De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 291]
| |||||||||||||
Caput XX.
|
1. Egressi itaque sunt omnes filii Israel, et pariter congregati, quasi vir unus, de Dan, usque Bersabee, et terra Galaad ad Dominum in Maspha. | 1. Alstoen trokken alle kinderen van Israël uit en kwamen als één man, van Dan tot Bersabeë en uit het land GalaädGa naar voetnoot1), samen tot den Heer te MasphaGa naar voetnoot2). |
[pagina 292]
2. Omnesque anguli populorum, et cunctae tribus Israel in ecclesiam populi Dei convenerunt, quadringenta millia peditum pugnatorum. | 2. En alle volkshoofdenGa naar voetnoot3) en alie stammen van Israël kwamen bijeen ter vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man krijgslieden te voet. |
3. (Nec latuit filios Benjamin quod ascendissent filii Israel in Maspha.) Interrogatusque Levita, maritus mulieris interfectae, quomodo tantum scelus perpetratum esset, | 3. En voor de kinderen van Benjamin bleef het niet verborgen, dat de kinderen van Israël waren opgetrokken naar MasphaGa naar voetnoot4). En de Leviet, de man der gedoode vrouw, ondervraagd hoe zoo groot een gruwelstuk gepleegd wasGa naar voetnoot5), |
4. Respondit: Veni in Gabaa Benjamin cum uxore mea, illucque diverti: | 4. antwoordde: Ik kwam met mijne vrouw te Gabaä van BenjaminGa naar voetnoot6) en ging daar overnachten; |
5. Et ecce homines civitatis illius circumdederunt nocte domum, in qua manebam, volentes me occidere, et uxorem meam incredibili furore libidinis vexantes, denique mortua est. | 5. en zie de menschen dier stadGa naar voetnoot7) omsingelden des nachts het huis, waar ik verbleef, en wilden mij dooden, en nadat zij mijne vrouw met ongelooflijke woede van hartstocht gekweld hadden, is zij ten laatste gestorvenGa naar voetnoot8). |
6. Quam arreptam, in frusta concidi, misique partes in omnes terminos possessionis vestrae: quia nunquam tantum nefas, et tam | 6. En ik heb haar opgegrepen en in stukken gehouwen, en de deelen heb ik gezonden naar alle grenspalen van uw erfgebiedGa naar voetnoot9), want |
[pagina 293]
grande piaculum factum est in Israel. | nooit is zulk een gruwel en zoo groot eene schanddaad begaan in Israël. |
7. Adestis omnes filii Israel, decernite quid facere debeatis. | 7. Gij zijt allen hier, kinderen van Israël; bepaalt nu wat u te doen staat! |
8. Stansque omnis populus, quasi unius hominis sermone respondit: Non recedemus in tabernacula nostra, nec suam quisquam intrabit domum: | 8. En al het volk stond op en antwoordde als een eenig man: Wij zullen niet naar onze woontenten teruggaan en niemand zal zijn huis binnentredenGa naar voetnoot10), |
9. Sed hoc contra Gabaa in commune faciamus. | 9. maar laat ons dit gezamenlijk tegen Gabaä doenGa naar voetnoot11): |
10. Decem viri eligantur e centum ex omnibus tribubus Israel, et centum de mille, et mille de decem millibus, ut comportent exercitui cibaria, et possimus pugnare contra Gabaa Benjamin, et reddere ei pro scelere, quod meretur. | 10. Tien mannen worden er gekozen uit de honderd van alle stammen van Israël, en honderd uit de duizend, en duizend uit de tienduizend, om mondvoorraad aan te brengen voor het leger, en zoo kunnen wij strijden tegen Gabaä van Benjamin en het voor de misdaad naar verdienste straffenGa naar voetnoot12). |
[pagina 294]
11. Convenitque universus Israel ad civitatem, quasi homo unus, eadem mente, unoque consilio. | 11. En geheel Israël verzamelde zich als één man tegen de stad, in dezelfde gezindheid en met één doelGa naar voetnoot13). |
12. Et miserunt nuntios ad omnem tribum Benjamin, qui dicerent: Cur tantum nefas in vobis repertum est? | 12. En zijGa naar voetnoot14) zonden gezanten tot den geheelen stam Benjamin met de boodschap: Waarom is er zoo groot een gruwel onder u gevonden? |
13. Tradite homines de Gabaa, qui hoc flagitium perpetrarunt, ut moriantur, et auferatur malum de Israel. Qui noluerunt fratrum suorum filiorum Israel audire mandatum: | 13. Levert de mannen van Gabaä uit, die deze misdaad gepleegd hebben, opdat zij sterven en het kwaad worde uitgeroeid uit IsraëlGa naar voetnoot15). Doch zij wilden niet luisteren naar het bevel van hunne broeders de kinderen van Israël; |
14. Sed ex cunctis urbibus, quae sortis suae erant, convenerunt in Gabaa, ut illis ferrent auxilium, et contra universum populum Israel dimicarent. | 14. maar uit alle steden, die tot hun gebied behoorden, kwamen zij samen te Gabaä, om hunGa naar voetnoot16) hulp te brengen en den strijd aan te gaan tegen geheel het volk van Israël. |
[pagina 295]
15. Inventique sunt viginti quinque millia de Benjamin educentium gladium, praeter habitatores Gabaa. | 15. En er werden vijf-en-twintig duizendGa naar voetnoot17) van Benjamin gevonden, die het zwaard voerden, behalve de inwoners van Gabaä, |
16. Qui septingenti erant viri fortissimi, ita sinistra ut dextra proeliantes: et sic fundis lapides ad certum jacientes, ut capillum quoque possent percutere, et nequaquam in alteram partem ictus lapidis deferretur. | 16. zijnde dezen zevenhonderd zeer dappere mannen, dieGa naar voetnoot18) zoo de linker- als de rechterhand gebruiktenGa naar voetnoot19) bij den strijd en met zulke zekerheid de steenen uit de slingers wierpen dat zij zelfs een haar konden treffen en de worp van den steen niet het minst ter zijde week. |
17. Virorum quoque Israel, absque filiis Benjamin, inventa sunt qua- | 17. Voorts werden er van de mannen van Israël, buiten de kinderen van Benjamin, vierhonderd dui- |
[pagina 296]
dringenta millia educentium gladios, et paratorum ad pugnam. | zendGa naar voetnoot20) gevonden, die het zwaard voerden en vaardig waren ten strijde. |
18. Qui surgentes venerunt in domum Dei, hoc est, in Silo: consulueruntque Deum, atque dixerunt: Quis erit in exercitu nostro princeps certaminis contra filios Benjamin? Quibus respondit Dominus: Judas sit dux vester. | 18. Zij maakten zich dan op en begaven zich naar het huis GodsGa naar voetnoot21), dat is naar Silo, en zij raadpleegden God en zeiden: Wie zal in ons leger aan het hoofd staan van den strijd tegen de kinderen van BenjaminGa naar voetnoot22)? En de Heer antwoordde hun: Juda zij uw aanvoerder. |
[pagina 297]
19. Statimque filii Israel surgentes mane, castrametati sunt juxta Gabaa: | 19. En den volgenden morgen maakten zich de kinderen van Israël terstond op en legerden zich bij GabaäGa naar voetnoot23); |
20. Et inde procedentes ad pugnam contra Benjamin, urbem oppugnare coeperunt. | 20. en van daar trokken zij ten strijde tegen Benjamin uit en begonnen de stad te belegerenGa naar voetnoot24). |
21. Egressique filii Benjamin de Gabaa, occiderunt de filiis Israel die illo viginti duo millia virorum. | 21. Doch de kinderen van Benjamin trokken uit Gabaä en doodden op dien dag van de kinderen van Israël twee-en-twintig duizend manGa naar voetnoot25). |
[pagina 298]
22. Rursum filii Israel et fortitudine et numero confidentes, in eodem loco, in quo prius certaverant, aciem direxerunt: | 22. Wederom stelden de kinderen van Israël, steunende op hunne dapperheid en hun getal, het leger op dezelfde plaats in slagorde, waar zij te voren gestreden haddenGa naar voetnoot26). |
23. Ita tamen ut prius ascenderent et flerent coram Domino usque ad noctem: consulerentque eum, et dicerent: Debeo ultra procedere ad | 23. Evenwel togen zij eerst op en weenden voor den Heer tot aan den nachtGa naar voetnoot27); en zij raadpleegden Hem en zeiden: Moet ik verder nog ten |
[pagina 299]
dimicandum contra filios Benjamin fratres meos, an non? Quibus ille respondit: Ascendite ad eos, et inite certamen. | strijde trekken tegen mijne broeders de kinderen van Benjamin, of niet? En Hij antwoordde hun: Trekt tegen hen op en gaat den strijd aan! |
24. Cumque filii Israel altera die contra filios Benjamin ad proelium processissent, | 24. En toen de kinderen van Israël den tweeden dag tegen de kinderen van Benjamin voorwaarts waren getrokken ten strijde, |
25. Eruperunt filii Benjamin de portis Gabaa: et occurrentes eis tanta in illos caede bacchati sunt ut decem et octo millia virorum educentium gladium prosternerent. | 25. deden de kinderen van Benjamin een uitval uit de poorten van Gabaä, en zij stormden hun te gemoet en richtten zoo groot eene slachting onder hen aan, dat zij achttien duizend mannen, die het zwaard voerden, ter aarde veldenGa naar voetnoot28). |
26. Quamobrem omnes filii Israel venerunt in domum Dei, et sedentes flebant coram Domino: jejunaveruntque die illo usque ad vesperam, et obtulerunt ei holocausta, atque pacificas victimas, | 26. Daarom begaven zich alle kinderen van Israël naar het huis GodsGa naar voetnoot29), en zij zaten te weenen voor het aangezicht des Heeren, en zij vastten dien dag tot aan den avond en droegen HemGa naar voetnoot30) branden vredeoffers op, |
27. Et super statu suo interrogaverunt. Eo tempore ibi erat arca foederis Dei, | 27. en zij ondervroegen Hem aangaande hunnen toestand. Te dien tijde was daar de verbondsark Gods, |
28. Et Phinees filius Eleazari filii Aaron praepositus domus. Consuluerunt igitur Dominum, atque di- | 28. en Phineës, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, was gesteld over het huis. Zij raadpleeg- |
[pagina 300]
xerunt: Exire ultra debemus ad pugnam contra filios Benjamin fratres nostros, an quiescere? Quibus ait Dominus: Ascendite, cras enim tradam eos in manus vestras. | den dan den Heer en zeidenGa naar voetnoot31): Moeten wij verder nog ten strijde uittrekken tegen onze broeders de kinderen van Benjamin, of er van afzien? En de Heer gaf hun ten antwoord: Trekt op, want morgen zal Ik hen overleveren in uwe handenGa naar voetnoot32). |
