De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Erat autem viro Elimelech consanguineus, homo potens, et magnarum opum, nomine Booz. | 1. Haar man Elimelech nu had een bloedverwant, een vermogend en zeer gegoed man, Boöz geheeten. |
2. Dixitque Ruth Moabitis ad socrum suam: Si jubes, vadam in agrum, et colligam spicas, quae fugerint manus metentium, ubicumque clementis in me patris familias reperero gratiam. Cui illa respondit: Vade filia mea. | 2. En Ruth de Moabietische zeide tot hare schoonmoeder: Zoo gij wilt, zal ik naar het veld gaan en de aren lezen, welke aan de handen der maaiers ontgingen, overal waar ik verlof krijg van een mij welgezind huisvaderGa naar voetnoot1). En zij antwoordde haar: Ga, mijne dochter. |
3. Abiit itaque et colligebat spicas post terga metentium. Accidit autem ut ager ille haberet dominum nomine Booz, qui erat de cognatione Elimelech. | 3. Zij ging dan heen en las aren achter de maaiers. Het trof nu, dat de akker het eigendom was van genoemden Boöz, die tot de bloedverwanten van Elimelech behoorde. |
4. Et ecce, ipse veniebat de Bethlehem, dixitque messoribus: Domi- | 4. En zie, hij zelf kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: De |
[pagina 328]
nus vobiscum. Qui responderunt ei: Benedicat tibi Dominus. | Heer zij met u! En zij antwoordden hem: Zegene u de Heer! |
5. Dixitque Booz juveni, qui messoribus praeerat: Cujus est haec puella? | 5. En Boöz sprak tot den jongen man, die over de maaiers gesteld was: Van wien is dat meisje? |
6. Cui respondit: Haec est Moabitis, quae venit cum Noemi, de regione Moabitide, | 6. En deze antwoordde hem: Dat is de Moabietische, die met Noëmi is gekomen uit het land Moab, |
7. Et rogavit ut spicas colligeret remanentes, sequens messorum vestigia: et de mane usque nunc stat in agro, et ne ad momentum quidem domum reversa est. | 7. en zij verzocht op het voetspoor der maaiers de aren te mogen lezen, welke bleven liggen; en van den morgen tot nu toe staat zij op het veld en keerde zelfs geen oogenblik naar huis terugGa naar voetnoot2)! |
8. Et ait Booz ad Ruth: Audi filia, ne vadas in alterum agrum ad colligendum, nec recedas ab hoc loco: sed jungere puellis meis, | 8. En Boöz zeide tot Ruth: Hoor, mijne dochter! ga niet lezen op een ander veld en verlaat deze plaats niet, maar sluit u aan bij mijne dienstmaagden, |
9. Et ubi messuerint, sequere. Mandavi enim pueris meis, ut nemo molestus sit tibi: sed etiam si sitieris, vade ad sarcinulas, et bibe aquas, de quibus et pueri bibunt. | 9. en volg haar, waar zij verzamelenGa naar voetnoot3). Want ik heb aan mijne dienstknechten bevolen, dat niemand u lastig moge vallen. En voorts, zoo gij dorst krijgt, ga naar de kannen en drink van het water, waarvan ook de knechten drinken. |
10. Quae cadens in faciem suam et adorans super terram, dixit ad eum: Unde mihi hoc, ut invenirem gratiam ante oculos tuos, et nosse me dignareris perigrinam mulierem? | 10. Toen viel zij op haar aangezicht en boog zich neder ter aarde en zeide tot hem: Van waar komt mij dit, dat ik genade gevonden heb in uwe oogen, en gij u gewaardigt mij, eene uitheemsche vrouw, aan te zien? |
11. Cui ille respondit: Nuntiata sunt mihi omnia, quae feceris socrui tuae post mortem viri tui: et quod reliqueris parentes tuos, et terram, in qua nata es, et veneris ad populum, quem antea nesciebas. | 11. En hij antwoordde haar: Mij werd alles verhaald wat gij aan uwe schoonmoeder hebt gedaan na den dood van uwen man, en dat gij uwe ouders verlaten hebt en het land, waarin gij geboren zijt, en dat gij gegaan zijt naar een volk, dat gij tevoren niet kendet. |
