De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Juraverunt quoque filii Israel in Maspha, et dixerunt: Nullus no- | 1. De kinderenGa naar voetnoot1) van Israël zwoeren ook te Maspha en zeiden: Geen |
[pagina 308]
strum dabit filiis Benjamin de filiabus suis uxorem. | van ons zal aan de zonen van Benjamin eene van zijne dochters tot vrouw geven. |
2. Veneruntque omnes ad domum Dei in Silo, et in conspectu ejus sedentes usque ad vesperam, levaverunt vocem, et magno ululatu coeperunt flere, dicentes: | 2. En allenGa naar voetnoot2) kwamen naar het huis GodsGa naar voetnoot3) te Silo en zaten tot den avond voor Diens aangezicht, en zij verhieven hunne stem en begonnen te weenen met groot geschrei, zeggende: |
[pagina 309]
3. Quare Domine Deus Israel factum est hoc malum in populo tuo, ut hodie una tribus auferretur ex nobis? | 3. Waarom, o Heer, God van Israël, is deze ramp geschied in uw volk, dat heden één stam uit ons werd weggenomenGa naar voetnoot4)? |
4. Altera autem die diluculo consurgentes, exstruxerunt altare: obtuleruntque ibi holocausta, et pacificas victimas, et dixerunt: | 4. Den volgenden dag echter stonden zij vroeg op en bouwden een altaar, en zij droegen daar branden vredeoffers opGa naar voetnoot5) en zeiden: |
5. Quis non ascendit in exercitu Domini de universis tribubus Israel? Grandi enim juramento se constrinxerant, cum essent in Maspha, interfici eos, qui defuissent. | 5. Wie is er uit alle stammen van Israël niet opgetrokken in het leger des HeerenGa naar voetnoot6)? Want met een duren eed hadden zij zich, toen zij te Maspha waren, verbonden om degenen te dooden die in gebreke bleven.Ga naar voetnoot7) |
[pagina 310]
6. Ductique poenitentia filii Israel super fratre suo Benjamin, coeperunt dicere: Ablata est tribus una de Israel, | 6. En gedreven door leed over hunnen broeder Benjamin, begonnen de kinderen van Israël te zeggen: Weggenomen is één stam uit Israël! |
7. Unde uxores accipient? omnes enim in commune juravimus, non daturos nos his filias nostras. | 7. Vanwaar zullen zij vrouwen bekomenGa naar voetnoot8)? Want allen hebben wij gemeenschappelijkGa naar voetnoot9) gezworen, dat wij hun onze dochters niet zullen geven. |
8. Idcirco dixerunt: Quis est de universis tribubus Israel, qui non ascendit ad Dominum in Maspha? Et ecce inventi sunt habitatores Jabes Galaad in illo exercitu non fuisse. | 8. Daarom zeiden zij: Wie is er uit alle stammen van Israël, die niet opgegaan is naar den Heer te MasphaGa naar voetnoot10)? En zie, men bevond dat de inwoners van Jabes-Galaäd niet in dat leger geweest warenGa naar voetnoot11). |
9. (Eo quoque tempore cum essent in Silo, nullus ex eis ibi repertus est.) | 9. Ook op dat oogenblik, toen zij te Silo waren, werd niemand van dezen daar gevondenGa naar voetnoot12). |
10. Miserunt itaque decem millia viros robustissimos, et praeceperunt eis: Ite, et percutite habitatores Jabes Galaad in ore gladii, tam uxores quam parvulos eorum. | 10. Zij zonden derhalve tienduizendGa naar voetnoot13) zeer kloeke mannen en gelastten hun: Gaat heen en slaat de inwoners van Jabes-Galaäd met de scherpte des zwaards, hunne vrouwen en kinderen mede. |
[pagina 311]
11. Et hoc erit quod observare debebitis: Omne generis masculini, et mulieres, quae cognoverunt viros, interficite, virgines autem reservate. Num. XXXI 17, 18. | 11. En dit hebt gij in acht te nemen: DoodtGa naar voetnoot14) al wat van het mannelijk geslacht is, alsook de vrouwen die met mannen gemeenschap hebben gehad, maar de maagden zult gij in het leven sparenGa naar voetnoot15). |
12. Inventaeque sunt de Jabes Galaad quadringentae virgines, quae nescierunt viri thorum, et adduxerunt eas ad castra in Silo, in terram Chanaan. | 12. En er werden te Jabes-Galaäd gevondenGa naar voetnoot16) vierhonderd maagden, die het bed eens mans niet gekend haddenGa naar voetnoot17), en men bracht haar naar het legerkamp te Silo, in het land ChanaänGa naar voetnoot18). |
[pagina 312]
13. Miseruntque nuntios ad filios Benjamin, qui erant in petra Remmon, et praeceperunt eis, ut eos susciperent in pace. | 13. En zij zonden boden naar de kinderen van Benjamin, die zich aan de rots Remmon bevonden, en droegen hun op om hen in vrede aan te nemenGa naar voetnoot19). |
14. Veneruntque filii Benjamin in illo tempore, et datae sunt eis uxores de filiabus Jabes Galaad: alias autem non repererunt, quas simili modo traderent. | 14. En de kinderen van Benjamin kwamen te dien tijdeGa naar voetnoot20) en hun werden vrouwen gegeven uit de dochteren van Jabes-Galaäd; want anderen vonden zij niet om hun aldus af te staanGa naar voetnoot21). |
15. Universusque Israel valde doluit, et egit poenitentiam super interfectione unius tribus ex Israel. | 15. En geheel Israël was zeer bedroefd en droeg leed wegens de verdelging van éénen stam uit IsraëlGa naar voetnoot22). |
[pagina 313]