29. Posueruntque filii Israel insidias per circuitum urbis Gabaa: | 29. Toen legden de kinderen van Israël rondom de stad GabaäGa naar voetnoot33) troepen in hinderlaag, |
30. Et tertia vice, sicut semel et bis, contra Benjamin exercitum produxerunt. | 30. en ten derden maleGa naar voetnoot34) lieten zij, als de eerste en tweede maal, het leger tegen Benjamin oprukkenGa naar voetnoot35). |
31. Sed et filii Benjamin audacter eruperunt de civitate, et fugientes adversarios longius persecuti sunt, ita ut vulnerarent ex eis sicut primo die et secundo, et caederent per duas semitas vertentes terga, qua- | 31. Doch de kinderen van Benjamin kwamen ook stoutmoedig uit de stad rukken, en hunne vijanden gingen op de vlucht, en zij achtervolgden dezen vrij verre, zoodat zij er eenigen van hen wondden, evenals den eersten en den tweeden dag, en insloegen op degenen die |
[pagina 301]
rum una ferebatur in Bethel, et altera in Gabaa, atque prosternerent triginta circiter viros: | langs de beide wegen vluchtten, van welkeGa naar voetnoot36) de eene naar Bethel ging en de andere naar Gabaä, en zoo velden zij ongeveer dertig man ter neerGa naar voetnoot37). |
32. Putaverunt enim solito eos more cedere. Qui fugam arte simulantes inierunt consilium ut abstraherent eos de civitate, et quasi fugientes ad supradictas semitas perducerent. | 32. Want zij dachten dat dezen naar gewoonte terugwekenGa naar voetnoot38). Doch met opzet veinsden zij te vluchten, met het plan om hen van de stad af te lokken en, schijnende te vluchten, hen op gemelde wegen te brengenGa naar voetnoot39). |
[pagina 302]
33. Omnes itaque filii Israel surgentes de sedibus suis, tetenderunt aciem in loco, qui vocatur Baalthamar. Insidiae quoque, quae circa urbem erant, paulatim se aperire coeperunt, | 33. Derhalve braken alle kinderen van Israël op uit hunne stellingenGa naar voetnoot40) en zij schaarden zich in slagorde op eene plaats, die BaälthamarGa naar voetnoot41) genoemd wordt. Ook de troepen, die rondom de stad in hinderlaag waren, kwamen allengs te voorschijn |
34. Et ab occidentali urbis parte procedere. Sed et alia decem millia virorum de universo Israel, habitatores urbis ad certamina provocabant. Ingravatumque est | 34. en ruktenGa naar voetnoot42) aan de westzijde der stad op. Maar ook nog tien duizend andere mannen uit geheel Israël daagden de inwoners der stad ten strijde uitGa naar voetnoot43). En de strijd |
[pagina 303]
bellum contra filios Benjamin: et non intellexerunt quod ex omni parte illis instaret interitus. | werd hevig tegen de kinderen van Benjamin, terwijl dezen niet begrepen dat het onheil hen van alle kanten genaakteGa naar voetnoot44). |
35. Percussitque eos Dominus in conspectu filiorum Israel, et interfecerunt ex eis in illo die viginti quinque millia et centum viros, omnes bellatores et educentes gladium. | 35. En de Heer versloeg hen vóór de kinderen van Israël, en dezen doodden van hen op dien dag vijf-en-twintig duizend en honderd man, altemaal krijgsmannen en het zwaard voerendeGa naar voetnoot45). |
36. Filii autem Benjamin cum se inferiores esse vidissent, coeperunt fugere. Quod cernentes filii Israel, dederunt eis ad fugiendum locum, ut ad praeparatas insidias devenirent, quas juxta urbem posuerant. | 36. Toen nu de kinderen van Benjamin zagen dat zij de nederlaag leden, begonnen zij te vluchtenGa naar voetnoot46). En de kinderen van Israël, dit bemerkende, gaven hun gelegenheid om te vluchten, opdat zij op de gereed liggende troepen zouden stooten, die zij bij de stad in hinderlaag hadden gelegdGa naar voetnoot47). |
37. Qui cum repente de latibulis | 37. Dezen nu waren plotseling uit |
[pagina 304]
surrexissent, et Benjamin terga caedentibus daret, ingressi sunt civitatem, et percusserunt eam in ore gladii. | hunne schuilplaatsen opgestaan, en terwijl Benjamin aan die hem versloegen den rug toekeerde, trokken zij de stad binnen en sloegen haar met de scherpte des zwaardsGa naar voetnoot48). |
38. Signum autem dederant filii Israel his, quos in insidiis collocaverant, ut postquam urbem cepissent, ignem accenderent: ut ascendente in altum fumo, captam urbem demonstrarent. | 38. De kinderen van Israël hadden echter met degenen, die zij in hinderlaag hadden gelegd, de afspraak gemaakt, dat dezen, na de stad te hebben ingenomen, vuur zouden ontstekenGa naar voetnoot49), om zoo door den omhoogstijgenden rook te beduiden dat de stad was ingenomen. |
39. Quod cum cernerent filii Israel in ipso certamine positi, (putaverunt enim filii Benjamin eos fugere, et instantius persequebantur, caesis de exercitu eorum triginta viri), | 39. Toen dan de kinderen van Israël, die in het gevecht gewikkeld waren, dit bemerkten (want de kinderen van Benjamin dachten dat zij vluchtten, en zij achtervolgden hen op de hielen, zoodat zij dertig man van hun leger neerveldenGa naar voetnoot50), |
40. Et viderent quasi columnam fumi de civitate conscendere: Benjamin quoque adspiciens retro, cum captam cerneret civitatem, et flammas in sublime ferri: Jos. VIII 20. | 40. en toen zij als eene zuil van rook uit de stad zagen opstijgen, terwijl ook Benjamin, omziende, ontwaarde dat de stad genomen was en de vlammen ten hemel stegen, |
41. Qui prius simulaverant fugam, versa facie fortius resistebant. Quod cum vidissent filii Benjamin, in fugam versi sunt, | 41. keerden zij, die eerst geveinsd hadden te vluchten, zich om en boden krachtig wederstandGa naar voetnoot51). Zulks ziende sloegen de kinderen van Benjamin op de vlucht |
42. Et ad viam deserti ire coepe- | 42. en begonnen den weg naar de |
[pagina 305]
runt, illuc quoque eos adversariis persequentibus: sed et hi, qui urbem succenderant, occurrerunt eis. | woestijnGa naar voetnoot52) in te slaan, terwijl ook daar hunne vijanden hen achtervolgden; daarenboven rukten ook degenen, die de stad in brand hadden gestoken, tegen hen op. |
43. Atque ita factum est, ut ex utraque parte ab hostibus caederentur, nec erat ulla requies morientium. Ceciderunt, atque prostrati sunt ad orientalem plagam urbis Gabaa. | 43. En zoo geschiedde het, dat zij aan beide zijden door de vijanden werden neergeveldGa naar voetnoot53), en de stervenden kregen geen kwartier. Zij vielen en werden neergehouwen aan de oostzijde der stad GabaäGa naar voetnoot54). |
[pagina 306]
44. Fuerunt autem qui in eodem loco interfecti snnt, decem et octo millia virorum, omnes robustissimi pugnatores. | 44. Zij nu, die terzelfder plaatse gedood werden, warenGa naar voetnoot55) achttien duizend mannen, altemaal zeer kloeke strijders. |
45. Quod cum vidissent, qui remanserant de Benjamin, fugerunt in solitudinem: et pergebant ad petram, cujus vocabulum est Remmon. In illa quoque fuga palantes, et in diversa tendentes, occiderunt quinque millia virorum. Et cum ultra tenderent, persecuti sunt eos, et interfecerunt etiam alia duo millia. | 45. Toen degenen, die van Benjamin waren overgebleven, dit zagen, vluchtten zij naar de woestijn en begaven zich naar de rots, die den naam Remmon draagtGa naar voetnoot56). Van hen ook, die bij die vlucht rondzwierven en in verschillende richtingen gingen, doodden zij vijf duizend man. En toen zij verder wegvloden, zetten zij hen na en doodden nog twee duizend anderenGa naar voetnoot57). |
46. Et sic factum est, ut omnes qui ceciderant de Benjamin in diversis locis, essent viginti quinque millia, pugnatores ad bella promptissimi. | 46. En zoo bedroeg het getal van allen, die van Benjamin op verschillende plaatsenGa naar voetnoot58) gevallen waren, vijf-en-twintig duizend, zeer krijgshaftige strijders. |
[pagina 307]
47. Remanserunt itaque de omni numero Benjamin, qui evadere, et fugere in solitudinem potuerunt, sexcenti viri: sederuntque in petra Remmon mensibus quatuor. | 47. Aldus bleven er van het geheele getal van Benjamin nog zes honderd mannen over, die hadden kunnen ontkomen en naar de woestijn konden vluchtenGa naar voetnoot59); en dezen bleven aan de rots Remmon vier maanden. |
48. Regressi autem filii Israel, omnes reliquias civitatis a viris usque ad jumenta gladio percusserunt, cunctasque urbes et viculos Benjamin vorax flamma consumpsit. | 48. De kinderen van Israël nu keerden terugGa naar voetnoot60) en doodden al de overblijfselen in de stad, van man tot vee, met het zwaardGa naar voetnoot61), en alle steden en dorpen van Benjamin verteerde het verzwelgende vuur. |
- voetnoot1)
- Alle kinderen van Israël, nl. de oudsten en de voornaamsten; vgl. v. 2 a, Jos. XXIII 2 (noot) en XXIV 1. Van Dan tot Bersabeë (zie XVIII noot 27) beduidt het geheele land van Israël ten W. van den Jordaan; Galaäd is het Oostjordaansche land, doch de burgers van Jabes-Galaäd kwamen volgens XXI 8-9 niet op. Men kwam samen om aangaande de aanklacht van den Leviet wettig oordeel te vellen, ten einde dan het misdrijf der Gabaïeten te straffen. Deze vergadering heeft veel gelijkenis met de Jos. XXII 11 volg. verhaalde. Meerdere deelen van ons verhaal (XIX-XXI) verraden ook, evenals Jos. XXII, door eigenaardigheden in taal en stijl een late hand, volgens de critici ongeveer uit den tijd van Esdras, welke, waarschijnlijk puttend uit andere oude bronnen of overleveringen, daarmede het oorspronkelijke verhaal heeft aangevuld. Wij onthouden ons van het aanwijzen of bespreken van zulke min of meer zekere bijvoegselen, tenzij waar wij het voor het goed begrip van den tekst wenschelijk achten.
