De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
Liber Ruth.Caput I.
|
IN diebus unius judicis, quando judices praeerant, facta est fames in terra. Abiitque homo de Bethlehem Juda, ut neregrinaretur in regione Moabitide cum uxore sua, ac duobus liberis. | IN de dagen van een rechter, toen de rechters regeerden, ontstond er hongersnood in het landGa naar voetnoot1). Toen trok een man uit Bethlehem in Juda, om als vreemdeling te gaan wonen in het land MoabGa naar voetnoot2) met zijne huisvrouw en twee kinderen. |
2. Ipse vocabatur Elimelech, et uxor ejus Noemi: et duo filii, alter Mahalon, et alter Chelion, Ephrathaei de Bethlehem Juda. Ingressique regionem Moabitidem, morabantur ibi. | 2. Hij heette Elimelech en zijne huisvrouw Noëmi, en zijne twee zonen, de een Mahalon en de ander Chelion, Ephratheërs van Bethlehem in JudaGa naar voetnoot3). Zij kwamen dan in het land Moab en woonden daar. |
3. Et mortuus est Elimelech maritus Noemi: remansitque ipsa cum filiis. | 3. En Elimelech, de man van Noëmi, stierf, en zij bleef achter met hare zonen. |
4. Qui acceperunt uxores Moabitidas, quarum una vocabatur Orpha, | 4. En dezen namen Moabietische huisvrouwen, waarvan de eene Or- |
[pagina 325]
altera vero Ruth. Manseruntque ibi decem annis, | pha en de andere RuthGa naar voetnoot4) heette. En zij bleven daar tien jaren. |
5. Et ambo mortui sunt, Mahalon videlicet et Chelion: remansitque mulier orbata duobus liberis ac marito. | 5. En beiden stierven, te weten Mahalon en Chelion, en de vrouw bleef over, beroofd van hare twee kinderen en haar man. |
6. Et surrexit ut in patriam pergeret cum utraque nuru sua de regione Moabitide: audierat enim quod respexisset Dominus populum suum, et dedisset eis escas. | 6. Toen begaf zij zich met hare beide schoondochters op weg, om naar haar vaderland te gaan uit het land Moab; want zij had gehoord, dat de Heer op zijn volk had neergezien en hun spijs gegeven had. |
7. Egressa est itaque de loco peregrinationis suae, cum utraque nuru: et jam in via revertendi posita in terram Juda, | 7. Zij trok dan uit van de plaats, waar zij als vreemdelinge gewoond had, met haar beide schoondochters. En toen zij zich reeds bevond op den terugweg naar het land Juda, |
8. Dixit ad eas: Ite in domum matris vestrae, faciat vobiscum Dominus misericordiam, sicut fecistis cum mortuis et mecum. | 8. zeide zij tot haar: Gaat naar het huis uwer moederGa naar voetnoot5); en de Heer betoone u barmhartigheid, gelijk gij betoond hebt aan de overledenen en aan mij. |
9. Det vobis invenire requiem in domibus virorum, quos sortiturae estis. Et osculata est eas. Quae elevata voce flere coeperunt, | 9. Hij verleene u rust te vinden in de huizen der mannen, welke gij krijgen zult. En zij kuste ze. Maar zij verhieven hare stem en begonnen te weenen |
10. Et dicere: Tecum pergemus ad populum tuum. | 10. en zeiden: Met u zullen wij gaan naar uw volk. |
11. Quibus illa respondit: Revertimini filiae meae, cur venitis mecum? num ultra habeo filios in utero meo, ut viros ex me sperare possitis? | 11. Zij echter antwoordde: Keert terug, mijne dochters; waarom gaat gij met mij? Heb ik nog andere zonen in mijn schoot, dat gij op mannen uit mij hopen kuntGa naar voetnoot6)? |
12. Revertimini filiae meae, et abite: jam enim senectute confecta sum, nec apta vinculo conjugali: etiam si possem hac nocte concipere, et parere filios, | 12. Keert terug, mijne dochters, en gaat heen; want ik ben reeds van ouderdom uitgeput en niet meer geschikt voor den band des huwelijks; ook indien ik nog dezen nacht kon ontvangen en zonen baren, |
13. Si eos exspectare velitis donec crescant, et annos pubertatis impleant, ante eritis vetulae quam nubatis. Nolite, quaeso, filiae meae: quia vestra angustia magis me pre- | 13. en gij op hen wildet wachten, tot zij opgroeiden en tot den mannelijken leeftijd kwamen, dan zoudt gij alvorens gij kondet huwen oude vrouwen geworden zijn. Doet dit niet, ik bid u, mijne dochters; uw |
[pagina 326]
mit, et egressa est manus Domini contra me. | nood toch vermeerdert mijne bedrukkingGa naar voetnoot7), en de hand des Heeren is tegen mij uitgestrekt. |
14. Elevata igitur voce, rursum flere coeperunt, Orpha osculata est socrum, ac reversa est: Ruth adhaesit socrui suae. | 14. En opnieuw verhieven zij hare stem en begonnen zij te weenen. En Orpha kuste hare schoonmoeder en keerde terug; Ruth echter bleef bij hare schoonmoeder. |
15. Cui dixit Noemi: En reversa est cognata tua ad populum suum, et ad deos suos, vade cum ea. | 15. Toen sprak Noëmi tot haar: Zie, uwe zwagerin is teruggekeerd tot haar volk en hare godenGa naar voetnoot8); ga met haar! |