16. Dixeruntque majores natu: Quid faciemus reliquis, qui non acceperunt uxores? omnes in Benjamin feminae conciderunt, | 16. En de oudsten zeiden: Wat zullen wij doen met de anderen, die geene vrouwen ontvangen hebbenGa naar voetnoot23)? Alle vrouwen in Benjamin zijn gedood, |
17. Et magna nobis cura, ingentique studio providendum est, ne una tribus deleatur ex Israel. | 17. en met de meeste zorg en den grootsten vlijt moeten wij zien te voorkomen dat één stam verga uit IsraëlGa naar voetnoot24). |
18. Filias enim nostras eis dare non possumus, constricti juramento et maledictione, qua diximus: Maledictus qui dederit de filiabus suis uxorem Benjamin. | 18. Immers onze dochters kunnen wij hun niet geven, gebonden als wij zijn door den eed en de vervloeking, waarbij wij zeidenGa naar voetnoot25): Vervloekt wie van zijne dochters eene vrouw aan Benjamin geeft! |
19. Ceperuntque consilium, atque dixerunt: Ecce solemnitas Domini est in Silo anniversaria, quae sita est ad septentrionem urbis Bethel, et ad orientalem plagam viae, quae de Bethel tendit ad Sichimam, et ad meridiem oppidi Lebona. | 19. En men maakte een plan en zeide: Zie, er is een jaarlijksch feest des HeerenGa naar voetnoot26) te Silo, - hetwelk gelegen is ten noorden der stad Bethel en ten oosten van den weg, die van Bethel naar Sichem leidt, en ten zuiden der stad LebonaGa naar voetnoot27). |
[pagina 314]
20. Praeceperuntque filiis Benjamin, atque dixerunt: Ite, et latitate in vineis. | 20. En zij bevalen aan de zonen van Benjamin en zeidenGa naar voetnoot28): Gaat heen en verbergt u in de wijngaardenGa naar voetnoot29). |
21. Cumque videritis filias Silo ad ducendos choros ex more procedere, exite repente de vineis, et rapite ex eis singuli uxores singulas, et pergite in terram Benjamin. | 21. En als gij de meisjes van Silo naar gewoonteGa naar voetnoot30) ziet uittrekken om in reien te dansen, komt dan plotseling uit de wijngaarden te voorschijn, rooft u elk eene vrouw uit haar en gaat naar het land van Benjamin. |
22. Cumque venerint patres earum, ac fratres, et adversum vos queri coeperint, atque jurgari, dicemus eis: Miseremini eorum: non enim rapuerunt eas jure bellantium atque victorum, sed rogantibus ut accipe- | 22. En wanneer hare vaders en broeders klachten en verwijtingen tegen uGa naar voetnoot31) komen inbrengen, zullen wij hun zeggen: Hebt medelijden met hen, want zij hebben ze niet geroofd naar recht van oorlogvoerenden en overwinnaarsGa naar voetnoot32); maar |
[pagina 315]
rent, non dedistis, et a vestra parte peccatum est. | toen zij vroegen om ze te hebben, hebt gij ze niet gegevenGa naar voetnoot33), en aan uwe zijde is de schuldGa naar voetnoot34). |
[pagina 316]
23. Feceruntque filii Benjamin, ut sibi fuerat imperatum: et juxta numerum suum rapuerunt sibi de his, quae ducebant choros, uxores singulas: abieruntque in possessionem suam aedificantes urbes, et habitantes in eis. | 23. En de zonen van Benjamin deden zooals hun bevolen was, en naar hun aantal roofden zij zich ieder eene vrouw uit de dansendenGa naar voetnoot35); en zij gingen heen naar hun erfbezit, bouwden de stedenGa naar voetnoot36) en woonden daarin. |
24. Filii quoque Israel reversi sunt per tribus, et familias in tabernacula sua. In diebus illis non erat rex in Israel: sed unusquisque quod sibi rectum videbatur, hoc faciebat. | 24. Ook de kinderen van Israël keerden bij stammen en familiën naar hunne woontenten terugGa naar voetnoot37). In die dagen was er geen koning in Israël, maar ieder deed wat hem goed dunkteGa naar voetnoot38). |
[pagina 317]
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘de manschappen’, d.i. de krijgslieden. Na den verdelgingstocht kwamen de Israëlietische troepen in het legerkamp bij de Mispa van het heiligdom te Silo terug en zwoeren daar, in den roes der overwinning en van het pas voltrokken wraakgericht, aan de ontkomen Benjaminieten, wier schuilplaats hun waarschijnlijk nog onbekend was evenals hun getal, geen dochters ten huwelijk te zullen geven. Deze eed, waarvan v. 18 de formule geeft, laat zich het best op dit oogenblik begrijpen; velen vertalen echter ‘hadden gezworen’ (zie noot 3). - Het doel van dit hoofdstuk, zooals het is samengesteld, is: te verklaren hoe de stam Benjamin nog is blijven bestaan, d.i. hoe aan de overgeblevenen weer vrouwen werden verschaft. Een voldoend en bevattelijk antwoord op deze vraag geeft het blijkbaar oude en goed samenhangende verhaal van v. 15-23. Wanneer men uit het daaraan voorafgaande verhaal (v. 5-14) datgene weglaat wat aan het laatste stuk ontleend schijnt of hierbij beter past, dan blijft over: v. 5, 8-12, 14 b (‘en zij gaven’ enz.). In dit verhaal nu schijnen twee gezichtspunten met elkander verbonden: het voltrekken van den ban aan Jabes-Galaäd en het verschaffen van vrouwen aan de Benjaminieten. Oorspronkelijk schijnt het eerste onafhankelijk van het tweede geweest te zijn; al treurende om de vernietiging van een stam en beraadslagende over de mogelijkheid van herstel, gaat men niet de inwoners eener stad dooden omdat zij aan die vernietiging niet hebben meegedaan, ten einde aldus vrouwen te krijgen voor de overgeblevenen van den uitgeroeiden stam. Ook goedschiks of althans onder bedreigingen had men van de Jabesieten, die niet door een eed gebonden waren, meisjes kunnen verkrijgen. Het schijnt inderdaad dat dat laatste eene der voorstellingen is die aangaande de voorziening in den vrouwennood in omloop zijn geweest; men leze achtereenvolgens v. 1-5 a, 6-9, van v. 10 de woorden ‘men zond daarheen (....dappere mannen?)’ en v. 12-14 (met de lezing in v. 14: ‘de vrouwen die er waren’, zie de noot ald.). Doch deze voorstelling heeft in ons verhaal plaats gemaakt voor die van de feitelijke bestraffing der Jabesieten door aan hen den ban te voltrekken, waarmede men te voren de nalatigen onder eede zou bedreigd hebben, terwijl men bij die strafoefening alleen de maagden zou gespaard hebben om die aan de Benjaminieten te geven. In dit verhaal schijnt het sparen der maagden alléén wederom geen wezenlijk element te zijn (zie noot 15, 16 en 21). De oorspronkelijke voorstelling schijnt te wezen: men maakte vrouwen en meisjes van Jabes-Galaäd buit voor zich zelven, doch gaf ze later aan Benjamin (v. 14, vgl. Num. XXXI 9, 15). Voor de voorstelling, dat alléén de maagden gespaard werden (v. 10-12), vgl. Num. t.a.p. v. 17-18. - De samensteller van dit hoofdstuk heeft verschillende overleveringen en voorstellingen, het onderwerp betreffende, voor ons bewaard en tot een schijnbaar geheel vereenigd volgens gewoonten van zijn tijd en zijn volk. De vraag: in hoever dergelijke verhalen op werkelijke geschiedenis berustten, trachtten de oude schrijvers niet uit te maken en behoefde ook een geïnspireerd schrijver niet te beantwoorden; zie noot 38.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘het volk’, d.i. het krijgsvolk.
- voetnoot3)
- Hebr. ‘Beth-El’; te Silo is toevoegsel van de Vulg., vgl. XX noot 21. Het weeklagen over het verlies van eenen stam past niet bij den pas afgelegden eed, om aan de overgeblevenen ook geen vrouwen te geven (v. 1), reden waarom men dien eed liever vóór den (laatsten) krijgstocht stelt (zie noot 1). Wij vermoeden veeleer dat v. 2-3 (naar XX 23 en 26, XXI 6 en 15) oorspronkelijk niet in dit verband voorkwam; het stuk dient om v. 5 voor te bereiden als middel om vrouwen te vinden, zooals v. 6-7 ter inleiding van v. 8 volg. strekt.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘uit Israël gemist wordt’, nl. in deze vergadering van Israël bij het heiligdom des Heeren.
- voetnoot5)
- Den vorigen dag waren zij tot den avond ‘voor het aangezicht van God’ (Hebr.) gebleven, bij het huis Gods (v. 2). Den volgenden dag stonden zij vroeg op en bouwden ‘daar’ (Hebr.) een altaar enz.; zij waren derhalve des nachts in het kamp geweest en dit kamp was in de onmiddellijke nabijbeid van het ‘huis Gods’. Ook den vorigen dag waren zij in het kamp geweest, nl. te Maspha (vgl. v. 1 en 8), van waar zij naar het ‘huis Gods’ waren gegaan (v. 2). Het ‘huis Gods’ was dus te of bij ‘Maspha’. Toen zij des morgens opstonden, bouwden zij ‘dáár’ een altaar. ‘Daar’ wil zeggen ‘bij het huis Gods’ òf in de legerplaats (‘daar’ waar zij waren); het laatste is minstens even waarschijnlijk als het eerste, en het wordt waarschijnlijker door het feit dat er bij het ‘huis Gods’ reeds een altaar stond waarop men reeds vroeger gelijke offers had opgedragen (XX 26). Zoo de legerplaats ‘te Maspha’ nabij het ‘huis Gods’ was, is dit alles begrijpelijk (vgl. II 1 a, 5 en de aanteekeningen), en het verhaal is uiterst natuurlijk als ‘Maspha’ (Hebr. ‘ham-Mispa’) de heuvel van het heiligdom is, aan welks voet het kamp was opgeslagen. - In plaats van mizbeach (altaar) lezen sommigen liever mattzêba (een ‘gedenksteen’, wegens de behaalde overwinning); doch ook eene mizbeach bouwde men als gedenkteeken (zie VI noot 20; verder Jos. XXII 26 volg.; I Reg. VII 17). Het altaar kan wel ter gedachtenis gebouwd zijn en tevens voor dezen keer als offeraltaar gediend hebben, daar het toch stond aan den voet of op de helling van de Mispa des Heiligdoms; evenwel zegt de tekst niet dat de offers op dit altaar werden opgedragen; zelfs kan een glossator wegens de vermelding van een altaar ook offers noodig hebben geacht en v. 4 b hebben bijgevoegd naar XX 26. Onze plaats heeft ook overeenkomst met Exod. XXIV 4-5. Het vers zou in beter verband staan tusschen v. 1 en 5 (dus zonder v. 2-3, zie noot 3): eed om aan de overgebleven Benjaminieten geen vrouwen te geven (v. 1), dankfeest voor de overwinning (v. 4), tenuitvoerlegging van het banvonnis over de nalatigen (v. 5, vgl. V 23). In dit verband is het altaar zeker opgericht in de legerplaats bij de Mispa (v. 1).