- voetnoot2)
- Hebr. ‘ham-Mispa’ d.i. ‘de Hoogte’ van Silo, waarop de tabernakel met de verbondsark stond; zie de Inleiding (Maspha en Bethel). Silo schijnt teruggevonden in het tegenwoordige Seiloen, 15 kilom. ten N. van Beitin (Bethel, vgl. XXI 19), op een rotsachtigen heuvel gelegen. Op dien heuvel, een weinig ten N. van de kruin, vond men een ruime, effene plaats, in den vorm van een langwerpig vierkant, van over de 120 M. lengte en ruim 23 M. breedte. Geheel deze plaats is kunstmatig in den oneffen rotsgrond uitgehouwen in de richting van Oost naar West. De hoogte der zijwanden reikt op sommige punten tot 1.50 M. Deze plaats ziet men aan voor de plek waar eens de tabernakel stond. De breedte komt op merkwaardige wijze overeen met die van het voorhof, waarbinnen de tabernakel stond en waarvan de breedte Exod. XXVII 12, 13, 18 op vijftig ellen wordt aangegeven. De el ‘naar de oude maat’ (II Par. III 3) schijnt (ook volgens Ezech. XL 5) niet zeven, maar zes handbreedten (van vier vingers) bedragen te hebben, d.i. 45 cm. Dat geeft voor het voorhof een breedte van 22,5 M., zoodat de Exod. XXVII 10 en 11 genoemde kolommen met voetstukken binnen dezen ringwal konden staan, waardoor het geheele gebouw bevestigd en beschut werd (vgl. Ezech. XL noot 4, 5 en 7); in dien zin kan men ook met de oude Rabbijnen zeggen dat het heiligdom te Silo op steenen bouwwerk rustte en dáárom een ‘tempel’ kon genoemd worden (zie I Reg. I noot 12). Ten N. van den heuvel ontrolt zich voor het oog een van het dal daarbeneden naar de tegenoverliggende hoogte oploopend reusachtig ovaal amphitheater, van waar het heiligdom in de verte op elk punt zichtbaar was. Naar het zuiden verloopt de hoogte in eene vallei. Niet op den heuvel zelf, maar vermoedelijk in deze vlakte hebben de Israëlieten het kamp (XXI 8, 12) opgeslagen. Zie ook II noot 2 en 3, X noot 16, XI noot 12, en vgl. Jos. XXII 11 volg. De kern van het verhaal, met ‘ham-Mispa’ als vergaderplaats bij het heiligdom, komt uit een oude bron, waarvan de schrijver den tempel van Jerusalem nog niet kende; een jongere schrijver zou Silo genoemd hebben.
- voetnoot3)
- Eigenlijk, naar het Hebr.: ‘de hoeksteenen (hoekpilaren) van het gansche volk’; vgl. I Reg. XIV 38; Gal. II 9. Zoo ook Sept. A, doch eene andere lezing van de Sept, heeft in plaats hiervan: ‘En voor het aangezicht des Heeren (d.i. voor het heiligdom) schaarden zich alle stammen’ enz. Vierhonderd duizend enz. op het eind van het vers is een te vroege opmerking en waarschijnlijk glosse uit v. 17; zie noot 13.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘En de kinderen van Benjamin hoorden’ enz. Zoo de vergadering der Israëlieten naar de meening van den schrijver te Maspha in Benjamin had plaats gehad, zou deze opmerking (‘zij hoorden’) al zeer zonderling zijn. Vóór ‘näar Maspha’ heeft Sept. A: ‘tot den Heer’ (evenals v. 1).
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘De kinderen van Israël nu spraken: Zegt, hoe is deze misdaad geschied? Toen nam de Leviet.... het woord en zeide’.
- voetnoot6)
- Zoo ook de Septuag.. doch Hebr.: ‘dat aan Benjamin’ (behoort), hier, naar het schijnt, niet zoozeer ter onderscheiding van andere Gabaä's (zie XIX noot 19), als om met nadruk te zeggen dat het mijsdrijf in eene stad van Benjamin, door volksgenooten, is gepleegd.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘de heeren (of burgers, ‘baʽalê) van Gibea’ (vgl. IX 2 en noot 2 ald.) - om de schuld op de burgerij te werpen, terwijl XIX 22 volg. slechts van ‘mannen’ gesproken wordt. Hebr. en Sept. hebben vóór omsingelden: ‘stonden tegen mij op en’, door Vulg. kortheidshalve weggelaten. Voor het doel der Gabaïeten zie XIX noot 28 en volg.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘mij wilden zij dooden en mijne bijvrouw hebben zij onteerd, zoodat zij gestorven is’. Hun plan om de vrouw te misbruiken bracht hen van zelf tot het voornemen om hem te dooden, als hij haar niet vrijwillig afstond (Vgl. Gen. XII 12), iets wat zij niet konden verwachten. Hij leverde haar over om zijn gastheer uit de ongelegenheid te redden en ontkwam zoo ook zelf aan den dood.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘door geheel het land van Israël's erfdeel’.
- voetnoot10)
- Namelijk: voordat de misdaad gewroken is, - wat v. 10b dan ook gezegd wordt. De zin is elliptisch. In den eersten, oorspronkelijken tekst zou echter volgens een niet onwaarschijnlijke verklaring v. 10b hierop terstond gevolgd hebben.
- voetnoot11)
- In den Hebr. tekst volgt hierop nog: ‘tegen haar bij het lot!’ Wegens de duisterheid ervan is dit in de Vulg. weggelaten. De bedoeling schijnt te zijn: wij zullen het lot laten beslissen (door oerim en thoemmim?) wie (het eerst) tegen de stad moeten optrekken; vgl. v. 18. De Septuag. heeft dan ook (en schijnt zoo gelezen te hebben): ‘Wij zullen optrekken tegen haar bij het lot’. Het ontstaan van den tegenwoordigen Hebr. tekst (wegvallen van een woord dat zeer veel op het volgende gelijkt) is gemakkelijk te verklaren. Anderen lezen liever in samenhang met het onmiddellijk volgende: ‘wij zullen het lot werpen’, wat ook slechts geringe wijziging in den tekst vereischt.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘om te doen aan Geba (voor “Gibea”) Benjamin naar al de dwaasheid (zie XIX noot 29), die het begaan heeft in Israël’. Achter ‘doen’ staat nog een woord, dat achter leger (Hebr. ‘volk’) behoort te staan, zoodat te lezen is: ‘voor het volk, (namelijk) voor hen die heengaan’. In verband met v. 8 (zie noot 10) zou de tekst hebben moeten luiden: ‘totdat wij gedaan hebben aan Gabaä’ enz.; ‘voor hen die heengaan om te doen’ dient dan ter aanpassing in den nieuwen samenhang. - Hierna verhaalt Fl. Josephus aldus: ‘De oudsten hielden hen echter terug en wezen hen er op, dat het niet passend was stamgenooten met zooveel voortvarendheid den oorlog aan te doen, voordat men hen aangaande de beschuldiging onderhouden had, daar immers de Wet niet eens toeliet tegen uitheemschen de wapenen op te vatten zonder eerst gezanten tot hen gezonden te hebben om voldoening te verkrijgen; dat het derhalve billijk was om, in gehoorzaamheid aan de Wet, ook tot de inwoners van Gaba gezanten te zenden, ten einde de schuldigen op te eischen. Derhalve zond men gezanten naar de stad Gaba (hierna in v. 12 is sprake van den geheelen stam Benjamin), liet men de jonge lieden wegens de aan de vrouw gepleegde misdaad aanklagen en stelde den eisch dat zij voor hunne ongerechtigheden met den dood zouden gestraft worden. De Gabaïeten echter wilden de jongelingen niet uitleveren, want zij rekenden het zich tot een smaad wanneer zij uit vrees gevolg gaven aan het bevel van anderen, te meer daar zij meenden noch in krijgsvaardigheid noch in aantal en dapperheid bij een anderen stam achter te staan. Zij begonnen zich derhalve, tegelijk met hunne stamgenooten, ten oorlog uit te rusten; want dezen (nl. hunne stamgenooten, de overige Benjaminieten) hadden hun voor het geval, dat zij werden aangevallen, hunne hulp toegezegd’ (Ant. V, 2, 9). Daarna verhaalt hij dat de Israëlieten, na deze boodschap ontvangen te hebben, elkander zwoeren aan de Benjaminieten geene dochters ten huwelijk te geven (vgl. hierna XXI 1) en den stam Benjamin met alle kracht te zullen beoorlogen, waarna zij eene legermacht van 400,000 man tegen Gabaä deden oprukken, terwijl dat der Benjaminieten 25,600 man sterk was, onder welke 500 linksche slingeraars (vgl. hierna v. 17, 15, 16).