12. Reddat tibi Dominus pro opere tuo, et plenam mercedem recipias a Domino Deo Israel, ad quem venisti, et sub cujus confugisti alas. | 12. Vergelde u de Heer wat gij deedt en moogt gij een volle belooning ontvangen van den Heer, tot wien gij gekomen zijt en onder wiens vleugels gij uw toevlucht hebt genomen. |
[pagina 329]
13. Quae ait: Inveni gratiam apud oculos tuos domine mi, qui consolatus es me, et locutus es ad cor ancillae tuae, quae non sum similis unius puellarum tuarum. | 13. En zij sprak: Ik heb genade gevonden in uwe oogenGa naar voetnoot4), mijn gebieder, die mij hebt getroost en gesproken hebt tot het hart uwer maagd, die niet gelijk ben aan eene uwer dienstmaagden. |
14. Dixitque ad eam Booz: Quando hora vescendi fuerit, veni huc, et comede panem et intinge buccellam tuam in aceto. Sedit itaque ad messorum latus, et congessit polentam sibi, comeditque et saturata est, et tulit reliquias. | 14. En Boöz zeide tot haar: Als het etensuur genaderd is, kom dan hier en eet brood en doop uwe bete in den azijn. Zij zette zich dan neder ter zijde van de maaiers en hij legde haar gerooste aren voor, en zij at en werd verzadigd en hield nog overGa naar voetnoot5). |
15. Atque inde surrexit, ut spicas ex more colligeret. Praecepit autem Booz pueris suis, dicens: Etiamsi vobiscum metere voluerit, ne prohibeatis eam: | 15. Toen stond zij op om gelijk te voren aren te lezen. En Boöz gelastte aan zijne dienstknechten en zeide: Ook indien zij met u zoude willen oogstenGa naar voetnoot6), belet het haar niet, |
16. Et de vestris quoque manipulis projicite de industria, et remanere permittite, ut absque rubore colligat, et colligentem nemo corripiat. | 16. en trekt zelfs opzettelijk wat uit uwe garven en laat het liggen, opdat zij zonder schroom verzamele, en dat niemand haar bij het verzamelen een hard woord geve. |
17. Collegit ergo in agro usque ad vesperam: et quae collegerat virga caedens et excutiens, invenit hordei quasi ephi mensuram, id est, tres modios. | 17. Zij verzamelde dan op het veld tot den avond. En toen zij wat zij had opgelezen, met een stok had geslagen en gedorscht, had zij omstreeks de maat van een ephi aan gerst, datis, drie schepelGa naar voetnoot7). |
18. Quos portans reversa est in civitatem, et ostendit socrui suae: insuper protulit, et dedit ei de reliquiis cibi sui, quo saturata fuerat. | 18. En zij nam het op en keerde naar de stad terug en toonde het aan hare schoonmoeder; ook haalde zij te voorschijn en gaf haar wat zij had overgehouden van haar voedsel, waarvan zij zich verzadigd had. |
19. Dixitque ei socrus sua: Ubi hodie collegisti, et ubi fecisti opus? sit benedictus qui misertus est tui. | 19. Toen zeide hare schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden verzameld en waar hebt gij gewerkt? Gezegend zij hij, die zich over u |
[pagina 330]
Indicavitque ei apud quem fuisset operata: et nomen dixit viri, quod Booz vocaretur. | ontfermd heeft. En zij verhaalde haar, bij wien zij had gewerkt, en zeide den naam van den man, die Boöz genoemd werd. |