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘Wie is er, die niet opgegaan is, onder alle stammen van Israël, ter vergadering tot Jahwe?’ Bedoeld is de vóór den krijgstocht gehouden vergadering (XX 1); wie daar niet waren, waren ook niet mede opgetrokken in het leger des Heeren (Vulg.). Sommigen beschouwen v. 5 als eene glosse (op v. 8); in het tegenwoordige verband kan het dan ook zeer goed gemist worden. Doch men kan evengoed zeggen dat v. 6-7 ingeschoven en daarna v. 5 a in v. 8 herhaald is, waar de woorden der Israëlieten weer worden opgenomen. De zaak is, dat men reeds vóór v. 5 (door v. 2-3) het banvonnis over Jabes-Galaäd in verband heeft willen brengen met de verschaffing van vrouwen aan de Benjaminieten en na v. 5 het geregelde verhaal in dit verband heeft willen geven, met v. 6-7 als inleiding.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Want de groote eed was geschied tegen dengene die niet optoog tot Jahwe naar de Mispa, namelijk: den dood zal hij sterven!’ Wannéér die eed gezworen zou zijn, wordt niet gezegd; XX 1 volg. rept er niet van. Onmogelijk is het niet dat ook deze eed oorspronkelijk samenhing met dien van v. 1, na de overwinning.
- voetnoot8)
- Hebr. evenals v. 16: ‘Wat zullen wij voor de overgeblevenen ter zake der vrouwen doen?’ De inhoud van v. 6-7 schijnt ontleend aan v. 15 (vgl. v. 3), 16 en 18, doch in een meer oorspronkelijken vorm, vgl. noot 25.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘bij Jahwe’; mogelijk las Vulg. jachad (gemeenschappelijk) in plaats van ba-Jahwe.
- voetnoot10)
- Vgl. v. 5 en noot 6.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘En zie, niemand was uit Jabes-Gilead naar het kamp gekomen ter vergadering’. ‘Ter vergadering’ schijnt later bijgevoegd. Jabes, in het overjordaansche land Galaäd, wordt hier voor het eerst genoemd. Het moet ten Z.O. van Bethsan (het latere Scythopolis, aan de westzijde van den Jordaan), waarvan het een nachtmarsch verwijderd was (zie I Reg. XXXI 11-13), gelegen hebben, niet ver van het Wadi (beekdal) Jabis, dat den naam nog bewaard heeft; Eusebius en Hiëronymus kenden in die streek nog een dorp van dien naam. Zie ook I Reg. XI 1 volg.; II Reg. II 4 volg., XXI 12.
- voetnoot12)
- Naar den grondtekst moet dit vers luiden: ‘En men monsterde het volk, en zie, er was daar niemand van de inwoners van Jabes-Gilead’. Het vers wil v. 8 b nader verklaren, doch daar het onderzoek (v. 8 a) natuurlijk door monstering moest geschieden, is één van beide overbodig; men houdt daarom v. 9 voor een glosse. De H. Hiëronymus (Vulg.) verzoent beide door de verklaring dat de Jabesieten noch vroeger te Maspha en bij het leger (v. 8) waren geweest noch nu bij de vergadering te Silo (v. 12) vertegenwoordigd waren.
- voetnoot13)
- Alle andere vertalingen hebben met het Hebr.: ‘twaalf duizend’. Vgl. Num. XXXI 4-5, waar elke stam duizend man levert voor den oorlog met de Madianieten. Ons stuk (v. 10-12 a) heeft ook verder toespelingen op dit verhaal van Num.; vgl. ald. v. 7, 9, 15, 17-18. Vermoedelijk stond het begin van v. 10 eenmaal in nauw verband met dat van v. 12: ‘En zij zonden daarheen (Hebr.) en vonden’ enz.; zie noot 16. Het achter ‘daarheen’ staande onderwerp ‘de gemeente’ schijnt niet oorspronkelijk, vgl. noot 25. Voor het slot van het vers zie noot 15.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘Slaat met den ban’. Vgl. Jos. VI noot 4.
- voetnoot15)
- In het Hebr. ontbreekt maar de maagden enz.; het is echter eene lezing van de Septuag., waarvan een tekst op het eind van het vers ook nog heeft: ‘En zij deden aldus’. Men ziet hoe een tekst zich in de richting van een bepaalde gedachte kan ontwikkelen (zie ook noot 21); v. 11 schijnt nadere (en latere) ontwikkeling te zijn van v. 10, waaraan het slot (hunne vrouwen enz.) wellicht ook al eerst was toegevoegd; zie noot 1.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘En zij vonden onder de inwoners van Jabes-Gilead’. Dit zij vonden onder de inwoners klinkt vreemd bij den moord. Men denkt dan ook aan een oorspronkelijk ander verband; zie noot 1. - Men erkende de ongehuwde meisjes waarschijnlijk aan de kleeding.
- voetnoot17)
- Is overbodig, vermoedelijk glosse uit v. 11.