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘En alle manschappen van Israël verzamelden zich “naar” (wellicht voor tegen) de stad als één man, verbonden’. Zoo de strijdmachten der verschillende stammen reeds te Silo verzameld waren geweest (v. 2 b), zou men veeleer verwachten: het leger van Israël trok (van Silo) op tegen de stad’ (vgl. v. 19). Nu echter geeft de tekst te verstaan dat de weerbare mannen eerst nà de beraadslaging te Silo uit alle stammen (na oproeping) bijeenkwamen om tegen Gabaä op te trekken. Voor dezen zin van het werkwoord ʼasaph (verzamelen) vgl. VI 33, IX 6, XVI 23; Gen. XLIX 1; I Reg. XIII 5; II Reg. X 15, XXIII 9. Waar het leger bijeenkwam, wordt niet uitdrukkelijk gezegd, waarschijnlijk in het kamp bij Silo, vgl. v. 18 en v. 2b. Zoo het reeds vóór de v. 12-13 verhaalde sommatie aan Benjamin bij Gabaä (of ook te Maspha in Benjamin) had gelegen, zou de v. 14-16 beschreven krijgstoerusting der Benjaminieten, in 't bijzonder hun samenkomen te Gabaä (v. 14), niet meer mogelijk zijn geweest. Bovendien blijkt uit v. 18-19 dat het leger van Israël niet terstond bij Gabaä samenkwam. Het bijeenbrengen der legers van weerszijden zal ongeveer gelijktijdig zijn geschied. Naar historische volgorde zou v. 11 tusschen v. 17 en v. 18 moeten staan.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘de stammen van Israël’, nl. de vergaderde vertegenwoordigers der stammen (v. 2). Ook dit zenden van gezanten tot den geheelen stam Benjamin duidt aan dat de Israëlieten buiten Benjamin's grondgebied vergaderd waren.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘Levert de mannen, zonen van Belial, uit (vgl. XIX 22), die te Gabaä zijn, opdat wij ze doen sterven en het kwaad uitroeien uit Israël’. Voor deze laatste uitdrukking vgl. Deut. XIII 5, XVII 12, XXII 21 volg.
- voetnoot16)
- Namelijk den Gabaïeten. De grondtekst heeft slechts: ‘.... te Gabaä, om uit te trekken ten strijd met de kinderen van Israël’.
- voetnoot17)
- Zoo ook een goede lezing van de Sept. De schrijver van v. 35 moet eveneens 25,000 gelezen hebben. De Hebr. en een paar andere teksten hebben 26,000. Zie verder noot 18.
- voetnoot18)
- Evenzoo Sept. A en de Syrische vertaling. Een andere lezing van de Septuag. luidt: .... ‘mannen uit al het volk, die’ enz. Hebr. heeft: 15. ‘.... Gabaä, (dezen) werden gemonsterd op zevenhonderd uitgelezen mannen. 16. Onder al dit krijgsvolk waren zevenhonderd uitgelezen mannen, die’ enz. Sommigen houden die van Sept. A en Vulg. voor de beste lezing; doch niet al de Gabaieten waren slingeraars (tegenover de anderen die het zwaard voerden), noch waren alle slingeraars Gabaïeten (vgl. I Par. XII 2-7); ook Fl. Josephus las dat niet in zijnen tekst (zie noot 12). Anderen willen op Gabaä terstond laten volgen: ‘Onder al dit krijgsvolk’ enz. Doch het is waarschijnlijk dat ook het getal der Gabaïeten is opgegeven en hierna bij dat der gesneuvelden (v. 44-46) berekend is (vgl. v. 47); uit v. 31 en 32 vergeleken met v. 37 valt trouwens op te maken dat de krijgslieden van Gabaä met het leger in het veld waren op den dag der nederlaag. Wij lezen op het eind van v. 15 baʽier (‘in de stad’) in plaats van ‘bachoer’ (uitgelezen), zoodat er op Gabaä volgt: ‘er werden gemonsterd zevenhonderd man in de stad’. Voor het daarop volgende getal der in v. 16 genoemde slingeraars vermoeden wij naar Flav. Josephus als oorspronkelijke lezing 500 in plaats van 700. Het einde van v. 15 en het begin van v. 16 zijn door verwarring bij het lezen en overschrijven gedeeltelijk met elkander verward, waarvan de tegenwoordige Hebr. tekst het gevolg was. Uit dezen tekst zijn de andere lezingen door het gedeeltelijk wegvallen van het eerste of het tweede ontstaan. - Volgens v. 44-45 = v. 46 sneuvelden 25,000 Benjaminieten, en volgens v. 47 bleven er nog 600 over. Fl. Josephus geeft dan ook voor de geheele legersterkte van Benjamin het getal 25,600 op. Hij las derhalve ook v. 15 a niet 26,000 maar 25,000 (zie noot 17) en stoorde zich niet aan den verwarden tekst van v. 15 a-16 b noch aan de 25,100 gesneuvelden van v. 35 (zoo hij dit vers al kende, zie de noot ald.). Het getal krijgslieden bedroeg echter volgens v. 15 (16) 25,000 + 700 = 25,700 = 25,100 (v. 35) + 600 (v. 47), terwijl de getallen van v. 44-45 en 47 de som 18,000 + 5,000 + 2,000 (= 25,000 v. 46) + 600 = 25,600 geven. Doch men neme in aanmerking dat deze cijfers ronde getallen uitdrukken. Men kan aannemen dat er ruim 25,000 sneuvelden (zie noot 45) en er ruim 600 overbleven en dat de geheele legermacht bij de 25,700 man bedroeg.
- voetnoot19)
- De hier staande Hebr. uitdrukking, die alleen nog III 15 voorkomt, vertaalt men woordelijk: ‘belemmerd aan de rechterhand’, dus linksch (zie de noot ald.). Evenwel verklaart niet alleen zoo de Vulg., maar vertaalt ook de Septuagint, welker schrijvers den gebruikelijken zin der uitdrukking beter moesten kennen dan wij, beide malen met: ‘aan weerszijden rechtsch’, amphoterodexios, Fransch ambidextre). Men oefent zich in den regel met de linkerhand wanneer men de rechter minder goed kan gebruiken, en zoo kon de uitdrukking ‘met belemmerde rechterhand’ gewoon den zin van ‘linksch’ krijgen, welken naam wij ook geven aan iemand dien wij de linkerhand veel zien gebruiken hoewel hij ook ‘rechtsch’ is. I Par. XII 2 volg. worden helden opgenoemd, vooral uit Benjamin (in 't bijzonder ‘broederen - verwanten - van Saül’ uit Gabaä en omstreken), die, zooals het Hebr. daar uitdrukkelijk zegt, ‘met de rechter- en met de linkerhand steenen slingerden’. Zoodanige ‘uitgelezen mannen’ (Hebr.) moeten ook in onzen tekst bedoeld zijn. Voor het volgende heeft het Hebr. kortweg: ‘altemaal slingeraars, die met den steen op het haar troffen en niet misten’.
- voetnoot20)
- Exod. XII 37 spreekt van 600,000 ‘mannen te voet’ uit geheel Israël. Num. I worden (buiten den stam Levi) opgeteld 603,550 mannen boven de 20 jaar ‘die ten oorlog konden uittrekken’ (vgl. v. 46 ald. en Exod. XXXVIII 25); Num. XXVI (zie v. 51 ald.) telt 601,730. Num. I 37 geeft voor Benjamin 35,400 dienstplichtige mannen; Num. XXVI 41 is hun getal gestegen tot 45,600. Wanneer men 45,600 van 601,730 aftrekt, dan blijft er 556,130 over als het getal dienstplichtige mannen van Israël buiten Benjamin (Num. I geeft 568,150). Wij kunnen niet inzien, waarom in onzen tekst de (ronde) getallen 400,000 voor Israël en 25,700 voor Benjamin, waarop het aantal opgekomen krijgslieden wordt gesteld, overdreven zou zijn, zooals sommigen beweren. Men bedenke dat het een zeer ernstige zaak gold, waarin geheel Israël betrokken was en die aanleiding gaf tot een algemeenen oorlog tegen het dappere Benjamin. De voorbereiding tot dien oorlog is natuurlijk niet het werk van een paar dagen geweest, eene voorstelling die de idealistische toon van het verhaal wel is waar kan opwekken, doch waartoe de werkelijke inhoud geen recht geeft. Wij willen evenwel niet beweren, dat de gegeven getallen bepaald historisch zijn; zie noot 1 en 25.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘en gingen op naar Beth-El’; dat is naar Silo is een verklarend toevoegsel van de Vulg. ‘Beth-El’ (ook v. 26 en XXI 2) is inderdaad het huis Gods, het heiligdom van de verbondsark op de ‘Mispa’ van Silo; de naam ‘Beth-El’ in dezen zin wijst, evenals ‘ham-Mispa’, op een oude bron, zeker vóór Jeroboam; zie noot 2 en de Inleiding blz. 158, 3o.