16. Quae respondit: Ne adverseris mihi ut relinquam te et abeam: quocumque enim perrexeris, pergam: et ubi morata fueris, et ego pariter morabor. Populus tuus populus meus, et Deus tuus Deus meus. | 16. en zij antwoordde: Weersta mij niet, opdat ik u verlate en wegga; want waarheen gij ook gaat zal ik gaan, en waar gij blijft zal ook ik blijven. Uw volk is mijn volk en uw God is mijn God. |
17. Quae te terra morientem susceperit, in ea moriar: ibique locum accipiam sepulturae. Haec mihi faciat Dominus, et haec addat, si non sola mors me et te separaverit. | 17. Het land, dat u bij uwen dood zal opnemen, daarin wil ik sterven, en daar wil ik mijne begraafplaats vinden. Dit moge mij de Heer doen en dat er aan toevoegenGa naar voetnoot9), zoo niet alleen de dood scheiding zal brengen tusschen u en mij. |
18. Videns ergo Noemi, quod obstinato animo Ruth decrevisset secum pergere, adversari noluit, nec ad suos ultra reditum persuadere: | 18. Toen dan Noëmi zag, dat Ruth vastelijk besloten was met haar te gaan, wilde zij niet langer weerstaan en haar niet meer overhalen, om tot de haren terug te keeren. |
19. Profectaeque sunt simul, et venerunt in Bethlehem. Quibus urbem ingressis, velox apud cunctos fama percrebruit: dicebantque mulieres: Haec est illa Noemi. | 19. En zij gingen samen op weg en kwamen te Bethlehem. Toen zij nu in de stad gekomen waren, verspreidde zich welhaast het gerucht alom, en de vrouwen zeiden: Dat is die NoëmiGa naar voetnoot10). |
20. Quibus ait: Ne vocetis me Noemi (id est, pulchram) sed vocate me Mara (id est, amaram) | 20. Maar zij zeide tot haar: Noemt mij niet Noëmi (dat is de schooneGa naar voetnoot11), maar noemt mij Mara (dat is de bit- |
[pagina 327]
quia amaritudine valde replevit me Omnipotens. | tere), want met veel bitterheid heeft mij de Almachtige vervuld. |
21. Egressa sum plena, et vacuam reduxit me Dominus. Cur ergo vocatis me Noemi, quam Dominus humiliavit, et afflixit Omnipotens? | 21. Rijk ben ik heengegaan, en arm heeft mij de Heer teruggeleid. Waarom dan noemt gij mij Noëmi, daar de Heer mij heeft vernederd en de Almachtige mij heeft geslagen? |
22. Venit ergo Noemi cum Ruth Moabitide nuru sua, de terra peregrinationis suae: ac reversa est in Bethlehem, quando primum hordea metebantur. | 22. Zoo kwam Noëmi met Ruth, de Moabietische, hare schoondochter, uit het land, waar zij als vreemdelinge had gewoond, en keerde terug naar Bethlehem toen men begon de gerst te oogstenGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- In het land Israël. Dat de hier behandelde gebeurtenissen in het begin van het tijdvak der rechters moeten hebben plaats gevonden, valt hieruit te besluiten, dat Boöz volgens Matth. I 5 de zoon was van Rahab, de tijdgenoote van Josue. Zie Jos. II en VI.
- voetnoot2)
- Het land Moab lag aan de overzijde van de Doode Zee, ten zuiden van Ruben. Elimelech ging daar wonen als vreemdeling, omdat hij voornemens was naar zijn land terug te keeren.
- voetnoot3)
- Blijkens I Par. II 51, IV 4 stamden de bewoners van Bethlehem af van Ephrata. Bethlehem in Juda - een ander Bethlehem wordt Jos. XIX 15 als stadje in Zabulon genoemd - ligt op een afstand van omstreeks twee uren zuidelijk van Jerusalem op een dubbelen heuvel. Vgl. IV 11; Gen. XXXV 16, XLVIII 7.
- voetnoot4)
- Ruth was de huisvrouw van den oudsten zoon en erfgenaam Mahalon. Zie IV 10.
- voetnoot5)
- In de huizen was een bijzonder gedeelte voor de vrouwen bestemd; de dochters woonden natuurlijk bij de moeder.
- voetnoot6)
- Noëmi zinspeelt blijkbaar op de leviraatswet, volgens welke broeders verplicht waren, de weduwe van hun overleden broeder te huwen, zoo deze geen kinderen had nagelaten. Zie Gen. XXXVIII 8; Deut. XXV 5 volg.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Omdat het mij bitter is, meer dan u’. De zin zal zijn: Ik zal in mijn land in grooter nood verkeeren dan gij in het uwe. Keert daarom terug.
- voetnoot8)
- Naar heidensche opvatting had elk volk zijn eigen god of goden. In Noëmi's mond schijnen de gebezigde woorden slechts eene wijze van spreken om te zeggen: uwe schoonzuster is naar haar vaderland teruggekeerd.
- voetnoot9)
- Een in het Hebr. gebruikelijke vorm van eed. Vgl. I Reg. III 17, XX 13. De liefde en zorg voor hare schoonmoeder, welke zij in haar ouderdom en armoede niet wilde verlaten, noopten Ruth met haar te gaan en af te zien van een tweede huwelijk. Daarom verdiende zij te worden opgenomen in het volk Gods en werd zij door Boöz (II 12) zoozeer geprezen.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Is dat die Noëmi?’ Vraag of uitroep van verbazing over den ongelukkigen toestand, waarin men Noëmi zag terugkeeren.
- voetnoot11)
- Noëmi beteekent eigenlijk mijne zoetigheid. De verklaring van den naam evenals die van Mara is een toevoegsel der Vulgaat.
- voetnoot12)
- D.i. omtrent Paschen of het einde van April.