man u niet zie, alvorens hij met het eten en drinken gedaan heeftGa naar voetnoot3). |
4. Quando autem ierit ad dormiendum, nota locum in quo dormiat: veniesque et discooperies pallium, quo operitur a parte pedum, et projicies te, et ibi jacebis: ipse autem dicet tibi quid agere debeas. | 4. En wanneer hij gaat slapen, let op de plaats, waar hij slaapt, en ga er heen en sla den mantel op, waarmede hij aan het voeteinde bedekt is, en vlei u neder en blijf daar liggen; en hij zelf zal u zeggen wat gij doen moetGa naar voetnoot4). |
[pagina 332]
5. Quae respondit: Quidquid praeceperis, faciam. | 5. En zij antwoordde: alles wat gij voorschrijft zal ik doen. |
6. Descenditque in aream, et fecit omnia, quae sibi imperaverat socrus. | 6. En zij begaf zich naar den dorschvloer en deed alles wat hare schoonmoeder haar gelast had. |
7. Cumque comedisset Booz, et bibisset, et factus esset hilarior, issetque ad dormiendum juxta acervum manipulorum, venit abscondite, et discooperto pallio a pedibus ejus, se projecit. | 7. En toen Boöz gegeten en gedronken had en zeer vroolijk was gewordenGa naar voetnoot5) en zich ter ruste had gelegd naast een stapel garven, kwam zij in stilte, sloeg den mantel op van zijne voeten en legde zich neder. |
8. Et ecce, nocte jam media expavit homo, et conturbatus est: viditque mulierem jacentem ad pedes suos, | 8. En zie, toen het reeds middernacht was, schrikte de man op en hij ontstelde, want hij zag eene vrouw liggen aan zijne voeten. |
9. Et ait illi: Quae es? Illaque respondit: Ego sum Ruth ancilla tua: expande pallium tuum super famulam tuam, quia propinquus es. | 9. En hij sprak tot haar: Wiezijt gij? En zij antwoordde: Ik ben Ruth, uwe dienstmaagd; breid uw mantelGa naar voetnoot6) uit over uwe maagd, omdat gij naastbestaande zijt. |
[pagina 333]
10. Et ille, Benedicta, inquit, es a Domino filia, et priorem misericordiam posteriore superasti: quia non es secuta juvenes pauperes, sive divites. | 10. En hij sprak: Gezegend zijt gij door den Heer, dochter, en de eerste ontferming hebt gij door de jongste overtroffen, daar gij geene jonge mannen achterna liept, noch arme, noch rijkeGa naar voetnoot7). |
11. Noli ergo metuere, sed quidquid dixeris mihi, faciam tibi. Scit enim omnis populus, qui habitat intra portas urbis meae, mulierem te esse virtutis. | 11. Heb daarom geen zorg, maar alles wat gij mij zegt zal ik voor u doenGa naar voetnoot8); want geheel het volk, hetwelk binnen de poorten mijner stad woont, weet, dat gij een deugdzame vrouw zijt. |
12. Nec abnuo me propinquum, sed est alius me propinquior. | 12. En ook ontken ik niet mijne verwantschap; maar daar is een ander nader dan ikGa naar voetnoot9). |
13. Quiesce hac nocte: et facto mane, si te voluerit propinquitatis jure retinere, bene res acta est: sin autem ille noluerit, ego te absque ulla dubitatione suscipiam, vivit Dominus: dormi usque mane. | 13. Rust dezen nacht, en indien hij u, als het morgen is, naar het verwantschapsrecht wil behouden, dan is het wel gedaan; indien hij echter niet wil, dan zal ik u zonder allen twijfel nemen, zoo waar de Heer leeft. Slaap tot den morgen. |
14. Dormivit itaque ad pedes ejus, usque ad noctis abscessum. Surrexit itaque antequam homines se cognoscerent mutuo, et dixit Booz: Cave ne quis noverit quod huc veneris. | 14. Zij sliep dan aan zijne voeten, totdat de nacht voorbij was. En zij stond op alvorens de menschen elkander konden erkennen, en Boöz zeide: Pas op dat niemand merkt, dat gij hier zijt gekomenGa naar voetnoot10). |
15. Et rursum, Expande, inquit, pallium tuum, quo operiris, et tene utraque manu. Qua extendente, et | 15. En verder sprak hij: Breid uwen mantel uit, dien gij aanhebt, en houd dien met beide handen vast. |
[pagina 334]