- voetnoot22)
- Hebr. ongeveer als I 1: ‘Wie zal (onder) ons het eerst optrekken ten strijd met de kinderen van Benjamin?’ Het antwoord luidt hier: ‘Juda het eerst’, en I 2: ‘Juda zal optrekken’. De Septuag. schijnt echter onzen tekst gelezen te hebben: ‘Juda zal het eerst optrekken’, wat waarschijnlijk de oorspronkelijke lezing is. In I 2 heeft het antwoord den zin, dat Juda het eerst zijn grondgebied zou gaan veroveren (zie ald. v. 3 volg.); sommigen verklaren het ook hier zoo, dat Juda ‘het eerst’, nl. alleen, zou optrekken, anderen dat Juda aan het hoofd der onderneming zou staan. De laatste zin schijnt ons geenszins onmogelijk; het met ‘het eerst’ vertaalde woord ‘battechilla’ heeft volkomen dezelfde beteekenis als het woord ‘barisjona’, dat b.v. Num. X 13 en 14 (ook bij ‘Juda’) zeker ‘aan het hoofd’ (‘in de voorhoede’) beteekent. Dat later Juda niet meer genoemd wordt, is bij dezen zin geen bezwaar. De voorstanders van de eerste verklaring beschouwen v. 18 meestal als eene glosse, aan I 1-2 ontleend en ingevoegd door iemand die wegens v. 23 en 27 ook aan het begin van den krijgstocht eene orakelspreuk noodig achtte, en dan natuurlijk, evenals daar, te ‘Bethel’. Sommigen vermoeden dat hier het raadplegen Gods wel tot het oorspronkelijke verhaal behoort, maar dat de vraag en het antwoord vroeger anders luidden en vervangen zijn door eene navolging van I 1-2. Ook bij de tweede verklaring kan men nog het bezwaar inbrengen, dat de glossator, die in v. 27 Bethel trachtte te verklaren, zulks wel reeds hier (v. 18) zou hebben gedaan zoo hij dezen tekst (met Bethel) reeds vóór zich had gehad; doch zie XXI noot 18. Ook het afwijkende ‘Elohim’ God (v. 18 a), in plaast van ‘Jahwe’ (v. 23 en 27, ook I 1), kan aan een laten tijd doen denken, toen men dat woord gaarne bezigde (zie de Inleiding blz. 158, 2o); eenigen vermoeden echter juist eene oude (‘elohistische’) bron.
- voetnoot23)
- Gabaä (zie XIX noot 19) was omstreeks 7 uur gaans van Silo verwijderd, zoodat men in den middag daar zal zijn aangekomen. Men behoeft niet aan te nemen dat de geheele strijdmacht van Israël te gelijk is uitgetrokken (al heeft de Septuag. ook: ‘alle manschappen’) noch dat er reeds op denzelfden dag slag geleverd is. De Israëlieten legerden zich, d.i. sloegen een legerplaats op, waarschijnlijk op een tamelijken afstand van de stad (wellicht ten Z.W. van Rama, waar later ook Titus legerde), en van daar trokken zij uit (v. 20) om de stad aan te vallen; die legerplaats wordt ook v. 33 bedoeld met ‘hunne plaats’. Het hoofdkwartier van Israël was bij Silo; vgl. Jos. X 21 met v. 7 (9) en 43 (15).
- voetnoot24)
- Van de tweede helft van het vers is de zin naar den grondtekst: ‘en de manschappen van Israël rukten in slagorde tegen hen op naar Gabaä’.
- voetnoot25)
- Het schijnt dat de Benjaminieten een plotselingen uitval deden uit Gabaä en ontsteltenis brachten onder de Israëlieten, zoodat dezen zonder strijd zich terugtrokken, vgl. v. 32 en 39. Het getal der neergevelde Israëlieten, twee-en-twintig duizend, schijnt echter veel te groot, vgl. XII noot 12. Door den volksmond en door idealistische bewerkers of afschrijvers worden, vooral bij de Oostersche volkeren, de getallen gaarne overdreven om een verhaal sterker sprekend te maken en om de strekking ervan duidelijker te laten uitkomen. Op welke wijze zulke getallen in den tekst konden komen, zien wij nog I Reg. VI 19 (zie noot 15 ald.). Hier achten wij b.v. een getal 22 veel waarschijnlijker dan 22,000 en we zouden ook v. 25 veel liever 18 dan 18,000 lezen (vgl. Jos. VII 5); het woordje eleph (duizend) kan gemakkelijk door gemelde invloeden in den tekst zijn gekomen. Voor de moreele strekking van het verhaal vond men de getallen 22 en 18 te klein, vooral omdat er bij het derde treffen nog dertig Israëlieten sneuvelden (v. 31 en 39). De Israëlieten waren tegen hun broederstam ten strijde getrokken zonder eerst boete te doen voor eigen zonden, zelfs, naar het schijnt, zonder den Heer te raadplegen, althans aangaande zijnen wil betreffende den oorlog of aangaande den uitslag (zie noot 22); zij moesten op gevoelige wijze leeren dat het niet aanging zoo maar een broederstam uit te roeien, als ware het een der Chanaänietische volken, tot welker uitroeiing God zijne hulp beloofd had. Dáárom verloren zij manschappen, nog vóór den strijd, en voelden zij zich den moed ontzinken bij den onstuimigen aanval der dappere en krijgshaftige Benjaminieten. Om die strekking van het verhaal beter te doen uitkomen, heeft men van de eenheden der getallen van gesneuvelden bij de eerste twee gelegenheden duizendtallen gemaakt, terwijl men het getal 30 van de onmiddellijk vóór de overwinning gevallenen onveranderd liet wegens de daaraan voorafgegane boetedoening en behoorlijke raadpleging Gods (v. 26-28). Eenigszins verdacht schijnen zelfs de cijfers 22 en 18 (zoowel eenheden als duizendtallen) wegens hunne som 40, een zeer algemeen en dikwijls onbepaald getal, dat hier in twee ongelijke helften verdeeld verschijnt, terwijl zij daarenboven met het nakomende 30-tal de evenzeer opmerkelijke som 70 vormen. - Dat ons verhaal, wat de kern betreft, historisch is, lijdt geen twijfel; doch het verhaal zooals het daar ligt - feitelijke moeilijkheden niet tellend en bij alle kleine bijzonderheden, waartoe het soms afdaalt, toch de zeer gewenschte vermelding van belangrijke zaken verwaarloozend - schijnt overeenkomstig den aard der oude verhalen, waaronder het gerangschikt moet worden, niet bepaald aanspraak te willen maken op volkomen geschiedkundige waarheid wat de voorstelling in bijzonderheden of de inkleeding der feiten betreft. Ook zulk een verhaal nu met blijkbaar godsdienstige en zedelijke strekking (hier strafbaarheid der zonde en van deelneming daaraan, noodzakelijkheid van gebed en verootmoediging) is een geinspireerden schrijver geenszins onwaardig.
- voetnoot26)
- Naar den grondtekst luidt dit vers: ‘Doch het volk (glosse), de manschappen van Israël vermanden zich en stelden zich weder in slagorde op dezelfde plaats, waar zij zich den eersten dag geschaard hadden’. Het tweede treffen had derhalve op een anderen dag plaats (vgl. v. 24 en 25 Hebr.), naar allen schijn daags na het eerste. Zij hadden dus in de nabijheid van Gabaä des nachts gelegerd (vgl. noot 23); doch de schrijver van v. 23 laat hen nog eerst ‘opgaan’ naar Jahwe's heiligdom. Misschien is de bedoeling van v. 22, dat zij zich in de legerplaats den volgenden dag in slagorde stelden, van waar zij dan volgens v. 24 weder naar Gabaä oprukten. Doch het geheele v. 22 zou wegens v. 24 kunnen gemist worden en als glosse beschouwd.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘En de kinderen van Israël gingen op en weenden voor het aangezicht van Jahwe (vgl. Num. XXV 6) tot aan den avond’. De schrijver van dit vers acht het niet noodig te zeggen dat zij ‘opgingen’ naar ‘Bethel’ (v. 18, 26 en XXI 2), - dat sprak volgens hem van zelf; heel natuurlijk is deze weglating zoo hij (geen acht slaand op den afstand tusschen Gabaä en Silo) den elders in het verhaal voorkomenden naam als ‘huis Gods’ opvatte. Het vers past hier echter - na v. 22 - niet. En zoo men het er vóór plaatst of v. 22 laat vervallen, past het toch slecht bij den uitslag der tweede ontmoeting, die weinig in overeenstemming is met het antwoord des Heeren: Trekt tegen hen op (wat daarop nog volgt is toevoegsel van de Vulg.), terwijl er voor de nederlaag geene reden wordt vermeld (in tegenstelling met Jos. VII); bovendien onderstelt v. 22 (zoo het oorspronkelijk is) geen voorafgegane raapleging Gods. Het schijnt dat v. 23 bijgevoegd is door iemand, die de Israëlieten niet gaarne zonder uitdrukkelijke goedkeuring van Jahwe ten tweeden male tegen Benjamin liet optrekken, doch dan, met het oog op de gevolgde nederlaag, iets zoowel aan de boetedoening (offers, v. 26) als aan de godspraak (belofte der overwinning, v. 28) moest laten ontbreken, terwijl hij zoo tevens meende te verklaren waarom de tweede nederlaag kleiner was dan de eerste, aan welke geen boete en geen bevel des Heeren was voorafgegaan: blijkbaar rabbijnsche denkbeelden. Vermoedelijk was het vers een randbemerking, die door een afschrijver te verkeerder plaatse in den tekst is gebracht. Als ernstig bezwaar tegen de opvatting van ‘Bethel’ als beth-El (om den afstand tusschen Gabaä en Silo) kan dit vers derhalve niet worden aangevoerd. Zie ook noot 29. Wegens de overeenkomst met dit gedeelte van ons verhaal leze men hierbij Jos. VII 1-9.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘.... uit Gibea den tweeden dag, en zij velden van de kinderen van Israël nog 18,000 man ter aarde, altemaal het zwaard voerende’.