- voetnoot18)
- In plaats van Silo zou men ‘ham-Mispa’ verwachten indien dit eene stad was onderscheiden van Silo. Want niets doet eene verplaatsing van het kamp vermoeden en v. 5 onderstelt het nog bij ham-Mispa. Zoo er in den tusschentijd eene verplaatsing was geschied, had dit moeten worden opgemerkt. Indien de schrijver, die hier Silo noemt als de aan den lezer bekende plaats van het legerkamp, aan eene verplaatsing gedacht had, zou hij zeker met een enkel woord daarvan gerept en de reden ervan vermeld hebben. Men merke verder op, dat de uitdrukking ‘het legerkamp te ham-Mispa’ nergens voorkomt. Overal, waar ‘ham-Mispa’ staat, wordt het òf uitdrukkelijk in verband gebracht met ‘Jahwe’ (v. 5. 8, XX 1; ook XXI 1 behoort hiertoe wegens den eed ‘bij Jahwe’ v. 7) òf heeft de zin dezelfde strekking. Het laatste is XX 3 het geval: ‘opgaan naar de Mispa’, wat een gewone volksuitdrukking moet geweest zijn voor ‘opgaan naar het heiligdom’ en blijkbaar gelijkstaat met ‘opgaan tot Jahwe’ (boven v. 5). Hier, waar de meisjes van Jabes gebracht moeten worden naar de plaats, waar de Israëlieten zijn, waarbij het heiligdom van Jahwe als zoodanig niet in aanmerking komt, wordt de plaats genoemd, waar het kamp der Israëlieten zich bevindt, namelijk de stad Silo. Daar nu de Israëlieten in het kamp bij ham-Mispa waren, is ham-Mispa de heuvel van Silo, waarop het heiligdom stond. Sommigen meenen dat Silo (in het land Chanaän) hier glosse is, vooral omdat de nauwkeurige bepaling der ligging van Silo bij v. 19 staat en niet hier bij v. 12. Zoo de glossator van v. 19 reeds in v. 12 Silo gelezen had, zeggen zij, dan zou hij de glosse wel reeds bij v. 12 hebben ingevoegd. Doch uit de plaats, waar eene glosse, die eerst aan den rand stond, in den tekst is terechtgekomen, zijn geen besluiten te trekken. Men schreef dáár aan den rand waar ruimte was; vorige randschriften waren oorzaak dat de volgende niet tegenover de teksten kwamen waarbij zij behoorden, en een afschrijver plaatste ze later in den tekst waar hij meende dat ze konden staan. Zoo de glosse van v. 19 lager dan v. 12 stond, waarbij zij behoorde, en de afschrijver reeds v. 12 geschreven had, voegde hij ze nog bij Silo in v. 19 in. Iets dergelijks is ook mogelijk bij de glosse van XX 27-28 op ‘Bethel’ (v. 26), die men eer bij v. 18 zou verwachten; doch daar kunnen de offers van v. 26 de glosse ook veroorzaakt hebben. In ons vers had een glossator veeleer ‘ham-Mispa’ dan ‘Silo’ gezet; juist het zonderlinge van ‘Silo’ in dezen tekst pleit voor zijne echtheid. - In het land Chanaän zou hier kunnen staan in tegenstelling met het land Galaäd, waaruit de meisjes werden weggevoerd; evenzoo Jos. XXII 9 (vgl. v. 10, 11, 13, 15, 32 ald.), terwijl het XXI 2 ald. zonder reden schijnt te staan en vermoedelijk glosse is; aan deze plaatsen kan het in onzen tekst wel ontleend zijn.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘en zij riepen hun vrede toe’, d.i. groetten hen; beter naar de Septuag.: ‘en zij riepen hun toe tot vrede’ d.i. boden hun den vrede aan, vgl. Deut. XX 10.
- voetnoot20)
- Hebr.. ‘En Benjamin keerde te dien tijde terug’ (vgl. v. 24 Hebr. ook: ‘te dien tijde’), namelijk na vier maanden (XX 47). Deze woorden schijnen te willen zeggen dat zij terugkeerden naar hunne bezittingen, evenals v. 23, en moeten dus het verhaal sluiten, dat onafhankelijk was van het volgende. De compilator kortte dan den zin af en verplaatste deze woorden naar hier om ze in verband te brengen met het overgeven der meisjes.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘en zij gaven hem de vrouwen, die zij in het leven hadden gelaten van de vrouwen van Jabes-Gilead, en er waren er voor hen aldus (d.i. door het op Jabes toegepaste middel) niet genoeg’. In plaats van ‘die zij in het leven hadden gelaten’ (chijjoe) las Sept. A: ‘die er waren’ (hajoe), en in plaats van ‘en er waren’ enz. heeft de Septuag.: ‘en het behaagde hun aldus’. Beide lezingen zijn zeer waarschijnlijk de oorspronkelijke. De eerste schijnt veranderd om den tekst in verband te houden met het dooden der vrouwen van Jabes buiten de maagden (v. 11); doch dat hier van vrouwen, niet van maagden, gesproken wordt, verraadt nog dat er in het verhaal van de bestraffing der Jabesieten eenmaal geen sprake was van het sparen der maagden, wellicht zelfs niet van het dooden der vrouwen (zie noot 1 en 15), vgl. VIII 7-8 en 16-17. De tweede (veranderde) lezing moet het voorafgaande in verband brengen met het volgende op zich zelf staande verhaal. Dat verhaal doet op geenerlei wijze vermoeden dat de Benjaminieten ook reeds vrouwen uit Jabes-Galaäd hadden gekregen, eer het tegendeel. Er schijnen dus drie verhalen te onderscheiden: 1o. de maagdenroof van Silo, 2o. het halen van meisjes uit Jabes-Galaäd, 3o. de strafvoltrekking aan de Jabesieten. De twee laatste verhalen zijn later samengesmolten. Men kan zich de kern der drie verhalen als historisch voorstellen indien no 1 allereerst geschiedde, of althans onafhankelijk van no 2 en 3. Daar de Benjaminieten bij Silo moeilijk meer dan elk één meisje konden rooven (v. 21 en 23), ging men, om de snelle herbevolking van Benjamin te bevorderen, ook nog meisjes halen uit Jabes-Galaäd; want zij mochten meer vrouwen hebben. Deze wegvoering tegen den zin der Jabesieten kan dan, ook in verband met het feit dat zij de Israëlieten niet hadden geholpen tegen Benjamin, den oorlog met Jabes ten gevolge hebben gehad, waarbij (de schoonste) vrouwen werden buitgemaakt en nog (deels) aan de Benjaminieten gegeven.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘En het volk had leed wegens Benjamin, want Jahwe had eene bres gemaakt in de stammen van Israël’, vgl. v. 3 en 6. Deze uitdrukking komt in denzelfden zin Exod. XIX 22 en 24 voor en geeft aan het verhaal terstond het kenmerk van oudheid en oorspronkelijkheid; dit neemt echter niet weg dat ook in dit verhaal glossen kunnen gebracht zijn.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘En de oudsten der gemeente zeiden: Wat zullen wij voor de overgeblevenen ter zake der vrouwen doen?’ Vgl. v. 7. De ‘overgeblevenen’ zijn in het oorspronkelijke verhaal de zeshonderd. De Vulg. brengt door het bij voegen van die geene enz. het verhaal uitdrukkelijk in verband met het voorafgaande. Het slot van het vers luidt naar het Hebr.: ‘want uitgedelgd is (of was) uit Benjamin (alle) vrouw’; dit schijnt ons een glosse toe. Sommigen houden v. 16 (op het slot na) voor een glosse uit v. 7; het past echter zeer goed onmiddellijk vóór v. 18, voor welk verband ook v. 7 pleit; zie verder noot 24 en 25.