tenente, mensus est sex modios hordei, et posuit super eam. Quae portans ingressa est civitatem, | En toen zij hem had uitgebreid en vasthield, mat hij zes maten gerst af en legde die haar op. En zij ging met dien last naar de stad |
16. Et venit ad socrum suam. Quae dixit ei: Quid egisti filia? Narravitque ei omnia, quae sibi fecisset homo. | 16. en kwam bij hare schoonmoeder. En deze zeide tot haar: Wat hebt gij uitgericht, mijne dochter? En zij verhaalde haar alles, wat de man aan haar gedaan had. |
17. Et ait: Ecce sex modios hordei dedit mihi, et ait: Nolo vacuam te reverti ad socrum tuam. | 17. En zij sprak: Zie, zes maten gerst gaf hij mij en zeide: Ik wil niet dat gij met ledige handen naar uwe schoonmoeder terugkeert. |
18. Dixitque Noemi: Exspecta filia donec videamus quem res exitum habeat: neque enim cessabit homo nisi compleverit quod locutus est. | 18. En Noëmi zeide: Wacht af, dochter, totdat wij zien welk einde de zaak neemt; want de man zal niet rusten, alvorens hij wat hij zeide heeft ten uitvoer gelegd. |
- voetnoot1)
- Door rust verstaat Noëmi hier gelijk I 9 niets anders dan het huwelijk, den levensstaat, waarin Ruth, die thans als een zwervelinge was, tot eene rustige bestemming zou komen. Met vreugde had de schoonmoeder de klimmende hoogachting en genegenheid van Boöz jegens Ruth waargenomen; op grond daarvan hoopt zij het nu daarheen te leiden, dat hij het plichthuwelijk met haar sluite. Wel was Boöz niet de broeder van Mahalon en door de wet (zie Deut. XXV 5-10) verplicht, diens weduwe te huwen; zelfs was hij niet de naaste bloedverwant van den overledene en zoo bij ontstentenis van een broeder door de volkszeden aangewezen, om dien plicht over te nemen; maar de goede gezindheid van Boöz deed Noëmi het stoutste hopen.
- voetnoot2)
- In het Oosten bevinden zich de dorschvloeren buiten de huizen. Het daar verzamelde graan werpt men, nadat het gedorscht is, 's avonds, als de wind opsteekt, in de hoogte; de wind blaast dan kaf en stof weg. Om het graan te bewaken, brengen dan de landbouwers den nacht op den dorschvloer door.
- voetnoot3)
- Voor de beste kleeren heeft het Hebr. enkel simlah, d.i. een mantel of opperkleed, dat blijkens Ex. XX 26 door de armeren, die geen voldoende huisvesting hadden, 's nachts niet kon worden gemist. Ruth moest zich dus met zulk een opperkleed tegen de nachtelijke koelte beschutten. Totdat hij met het eten en drinken gedaan heeft wil blijkens den samenhang zeggen: totdat hij zich ter ruste legt. Ruth mocht zich in het geheel niet laten zien.
- voetnoot4)
- Aan het voeteinde. De grondtekst leest enkel: vegillith marglotthâv, wat wij wel het best weergeven met: ‘en gij zult zijne voeten ontblooten’. Het woord marglôth, dat, afgeleid van regel, d.i. voet, alleen nog v. 7 en Dan. X 6 voorkomt, beteekent volgens laatstgenoemde plaats dat gedeelte der beenen, hetwelk, indien men gekleed was, gewoonlijk onbedekt bleef. Gelijk zulks het gebruik was onder de landbouwers ging Boöz op den dorschvloer slapen in zijne gewone dagkleedij, welke slechts tot de enkels reikte; hij behoefde dus alleen zijne voeten door een deken tegen de nachtelijke koelte te beschermen; vandaar dat in het Hebr. ‘zijne voeten bedekken’ beteekent: zich ter ruste leggen. Zie Jud. III 24 en I Reg. XXIV 4 met de aanteekeningen. Volgens den raad van Noëmi moest dus Ruth ongezien zoeken te ontdekken, waar Boöz zijn nachtrust ging houden, en als deze, na gegeten en gedronken te hebben, was gaan liggen en ingeslapen, hem naderen, zijne voeten ontblooten en dan zelf zich aan zijne voeten nederleggen. Wat beoogde Noëmi met dat alles? Verreweg de meeste schriftverklaarders zien in de door haar aan Ruth voorgeschreven gedragslijn een symbolisch verzoek, dat wordt verduidelijkt door de woorden van Ruth in v. 9 (volgens de vertaling der Vulgaat): ‘spreid uwen mantel uit over uwe dienstmaagd, omdat gij (haar) naastbestaande zijt’. Door het opslaan van den mantel of deken, waarmede de voeten of