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘En alle kinderen van Israël en al het volk (d.i. het krijgsvolk) gingen op en kwamen naar Beth-El’. Het is niet onmogelijk dat het leger ditmaal werkelijk naar Silo is teruggetrokken. Het kan daar in den avond of des nachts zijn aangekomen en den volgenden dag (tot den avond) bij het heiligdom gebleven zijn. Ook Fl. Josephus (die de Israëlieten naar ‘het nabijgelegen Bethel’ laat vluchten) stelt de boetedoening op ‘den volgenden dag’. Tegen den morgen van den derden dag kunnen zij dan weder naar Gabaä zijn opgetrokken. Wie ‘alle kinderen van Israël’ en ‘al het volk’ (dit laatste is naar de Septuag. niet zeker) liever als voorstelling en opsmukking van een bewerker of glossator aanziet, kan aannemen dat een bode het bericht der (dubbele) nederlaag naar Silo bracht, dat de daar nog verblijvende Israëlieten de vermelde boetplegingen verrichtten en dat het leger bij Gabaä ook weder door een bode van Silo uit bemoedigd werd om den strijd te hervatten. Vgl. hierbij I Reg. IV 3-5, waar het verhaal evenmin dien afstand zou doen vermoeden, en v. 12 ald. Men kan ook aannemen dat een gedeelte der krijgsmacht in het kamp bij Gabaä gebleven is of dat meerdere dagen tusschen de twee laatste krijgsverrichtingen zijn verloopen. Op deze wijze zou de afstand tusschen Gabaä en Silo ook geen bezwaar opleveren tegen den inhoud van v. 23; doch de echtheid van dit vers is om andere redenen twijfelachtig.
- voetnoot30)
- De grondtekst herhaalt hier de formule ‘voor het aangezicht van Jahwe’, waardoor de tegenwoordigheid der ark wordt aangeduid; zie de Inl. blz. 152 en Lev. I 5 met noot 8 ald. Voor brandoffers zie Lev. I noot 3 en 7, voor vredeoffers ald. III noot 1 en VII noot 8.
- voetnoot31)
- Hebr.: 27. ‘En de kinderen van Israël raapleegden Jahwe, en dáár was de verbondsark Gods in die dagen, 28. en Phineës, de zoon van Eleazar, den zoon van Aäron, stond vóór zijn (Gods) aangezicht in die dagen, - zeggende’ enz. Dit ‘zeggende’ sluit aan bij v. 27 a (na ‘Jahwe’), niet bij ‘stond’ enz.; want deze laatste uitdrukking wil zeggen: Phineës bekleedde te dien tijde het hoogepriesterlijk ambt, zie Deut. X 8. De geheele zin v. 27 b-28 a is blijkbaar een later ingeschoven tusschenzin van de hand van iemand die ‘Bethel’ voor de stad van dien naam aanzag, doch voor de hier vermelde godsdienstige handelingen de ark en den hoogepriester (terecht) noodzakelijk achtte. Dat Phineës (zie Exod. VI 25; Num. XXV 7 volg., XXXI 6; Jos. XXII 13 volg., XXIV 33) te dien tijde hoogepriester was, kàn waar zijn en op overlevering berusten. Phineës kan tot omstreeks 40 jaar na den dood van Josue geleefd hebben; doch zie de Inl. blz. 132.
- voetnoot32)
- In den grondtekst is de vraag in het enkelvoud gesteld (‘Moet ik.... tegen de kinderen van Benjamin, mijnen broeder....’), het antwoord in enkel-èn meervoud (‘En Jahwe zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uwe (enkelv.) handen geven’).
- voetnoot33)
- Hebr.: ‘tegen Gibea rondom’. De zin van rondom zou kunnen zijn, dat deze afdeeling de stad moest omtrekken, doch het woord (vgl. VII noot 15) schijnt eene glosse te zijn, ingevoegd wegens het meervoud ‘hinderlagen’ (Hebr.); van meerdere hinderlagen is in 't vervolg geen sprake en daar staat ook telkens het enkelvoud. Het meervoud staat echter ook elders wel voor één troep in hinderlaag; zoo Jos. VIII 4, terwijl in het voorafgaande en volgende het enkelvoud staat. Men leze dit hoofdstuk van Jos., waarmede ons verhaal veel overeenkomst heeft.
- voetnoot34)
- Hebr.: ‘den derden dag’, waarschijnlijk met het oog op de twee vroegere dagen, waarop een treffen had plaats gehad; doch ook de derde dag na de laatste nederlaag zou (althans oorspronkelijk) kunnen bedoeld zijn.
- voetnoot35)
- Hebr.: ‘trokken de kinderen van Israël op tegen de kinderen van Benjamin, en zij stelden zich tegen Gibea op, evenals de andere keeren’. - Tusschen v. 30 a en b in, d.i. na Benjamin, zouden wij gaarne v. 34 a (Hebr.) lezen: ‘En er kwamen tegenover Gibea tien duizend uitgelezen mannen uit geheel Israël’; vervolgens: ‘en (dezen) stelden zich’ enz. Uit v. 33 a valt op te maken dat niet het geheele leger tegen Gabaä was opgetrokken (zie noot 40); van de afdeeling ‘uitgelezen mannen’ nu, die naar de stad was uitgezonden, behoort op eenige wijze melding te zijn gemaakt. Zie verder noot 39 en 43.
- voetnoot36)
- Hebr.: ‘En de kinderen van Benjamin trokken uit, het krijgsvolk te gemoet - zij waren gescheiden van de stad’ (te vroege bemerking, die v. 32 b en v. 36 b moet voorbereiden) - ‘en zij begonnen onder het volk verslagenen te maken, als de vorige malen, op de wegen, van welke’ enz.
- voetnoot37)
- Hebr. (na Gabaä): ‘op het veld, ongeveer dertig man van Israël’. De dertig man hinken na en schijnen aan v. 39 ontleend. Daar hier van vluchten (Vulg.) nog geen sprake is, schijnt ook het voorafgaande op de wegen enz. een vervroegde glosse op v. 32 en v. 39 te zijn, hier ingevoegd om het ‘verslagenen maken’ te verklaren wegens de gelijkenis met v. 21 en v. 25; de wegen zijn de in v. 32 bedoelde. De schrijver van deze bemerking kende blijkbaar de plaatselijke gesteldheid van het terrein. Wanneer Gabaä het tegenwoordige Schafat of Tel-el-Foel is (zie XIX noot 19), dan kan er niet gesproken worden van twee wegen; want dan moest de weg bedoeld zijn, die langs Gabaä naar Bethel liep, en het is onzinnig de twee tegenovergestelde richtingen van denzelfden weg ‘twee wegen’ te noemen. Men stelt daarom verandering van ééne letter voor en leest Gibeʽona (‘naar Gabaon’) in plaats van Gibeʽatha (‘naar Gabaä’), terwijl men Gabaon gewoonlijk vereenzelvigt met het tegenwoordige ed-Dzjib. Ten N. van Tel-el-Foel gaat een weg links van dien naar Bethel af in de richting van ed-Dzjib; dat zou dan de weg ‘naar Gabaon’ zijn. Ook wordt de groote weg naar Bethel bij Tel-el-Foel gesneden door een pad, dat naar Nebi Samwil leidt, waar sommigen Gabaon plaatsen. Indien echter Gabaä zelf bij Nebi Samwil lag, dan is de lezing naar Gabaä onberispelijk, want dan is de weg naar Gabaä een andere dan die naar Bethel; het standpunt van den schrijver is dan het kruispunt der twee wegen. Voor degenen, die aannemen dat Gabaon en Gabaä dezelfde plaats is, heeft ook de lezing ‘naar Gabaä’ geen moeilijkheid, hetzij men die stad bij ed-Dzjib of bij Nebi Samwil plaatst. In deze streek vindt men een groot vlak terrein (bij het Wadi-ed-Doemm), het dan in den tekst bedoelde veld. - De lezing ‘naar Gabaä’ pleit niet voor de vereenzelviging van Gabaä met Schafat of Tel-el-Foel; zij wordt nochtans door alle teksten betuigd en het is niet waarschijnlijk dat Joodsche afschrijvers, die de streek kenden, ze zouden behouden hebben indien ze geen zin had. - Sommigen vermoeden dat het tegenwoordige Gebaʽ (Dzjebaʽ), ten N.O. van Tel-el-Foel, bedoeld is (zie I Reg. XIII noot 20 en XIV noot 4); doch in dat geval zou men verwachten dat de schrijver daarvan een nadere aanduiding had gegeven om het van Gabaä te onderscheiden, want ‘Gibeʽah’ (Gabaä) is slechts de vrouwelijke vorm van ‘Gebaʽ’ en de twee namen worden meer dan eens met elkander verwisseld (vgl. bv. noot 12).