- voetnoot24)
- De grondtekst herhaalt in het begin van het vers: ‘En zij zeiden.’ In het volgende, waarvan de Vulg. den zin geeft, is een woord bedorven. De beste verbetering schijnt ons de verandering van jeroessjath (‘erfdeel’) in nasjʼirah (‘laat ons overlaten’), eene lezing die door de Syrische vertaling gesteund wordt. Dan luidt de zin: ‘Laat ons een overschot laten aan Benjamin en niet worde uitgeroeid een stam uit Israël!’ Dit vers stoort den samenhang en schijnt ons hier een glosse te zijn bij v. 16, doch het zou passen tusschen v. 15 en 16.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘Doch wij, wij kunnen hun geen vrouwen geven uit onze dochters. Want de kinderen van Israël hadden gezworen zeggende’. Het vers sluit aan bij v. 16. De oorspronkelijke vorm van v. 16 en 18 schijnt bewaard in v. 7. De uitdrukking ‘de oudsten der gemeente’ (ha-ʽeda) in v. 16 verraadt een betrekkelijk late hand (ha-ʽeda staat ook v. 10 en 13 en XX 1 in den grondtekst) en behoeft niet oorspronkelijk te zijn (vgl. noot 13); de bewerker, die daarvoor eene voorliefde koesterde, heeft het woord allicht ingevoegd of ha-ʽam (‘des volks’) in ha-ʽeda veranderd; in v. 6 (parallel van v. 15) staat alleen ‘en zij zeiden’, waaronder ook de rede van v. 7 (= v. 16) doorgaat.
- voetnoot26)
- Hebr. ‘chag-Jahwe’, een der Exod. XXIII 15-16 vermelde drie groote Jahwe-feesten, waarop de Israëlieten naar het heiligdom togen (chaggim); ook vrouwen gingen mede (zie Exod. t.a.p. noot 15). Zie verder noot 30.
- voetnoot27)
- Deze nauwkeurige plaatsbepaling (zie ook noot 18) is blijkbaar een randbemerking uit een tijd toen Silo nauwelijks meer bekend was, of van iemand die niet in Palestina woonde. De glosse verraadt zich ook door hare plaats achter mijjamim jamima (= ‘van jaar tot jaar’, Vulg. annua). Lebona is het tegenwoordige Loebbân; Seiloen ligt ten zuidoosten daarvan; ten zuiden wil zeggen dat men op den weg van Bethel naar Sichem eerst Silo voorbijgaat (dat rechts van den weg ligt) en daarna bij Lebona komt (links van den weg).
- voetnoot28)
- De Israëlieten, die dezen raad gaven, waren zelf bij Silo gelegerd. Men kan zeer goed aannemen dat slechts enkele gezaghebbenden de zaak met de Benjaminieten overlegden buiten weten, niet alleen van de Silonieten, maar ook van de overige Israëlieten.
- voetnoot29)
- De grondtekst heeft nog (aan het begin van v. 21): ‘en let goed op’.
- voetnoot30)
- Naar gewoonte ontbreekt in den grondtekst, doch ligt in den zin. Het feestvieren ging met dergelijke reidansen gepaard; vgl. IX 27 (Sept. A en Vulg.), XI 34; Exod. XV 20, XXXII 19; I Reg. XVIII 6; II Reg. VI 12 (niet in den Hebr. tekst); Judith III 10; Ps. CXLIX 3, CL 4; Jer. XXXI 4 en 13; Thren. V 15; Luc. XV 25. Het uitgaan naar de wijngaarden wijst op het oogstfeest (druiven- en olijvenoogst), vgl. IX 27. Men heeft dus aan het herfst- of Loofhuttenfeest te denken (zie Exod. XXIII noot 14), waarbij men ook buiten de stad, in de wijngaarden (Is. I 8), in loofhutten verwijlde. In den Talmud wordt eene overlevering vermeld, volgens welke op den 15den Ab en op den grooten Verzoendag (10 Tischri, vijf dagen vóór Loofhutten, misschien in verband staande met de Nieuwjaarsviering) ‘de Jerusalemsche meisjes in witte kleederen uittrokken en in de wijngaarden reidansen uitvoerden en zeiden: jongeling, sla uwe oogen op en zie toe wie gij u (tot vrouw) kiest; let niet op schoonheid, maar let op afkomst, want bedrieglijk is de bevalligheid, ijdel de schoonheid, eene vrouw, die Jahwe vreest, moet geprezen worden’ (Taänith 4, 8). Wellicht hangt dit gebruik op de eene of andere wijze met ons verhaal samen. Onder de meisjes van Silo zijn in 't algemeen te verstaan de meisjes die uit Silo naar buiten trokken; uit andere plaatsen zullen er ook meisjes naar het feest te Silo zijn gegaan. - Zoo wij aannemen dat dit feest omstreeks begin October viel en dat de oorlog met Benjamin ongeveer vier maanden vroeger geëindigd was (XX 47), dan heeft die oorlog gewoed in de maand Mei (den tijd van oorlog voeren, zie II Reg. XI 1 en III Reg. XX 22 met de aanteekeningen) en zijn de Israëlieten tusschen Paschen en Pinksteren of wellicht tegen het Paaschfeest opgetogen ter vergadering naar de Mispa, waar zij dan tevens de drie hoofdfeesten van Jahwe gevierd hebben.