beenen van Boöz bedekt waren, zou Ruth hem haar verlangen naar den bijslaap en naar een huwelijk met hem te kennen geven; door dien mantel over haar uit te breiden zou Boöz antwoorden, dat hij haar verlangen inwilligde. Men neemt daarbij aan, dat die zinnebeeldige handeling bij het sluiten van een huwelijk algemeen gebruikelijk was. Maar van zoodanig gebruik is niets bekend. Ook is het zeer twijfelachtig, of de Vulgaat den zin der woorden van Ruth in v. 9 juist weergeeft; zij luiden naar den grondtekst woordelijk: ‘spreid uwen vleugel uit over uwe dienstmaagd’, hetwelk zeer zeker ook beteekenen kan: neem mij onder uwe bescherming (zie noot 6). Eindelijk schijnt zulk een raad, als Noëmi zou hebben gegeven, in zedelijk opzicht bedenkelijk, zoo zelfs, dat de H. Ambrosius Noëmi schijnt te laken en andere kerkvaders het noodig oordeelen, haar en Ruth, die overeenkomstig haar raad handelde, te verontschuldigen. De nieuwe, juiste uitlegging is deze: Noëmi acht voor de verwezenlijking van haar hoop een ontmoeting tusschen Boöz en Ruth noodig, eene ontmoeting zonder getuigen, welke aan eerstgenoemde de hulpbehoevendheid van Ruth ten duidelijkste moet doen blijken. Daartoe biedt de dorschvloer van Boöz in dien nacht eene geschikte gelegenheid. Als Boöz en zijne knechten na het feestelijk oogstmaal (zie v. 7) zich op den dorschvloer ter ruste begeven, zullen zij zeker spoedig in diepen slaap vallen. Ongemerkt kan dan Ruth naar Boöz heensluipen. Maar slaapt deze door tot den morgen, dan ontstaat er gevaar, dat er getuigen zijn bij de ontmoeting. Zonder door Ruth bepaald gewekt te worden, wat niet raadzaam zou geweest zijn, moet dus Boöz in den nacht ontwaken. Hoe dat bewerkstelligd? Op zeer eenvoudige wijze. Wie kan met koude voeten den ganschen nacht doorslapen? De deken dus van zijne voeten genomen! Het middel treft doel. Boöz ontwaakt in het midden van den nacht.
- voetnoot5)
- Bij het einde van den oogst werd gewoonlijk een vroolijk maal gehouden.
- voetnoot6)
- Hebr.: uw vleugel. Kanaph wordt wel is waar dikwerf voor mantel of mantel-vleugel (vgl. Num. XV 38; Deut. XX 30, XXIII 1, XVII 20; I Reg. XXIV 5, 12) gebezigd, maar beteekent niet minder zelden ook bescherming. Zie Ps. XVI 8, XXXV 8, LVI 2, LX 5. In denzelfden zin komt het ook in dit boek II 12 voor. Ruth vraagt van Boöz niet rechtstreeks het huwelijk; zij roept vooreerst slechts zijne hulp en bescherming in. Er was nog een ander bloedverwant van Mahalon, hem nader dan Boöz. Dien zou Boöz voor haar herinneren aan den leviraatsplicht. Eerst als deze dien weigerde, gelijk Noëmi schijnt te hebben verwacht, richtte zich Ruth's bede om het leviraatshuwelijk tot Boöz zelf.
- voetnoot7)
- Had Boöz in Ruth's daad iets onpassends gezien, dan zou hij haar zeker hebben gelaakt. Nu echter prijst hij haar zoowel om hetgeen zij thans doet als om hetgeen zij vroeger had gedaan. Haar eerste ontferming (Hebr. eerste weldadigheid) zag Boöz voornamelijk in de trouw aan haar schoonmoeder, voor wie zij vaderhuis en vaderland had verlaten (vgl. II 11), haar jongste ontferming in haar streven, om voor haar overleden echtgenoot een wettig erfgenaam te kweeken. Om dat te bereiken, schrikt zij niet terug voor het denkbeeld van met een bejaarden man een huwelijk aan te gaan, terwijl zij, haar jeugd en schoonheid raadplegend, had kunnen trachten een jongen echtgenoot te krijgen.
- voetnoot8)
- Ook uit deze woorden blijkt, dat Ruth van Boöz niet rechtstreeks en onmiddellijk het huwelijk gevraagd heeft, maar vooreerst zijn tusschenkomst bij den anderen bloedverwant, en eerst als deze afstand deed van zijn recht, het huwelijk.
- voetnoot9)
- Naar het Hebr.: ‘En nu in waarheid (u) vermaagschapt ben ik. En ook is er een ander dan ik.’ Dit laatste geeft de reden aan, waarom Boöz niet terstond aan Ruth het huwelijk belooft.
- voetnoot10)
- Om opspraak te voorkomen.