- voetnoot38)
- Hebr.: ‘En de kinderen van Benjamin zeiden (d.i. dachten): Geslagen zijn zij vóór ons gelijk vroeger’. Ook dit is waarschijnlijk eene glosse (uit v. 39) in verband met de voorafgaande.
- voetnoot39)
- Hebr.: ‘En de kinderen van Israël hadden gezegd: Laten wij vluchten en hem (den vijand) aflokken van de stad, de wegen op’. Bij weglating der vermoedelijke glossen en verplaatsing van v. 34 a luidt het voorafgaande in goed zinverband aldus: 30 a. ‘En de Israëlieten trokken den derden dag tegen de Benjaminieten op. 34 a. En er kwamen tegenover Gabaä tien duizend uitgelezen mannen uit geheel Israël. 30 b. En zij stelden zich tegen Gabaä in slagorde als de vorige keeren. 31 a. En de Benjaminieten trokken uit, het leger te gemoet, afgescheiden van de stad (kan zeer goed gemist worden, zie noot 36), en begonnen eenigen van het krijgsvolk neer te vellen evenals vroeger. 32. Toen dachten de Benjaminieten: zij lijden voor ons de nederlaag zooals de vorige malen. De Israëlieten nu hadden afgesproken: Laten wij vluchten en hen van de stad aflokken, de wegen op’. De laatste zin staat minder in verband met het voorafgaande - want vóórdat zij vluchten wordt er nog heftig gestreden (v. 34 b) - dan met het volgende, dat er door wordt ingeleid; v. 34 b zet het verhaal van v. 31 voort. Zie verder noot 47.
- voetnoot40)
- Hebr.: ‘En alle manschappen van Israël braken op van hunne plaats’. Hier wordt niet gesproken van de afdeeling (der tienduizend), die in gevecht gewikkeld was, maar van het gros des legers (‘alle’ manschappen), en de ‘plaats’, vanwaar zij opbraken (eigenlijk opstonden), kan geene andere zijn dan die waar zij lagen, nl. de legerplaats op een afstand van Gabaä (zie noot 23). Vermoedelijk was dit opbreken al te voren geschied; men kan dan ook vertalen: ‘waren opgebroken’. Men deed dit om den vijand zooveel verder van de stad af te lokken en overmoediger te maken. De plaats, waar het leger zich nu opstelde, zal in de richting der terugtrekkende Israëlieten en der hen achtervolgende Benjaminieten gelegen hebben.
- voetnoot41)
- Hebr. eenvoudig: ‘en stelden zich op te (d.i. bij) Baäl-Tamar’ (de ‘Baäl van den Palmboom’). De volle naam zal geweest zijn ‘Beth-Baäl-Tamar’, zie III noot 7. Eusebius en Hiëronymus kennen in die streek een Bethamari of Besthamar, d.i. Beththamar. Men zoekt de plaats in het ten N.O. van Tel-el-Foel gelegen Wadi Zamri (‘dal van Zamri’) en meent het terug te vinden in de ruïnen van den heuvel Ras-et-Tawil (¾ uur van Tel-el-Foel); beide namen kunnen met ‘Thamar’ samenhangen.
- voetnoot42)
- Hebr.: ‘de in hinderlaag liggende afdeeling van Israël (rondom de stad is toevoegsel van de Vulg.) kwam te voorschijn van hare plaats’. Voor het volgende aan de westzijde der stad heeft de grondtekst mim-maʽarêh Gabaʽ. Het woord maʽarêh komt elders niet voor en is zeer verdacht, de beteekenis onzeker. Sept. A. las evenals Vulg. mim-maʽarab (‘van ten westen’); deze lezing, door velen aangenomen, is niet onwaarschijnlijk, doch het is dwaas om dan Gebaʽ (op het eind van den zin ‘Gabaʽ’ uitgesproken) voor den naam eener andere stad (Dzjeba, zie noot 37) aan te zien, die zeker meer dan een uur gaans verwijderd was van Gabaä, dat na het uittrekken der Benjaminieten door de daarbij (v. 29) in hinderlaag liggenden moest worden overrompeld (v. 37). Anderen lezen met de Syrische vertaling mim-mʽarath (waarvoor men ook het meervoud mʽaroth zou kunnen lezen): ‘uit de grot (grotten) van Geba’ (Gabaä?). Anderen vermoeden mim-maʽbarah (‘uit den bergpas’). Men zou ook kunnen lezen mê-ʽarabah (‘uit het steppenland’), d.i. de zeker in de nabijheid liggende ‘woestijn van Gabaon’ (II Reg. II 24), v. 31 het ‘veld’ genoemd. Wij vermoeden echter eer de lezing mim-maʽaleh: ‘van den opgang (de helling) van Gabaä’; vgl. II Reg. XV 30: de ‘helling van den Olijfberg’.
- voetnoot43)
- De opvatting der Vulg. komt niet overeen met het overleg der Israëlieten om terug te trekken; in den grondtekst is dan ook van andere mannen geen sprake, evenmin als van uitdagen. Dat de uit de hinderlaag komenden den strijd zouden aan binden met de Benjaminieten buiten Gabaä, past niet bij het plan, dat zij de stad zouden overvallen terwijl de van de stad weggelokte vijand de Israëlieten vervolgde. Dat zij de enkele wellicht in de stad gebleven Benjaminietische krijgslieden zouden uitdagen, lag evenzeer buiten het plan en is geen krijgstactiek. De zin behoort hier derhalve niet tehuis, maar bij v. 30. Hij is hier geplaatst door iemand die het volgende ‘hevig worden’ van den strijd niet begreep na het melding maken van de geveinsde vlucht, en die bij vergelijking met v. 20 en v. 24 oordeelde dat deze zin in v. 30 goed kon gemist worden; òf de zin is eenvoudig eene glosse ter verklaring van den hierop volgenden strijd (tienduizend nominaal getal voor een ‘sterke legermacht’); doch dit laatste is wegens de in noot 35 genoemde reden niet waarschijnlijk.
- voetnoot44)
- Hebr.: ‘En de strijd werd hevig en genen wisten niet dat het onheil hen genaakte’. Hier sluit het verhaal weer aan bij v. 31, doch met toespeling op het tusschenliggende. Het schijnt dat de Israëlieten al strijdende terugtrokken en zoo de Benjaminieten ongemerkt al verder van de stad afbrachten; vgl. v. 36 b dat hierop moet volgen. Zie verder noot 47.
- voetnoot45)
- Dit vers met v. 36 a loopt het (tot v. 47) volgende verhaal vooruit en geeft daarvan de slotsom; het is blijkbaar een later aangebrachte bemerking naar aanleiding van v. 34 b: deze (naar des glossators meening) nieuwe strijd beteekende de kentering van het krijgsgeluk en het begin der overwinning. Het getal is afgeleid uit die van v. 15 (16) en v. 47 (zie noot 17 en 18); de bedoeling is waarschijnlijk: meer dan 25,000 man (vgl. XVI 5 en XVII 2 met de aanteekeningen). Het vers is een parallel van v. 46, doch het daar gegeven getal was den glossator niet nauwkeurig genoeg. Zie ook noot 46.
- voetnoot46)
- Hebr.: ‘En de kinderen van Benjamin zagen dat zij geslagen waren’ (begonnen zij te vluchten is toevoegsel van de Vulg. naar v. 42 a). De woorden zijn een vervroegde opmerking, gelijkende op v. 41 b; zij zouden passen achter v. 44 (vgl. het slot van v. 35 en van v. 44). Wellicht zijn zij aan een andere oude bron ontleend, die het verhaal eenigszins anders gaf, en wegens den in v. 34 b vermelden strijd hier bijgevoegd. Om hiermede nog een beter verband te krijgen, laschte een ander v. 35 in, doch deze glossator bemerkte niet dat het dwaas was om den tekst van de nog overgebleven 600 man te laten zeggen: ‘de kinderen van Benjamin zagen dat zij verslagen waren’.
- voetnoot47)
- Hebr.: ‘En de kinderen van Israël lieten plaats voor Benjamin, want zij vertrouwden op de afdeeling, die zij tegen Gibea in hinderlaag hadden gelegd’, - niet met het doel dat de Benjaminieten daarop zouden stooten, maar opdat deze afdeeling de stad zou overvallen terwijl de Benjaminieten zich al verder van de stad verwijderden; zie noot 43. Na v. 32 (zie noot 39) luidt de samenhangende tekst aldus: 33. ‘En het geheele leger van Israël brak op en stelde zich in slagorde bij Baäl-Tamar. De Israëlietische afdeeling echter, welke in hinderlaag was, kwam te voorschijn van hare plaats aan de helling (?) van Gabaä. 34 b. Intusschen werd de strijd (v. 31) hevig, terwijl de vijand het onheil niet vermoedde, dat hem dreigde. 36 b. Toen weken de Israëlieten voor Benjamin, in vertrouwen op de afdeeling’ enz.
- voetnoot48)
- Hebr.: ‘En de troep in hinderlaag deed ijlings een aanval op Gibea: en de troep rukte op (past beter vóór den “aanval”) en sloeg de gansche stad met het scherp van het zwaard’.
- voetnoot49)
- Door de stad in brand te steken; vgl. Jos. VIII 8, 19 volg. De Vulg. vertaalt dit vers vrij, doch geeft den zin van den grondtekst goed terug.
- voetnoot50)
- Hebr.: ‘En de manschappen van Israël keerden zich om in den strijd (d.i. veinsden te vluchten), en Benjamin begon verslagenen te maken onder Israël's manschappen, ongeveer dertig man, want zij zeiden (dachten): Voorwaar, verslagen is hij vóór ons als in den vroegeren strijd’ (vgl. 31 b-32 a). De Vulg. geeft ten naaste bij den zin. De ‘verslagenen’ kunnen anderen zijn dan die van v. 31 a (vgl. noot 37), doch daar kunnen de onzen ook reeds proleptisch bedoeld zijn.