- voetnoot31)
- Hebr.: ‘tegen ons’, doch de lezing van de Vulg. wordt door goede Septuaginta-teksten gesteund; tot de verandering ‘ons’ vond men aanleiding in het volgende.
- voetnoot32)
- De tekst, die hier door de Vulg. en meerdere teksten van de Septuag. wordt verondersteld, zou luiden: ‘Weest hun genadig, want zij hebben niet elk zijne vrouw gekregen bij den oorlog’. Bedoeld is dan de oorlog met Jabes en de opmerking is toe te schrijven aan dengene die de twee verhalen met elkaar in verband heeft gebracht. De tegenwoordige Hebr. tekst heeft: ‘Schenkt ze ons als gunst, want wij hebben niet elk’ enz. Dit past slechts in den mond der Benjaminieten; maar dan moet hiervóór in plaats van zullen wij hun zeggen staan: ‘zult gij hun zeggen’. Andere teksten missen de ontkenning en hebben: ‘want zij hebben elk zijne vrouw genomen in (den) oorlog’, d.i. krachtens oorlogsrecht. Daardoor wordt de staat van oorlog nog geacht te hebben voortbestaan tusschen Israël en de 600 Benjaminieten tot naden maagdenroof, en de onafhankelijkheid van dit verhaal blijft zoo onaangetast. Evenwel kan iemand eene verbetering hebben willen aanbrengen door niet weg te laten, en dan behoort de zin niet tot het oorspronkelijke verhaal. Dezelfde opmerking is te maken wanneer men met sommigen den Hebr. tekst verbetert: ‘want wij hebben niet voor elk (invoeging van l) zijne (d.i. eene) vrouw bekomen in den oorlog’ (met Jabes) - als gezegde der Israëlieten; maar zulk eene voor de hand liggende lezing zou, zoo zij echt was, niet zoo licht verdwenen zijn.
- voetnoot33)
- Hebr. (na ‘oorlog’, zie de vorige noot): ‘want niet gij hebt ze gegeven aan hen’. Zoo lazen ook alle vertalingen. Het is een woord in den mond der Israëlieten en past dus niet bij de opvatting van het voorafgaande als gezegde der Benjaminieten. Zoo het echt en oorspronkelijk is, moet derhalve deze opvatting vervallen - en omgekeerd. Tot hiertoe kan dus v. 22 oorspronkelijk geluid hebben: ‘En wanneer hare vaders of broeders verwijtingen tegen u komen doen, dan zullen wij hun zeggen: Weest hun genadig, want zij hebben elk eene vrouw genomen in den oorlog’ (en hadden daartoe te eer het recht omdat wij al hunne vrouwen gedood hadden, en gij moogt ze hun laten houden), ‘gij immers hebt ze hun niet gegeven’ (zoodat ook uw eed ongeschonden blijft). Doch ook is mogelijk: ‘.... schenkt ze ons als gunst’ (‘want wij hebben niet voor elk hunner eene vrouw bekomen in den oorlog’ met Jabes, - onzeker), ‘immers (dan) hebt gij ze niet gegeven aan hen’ (en uwen eed niet gebroken). De eerste lezing is echter op critische gronden waarschijnlijker te achten, althans in het oorspronkelijke verhaal van den maagdenroof. Alleen is de echtheid van den zin ‘want.... oorlog’ in dit verhaal twijfelachtig, terwijl het verband krachtiger is zonder dien zin. Toen dit verhaal met het voorafgaande in verband werd gebracht, werd dan de zin (of de ontkenning niet) ingevoegd: ‘want zij hebben bij den oorlog (met Jabes) niet elk eene vrouw gekregen’. De Vulg. vat den tekst anders op: ‘zij hebben u de meisjes immers niet ontnomen als overwinnaars in den oorlog, zoodat gij ze weder met geweld van wapenen hebt op te eischen, maar zij hebben er om gevraagd (wat door de Vulg., niet geheel ten onrechte, ondersteld wordt), en daar gij ze (wegens uwen eed) niet gegeven hebt en zij toch vrouwen moesten hebben om hunnen stam in stand te houden (wat wij allen immers wenschen), hebben zij meisjes geroofd, zoodat uwe (schoon gerechtvaardigde) weigering oorzaak van de schaking is, en zoodoende is aan uwe zijde de schuld van den roof’. Doch zulk eene verklaring ligt niet voor de hand; aanleiding daartoe gaven de twee laatste woorden van het vers. Zie de volgende noot.