20. Cui respondit Noemi: Benedictus sit a Domino: quoniam eamdem gratiam, quam praebuerat vivis, servavit et mortuis. Rursumque ait: Propinquus noster est homo. | 20. En Noëmi antwoordde haar: Gezegend zij hij door den Heer, daar hij dezelfde welwillendheid, welke hij aan de levenden heeft betoond, ook aan de dooden niet heeft onttrokkenGa naar voetnoot8). En verder zeide zij: Onze bloedverwant is die menschGa naar voetnoot9). |
21. Et Ruth, Hoc quoque, inquit, praecepit mihi, ut tamdiu messoribus ejus jungerer, donec omnes segetes meterentur. | 21. En Ruth sprak: Ook dat heeft hij mij gelast, dat ik mij zoo lang aan zijne maaiers zou aansluiten, totdat de geheele oogst zou binnen zijn. |
22. Cui dixit socrus: Melius est, filia mea, ut cum puellis ejus exeas ad metendum, ne in alieno agro quispiam resistat tibi. | 22. En hare schoonmoeder zeide tot haar: Het is beter, mijne dochter, dat gij met zijne dienstmaagden uitgaat om te oogsten, opdat op een vreemden akker niemand u tegenstand biede. |
23. Juncta est itaque puellis Booz: et tamdiu cum eis messuit, donec hordea et triticum in horreis conderentur. | 23. Zoo sloot zij zich aan bij de dienstmaagden van Boöz en oogstte zoolang met dezen, totdat de gerst en de tarwe in de schuren geborgen waren. |
- voetnoot1)
- De Wet schreef aan de eigenaars voor, de gevallen aren te laten liggen voor de weduwen, de vreemdelingen en de armen. Zie Lev. XIX 9, XXIII 22; Deut. XXIV 19.
- voetnoot2)
- Volgens den Hebreeuwschen tekst ‘zette zij zich slechts een weinigje in het huis’. Bedoeld is daarmede zeker de tent of barak, welke men tijdens den oogst op het veld placht op te slaan.
- voetnoot3)
- Het onderwerp van het Hebreeuwsche werkwoord is mannelijk. Vermoedelijk werd dus de gerst gesneden door de knechten en gebonden door de dienstmaagden. Bij dezen zou Ruth zich voegen, om meer op haar gemak te zijn.
- voetnoot4)
- Het Hebreeuwsch laat Ruth zeggen, dat zij ook in de toekomst hoopt genade te vinden in de oogen van Boöz, eene hoop, die zich grondt op de vriendelijke woorden tot haar gesproken.
- voetnoot5)
- In den azijn. In het Oosten gebruikten de landlieden op het veld steeds azijn bij hun maaltijden. Nog heden ten dage maakt in Palaestina knoflook in azijn mede hun voedsel uit. Over gerooste aren zie Num. II noot 10.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Ook indien zij tusschen de schooven wil verzamelen’. Deze lezing schijnt te verkiezen boven die van de Vulgaat; want Boöz kon bezwaarlijk aannemen, dat Ruth zonder zijne uitdrukkelijke vergunning op eigen hand zou oogsten. In den regel mochten de armen niet tusschen de schooven komen, opdat zij geen aren uit de schooven zouden trekken.
- voetnoot7)
- Met een stok had geslagen, de eenvoudigste wijze van dorschen, alleen bij den oogst van kleine hoeveelheden gebruikelijk. Een ephi bevat ruim acht en dertig liter.
- voetnoot8)
- Volgens de lezing der Vulgaat moet men aannemen, dat Boöz zich voorheen ook ten opzichte van Elimelech en Mahalon welwillend had betoond. Dat ligt echter niet noodzakelijk in de woorden van den grondtekst: ‘Omdat hij zijne goedertierenheid niet onttrokken heeft, noch wat de levenden, noch wat de dooden betreft’, waarvan de vermoedelijke zin is, dat Boöz door goed te doen aan de levenden ook de nagedachtenis der overledenen eerde.
- voetnoot9)
- Het Hebr. voegt er bij: ‘en een van onze lossers’. Losser (Hebr. goëel) werd de bloedverwant genoemd, die naar het voorschrift van Lev. XXV 26, 48 een akker inloste, welken de oorspronkelijke eigenaar had moeten verkoopen.