- voetnoot51)
- De grondtekst heeft alleen: ‘de manschappen van Israël keerden zich om’. Ook van v. 40 geeft de Vulg. een vrije vertaling naar den zin. Het volgende gedeelte van v. 41 luidt naar het Hebr.: ‘en de manschappen van Benjamin werden door schrik bevangen, want zij zagen dat het ongeluk hen trof’. Van hunne vlucht spreekt dan v. 42: ‘En zij wendden zich om voor de manschappen van Israël in de richting der woestijn’.
- voetnoot52)
- Oostwaarts (v. 43), dus op Jericho aan. In noordelijke richting werd hun de vlucht belet door de Israëlietische legermacht, die zij achtervolgd hadden (noot 37), terwijl zij ten westen en ten zuiden van uit Gabaä bedreigd werden (v. 42 b). Op hunne vlucht in oostelijke richting stootten zij echter op het leger bij Baälthamar (v. 33), zoodat ook daar, zooals het volgende zegt, ‘de strijd hen vervolgde’ (Hebr.). Het laatste gedeelte van het vers, dat in den grondtekst onduidelijk en bedorven is, wordt door de Vulg. goed weergegeven en luidt verbeterd: ‘en die uit de stad hakten hen in de pan terwijl zij ingesloten waren’ (eigenlijk ‘in het midden’, nl. tusschen de Israëlietische legermachten, Vulg. v. 43 aan beide zijden, zie ook de volgende noot). Vgl. Jos. VIII 22.
- voetnoot53)
- Het Hebr. heeft slechts: ‘Zij omsingelden Benjamin’. In plaats van kitteroe las echter de Septuag. kárethoe (of een anderen vorm van karath): ‘zij verpletterden’, wat ook de Vulg. schijnt gelezen te hebben. Wij trekken bij dit met het voorafgaande onverbonden werkwoord de onverstaanbare Waw op het einde van het voorafgaande woord bethôkhô (‘in zijn midden’), die door anderen geschrapt wordt, en lezen dan (met invoeging van een Jod) wajjikhretoe: ‘en zij verpletterden’, wat ook de Septuag. kan gelezen hebben, die den zin met ‘en’ begint.
- voetnoot54)
- De grondtekst is bedorven en de vertalingen raden naar den zin. Op ‘Benjamin’ (zie vorige noot) volgt het woord ‘hirdiphoehoe’, bevattende een vorm van het zeer gewone werkwoord radaph (achtervolgen), die nergens anders voorkomt en ook de gewilde beteekenis (‘zij achtervolgden hem’) moeilijk kan hebben. Sept. A las een vorm van het werkwoord raphah en vertaalt alsof er stond leharphêhoe (‘om hem te doen rusten’). Daarop volgt het woord menoecha, dat ‘rust’ of ‘rustplaats’ beteekent; zoo las ook Sept. A. (‘rust’, d.w.z. ‘in ruste’, achter het voorafgaande werkwoord). Sommigen lezen met den gewonen Septuaginta-tekst min-Nocha (Sept. ‘van Noua af’), dat dan eene elders niet genoemde plaats zoude zijn, gelijknamig met Benjamin's zoon Nocha (I Par. VIII 2). Sept. A brengt ons echter tot het vermoeden van een oorspronkelijke lezing lô hirphoehoe menoecha: ‘zij gunden hem geen rust’ (verademing). Voor deze beteekenis van het werkwoord (in hiphil) vgl. I Reg. XI 3. Het suffix (‘hoe’ = hem) als dativus is bij werkwoorden van ‘geven’ niets ongewoons; zoo men verkiest, kan men ook ‘lô hirphoe lahem (hun) of lo (hem) menoecha’ lezen (na het wegvallen der l moest in beide gevallen de tegenwoordige uitgang hw, d.i. ‘hoe’, vóór de m van menoecha ontstaan). Op menoecha volgt hidrikhoehoe, dat eigenlijk ‘zij deden hem treden’ (voerden hem, vgl. Is. XLVIII 17) beteekent en waarvan de zin ‘zij vertraden hem’, dien men er hier aan geven wil, zeer twijfelachtig is. De gewone beteekenis ‘zij voerden hem’ (‘tot tegenover Gabaä’) is niet onmogelijk, maar toch zeer onwaarschijnlijk; men leze dan liever hirdiphoehoe (‘zij achtervolgden hem’). Sept. A las ook hier het werkwoord raphah (‘en zij deden hem rusten’ = wajjirphoehoe: ‘lieten hem los’, vgl. Cant. III 4). Wij beschouwen met anderen het woord als een in den tekst gekomen randschrift ter verbetering of duidelijker schrijving van het aan menoecha voorafgaande woord, in welks corruptie het daarna deelde. Aldus luidt v. 43: ‘En zij verpletterden Benjamin en gunden hem (hun?) geen rust tot tegenover Gabaä, aan den kant van den opgang der zon’ (d.i. ten oosten van Gabaä). Men wenscht hier ‘Gebaʽ’ te lezen in plaats van ‘hag-Gibeʽah’, omdat eene vervolging der Benjaminieten ‘tot tegenover Gabaä’ geen zin zou hebben. Eene vlucht in de richting van Dzjeba is echter o.i. geheel onwaarschijnlijk. Toen de rook uit de stad opsteeg, moeten zij ongeveer ten Z.W. van Rama, dus ten W.Z.W. van Dzjeba (dat ten O. van Rama ligt) geweest zijn. Door de Israëlieten werden zij in zuidelijke en zuidoostelijke richting teruggedreven. Daar raakten zij bekneld tusschen de troepen van Baälthamar en die welke uit Gabaä kwamen. Wat aan de slachting ontkwam, kon slechts in zuidoostelijke richting ontsnappen, tusschen die beide legermachten door, dus ten Z. van Baälthamar. Zij vluchtten op den Jordaan aan, niet in noordoostelijke, maar in zuidoostelijke richting, en kwamen derhalve niet ten oosten van ‘Geba’, maar ‘tegenover Gabaä ten oosten’.
- voetnoot55)
- Hebr.: ‘En er vielen van Benjamin’.
- voetnoot56)
- In den grondtekst luidt dit vers tot hiertoe: ‘En zij keerden zich en vluchtten de woestijn in, naar de rots ha-Rimmôn’. Hierdoor wordt het verhaal van de vlucht uit v. 42 nog even weer opgenomen; zie verder v. 47, waaraan deze woorden schijnen ontleend te zijn.
- voetnoot57)
- De Vulg. geeft den zin. Hebr. (na ‘Rimmôn’): ‘En zij hielden eene nalezing van hem op de wegen: vijf duizend man. En zij vervolgden hem tot Gideʽom en versloegen van hem tweeduizend man’. Eene plaats ‘Gideom’ is niet bekend, zooals ook blijkt uit de varianten der vertalingen: Gedan, Gibeon, Gabaä, Galaäd. De Vulg. laat het geheel weg. Sommigen stellen voor om ʽad gideʽam te lezen, inderdaad de meest eenvoudige en de waarschijnlijkste oplossing. Dan luidt de vertaling: ‘en zij vervolgden hem tot hunne uitroeiing toe’; zie XXI 6, waar hetzelfde werkwoord gebruikt wordt (vgl. ook VI noot 13). Er bleven dan ook slechts 600 over. Voor de getallen zie noot 18. Hoewel de schrijver niet zegt dat er op de twee vorige gevechtsdagen ook Benjaminieten gesneuveld zijn, is dit uitteraard toch waarschijnlijk. De getallen zijn groot en rond genoeg om dezen mede te begrijpen; bovendien blijven er van de v. 15 (16) vermelde 25,700 Benjaminieten nog 100 over, die hier niet uitdrukkelijk in rekening zijn gebracht.
- voetnoot58)
- In plaats van op verschillende ptaatsen heeft de grondtekst: ‘te dien dage’.
- voetnoot59)
- Hebr.: ‘En zij keerden zich en vluchtten de woestijn in, naar de rots ha-Rimmôn, zeshonderd man’ (vgl. noot 56). Men kan ook vertalen: ‘En zeshonderd man keerden zich’ enz. Voor rotsen als schuilplaatsen (rotsspelonken), vgl. XV 8; I Reg. XIII 6; Jer. XLVIII 28. De ‘rots ha-Rimmôn’ (d.i. ‘de Granaat-rots’; hierna in ons vers en XXI 13 ontbreekt het lidwoord ha), zoekt men bij het tegenwoordige Rammoen, een kwartier ten N. van Bethel. Evenwel ging de vlucht niet in die richting. Plaatsen met den naam Rimmon komen er in de H. Schrift meerdere voor; ook in het tegenwoordige Palestina is een overeenkomstige Arabische naam niet zeldzaam. Zoo vindt men ongeveer halverwege Jerusalem en Jericho een Wadi-er-Roemmâne (‘Granaatappeldal’); wij beweren niet dat dáár juist de rots Rimmon moet gezocht worden, maar men vluchtte toch in die richting en eene rots in die streken kan zeer goed dien naam gedragen hebben.
- voetnoot60)
- ‘Tot de kinderen van Benjamin’ (Hebr.) in de andere steden.
- voetnoot61)
- Hebr. (met een kleine verbetering): ‘en zij sloegen hen met het scherp van het zwaard, van de stad met mannen af (d.i. steden met kleine bezettingen, door v. 14-15 niet uitgesloten, vgl. Deut. II 34 en III 6) tot het vee toe, alles wat men aantrof’. Op Benjamin werd de ‘ban’ toegepast; zie Jos. VI noot 4.