- voetnoot34)
- Onverbonden met het voorafgaande beteekenen de twee Hebr. woorden: ‘thans zondigt gij’ of ‘zijt gij in schuld’, en zoo heeft de Vulg. ze opgevat. Beter neemt men ze in het verband: ‘want gij hebt ze niet aan hen gegeven, - alsdan (d.i. anders) zoudt gij gezondigd hebben.’ In plaats van kaʽêth (‘nu’ = alsdan?) lezen wij liever met meerderen ki-ʽatta: ‘want (ja) dan’. Sommigen lezen in het voorafgaande liever loe (‘indien’) dan lô (niet) en vertalen dan: ‘indien gij ze hun gegeven hadt, ja dan zoudt gij gezondigd hebben’. Doch daarvoor bestaat geen noodzakelijkheid en lô wordt door alle teksten gesteund. De geheele tekst luidde nu o.i. waarschijnlijk: ‘En wanneer hare vaders of broeders verwijtingen tegen u komen doen, dan zullen wij hun zeggen: Weest hun genadig, want zij hebben niet elk eene vrouw gekregen bij den oorlog (tegen Jabes); gij hebt ze immers niet aan hen (maar nu aan ons) gegeven (doch wij geven ze hun nu): ja in dat geval zoudt gij gezondigd hebben’. Voor den tekst in het oorspronkelijke zelfstandige verhaal zie noot 33. De twee laatste woorden van het vers (zie boven) kunnen zeer goed gemist worden en schijnen ons tot de verklarende glossen te behooren die in deze hoofdstukken zoo menigvuldig zijn. - De door de raadgevers aan de vaders en broeders der geschaakte meisjes aangeboden verontschuldiging voor de Benjaminieten zal zeker voldoende zijn geweest: inziende dat zij hunnen eed niet geschonden hadden, zullen zij zich om die schaking, waardoor hunne dochters en zusters aan volksgenooten werden uitgehuwelijkt, wel niet erg druk hebben gemaakt.
- voetnoot35)
- Hebr.: ‘en zij namen vrouwen naar hun getal uit de danseressen, die zij geroofd hadden’ (of ‘roofden’); het laatste stoort de gedachte of zegt hetzelfde als de hoofdzin; het schijnt bijgevoegd door iemand die nasa (‘nemen’) opvatte in de latere beteekenis van ‘huwen’ (b.v. II Par. XI 21).
- voetnoot36)
- Bouwden hunne steden weer op, zooals uit het Hebr. lidwoord blijkt; ‘bouwen’ beteekent meermalen ‘herbouwen’. Ook het andere verhaal (v. 5-14) schijnt een dergelijk slot gehad te hebben, zie noot 20. - De geheele aanleg van dit vers getuigt, dat ons verhaal het voorafgaande niet kende.
- voetnoot37)
- Hebr.: ‘En de kinderen van Israël gingen te dien tijde van daar weg, ieder naar zijnen stam en zijn geslacht; en zij trokken uit van daar, ieder naar zijn erf’. De twee zinnen zijn niet van denzelfden schrijver. De eerste sloot vroeger waarschijnlijk het eerste verhaal en behoorde bij v. 14 (vgl. ook daar: ‘te dien tijde’). Zie verder de Inleiding blz. 149.
- voetnoot38)
- Dit halfvers van de Vulg. staat in den Hebr. tekst als v. 25. Vgl. XVII 6, XVIII 1, 31 (Hebr. XIX 1) met de aanteekeningen. In de oorspronkelijke verhalen zal deze bemerking bij beide alleen aan het begin hebben gestaan. Een redactor schijnt ze, toen de twee verhalen nog elk afzonderlijk bestonden, ook aan het einde geplaatst te hebben om ze goed te merken als verhalen uit ‘de dagen toen er nog geen koning was’, en om ons nog eens te waarschuwen dat in den goeden tijd van het koningschap zoo iets niet zou gebeurd zijn: dan zou b.v. de koning terstond de misdadige Gabaïeten gestraft hebben en was het niet tot een oorlog op leven en dood gekomen met den geheelen stam Benjamin. Zoo vormen deze twee verhalen, die - zooals ook de weelderige glosseering aanduidt, waarvan zij het voorwerp zijn geweest, - vroeger afzonderlijk in omloop schijnen geweest te zijn (evenals het Boek Ruth), in de bedoeling van den gewijden schrijver een passende voorbereiding tot de instelling van het koningschap, waarvan de ontwikkeling in de Boeken Samuel zoo meesterlijk verhaald wordt; zie de Inleiding op I en II Reg. Door den Geest Gods geleid en verlicht heeft de gewijde schrijver, van wien wij ze ongeveer in den tegenwoordigen vorm ontvangen hebben, deze verhalen, waarschijnlijk alreeds eveneens door geïnspireerde schrijvers opgesteld en bewerkt, aan het volk Gods en aan ons twee kostbare schriftstukken overgeleverd, die - behalve de nuttige lessen die zij bevatten voor den geloovigen Israëliet - een breeden blik geven in de geschiedenis en de economie van het Oude Verbond. Dit blijft waar, al zouden ook sommige bijzonderheden, waarmede deze verhalen gesmukt zijn, juist niet historisch waar zijn. Want een geïnspireerd ‘geschiedschrijver’ van het Oude Testament is een door God verlicht en geleid bewaarder en bewerker van goede oude verhalen, waarvan hij den inhoud, door den alles doordringenden zuurdeesem der goddelijke inspiratie, maakt tot het woord Gods, ons wijzende den vinger Gods in den gang der geschiedenis, ons leerende dat God het goede wil en het kwade verafschuwt, ons vermanende tot godsdienst en deugd en steeds weer ons verlangen opwekkende naar hooger en beter: naar de Verlossing.