De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIX.
|
1. Fuit quidam vir Levites, habitans in latere montis Ephraim, qui | 1. Er was een zeker manGa naar voetnoot1), een Leviet, die woonde aan de zijde |
[pagina 283]
accepit uxorem de Bethlehem Juda: | van het gebergte van EphraïmGa naar voetnoot2); en deze nam eene vrouwGa naar voetnoot3) uit Bethlehem Juda. |
2. Quae reliquit eum, et reversa est in domum patris sui in Bethlehem, mansitque apud eum quatuor mensibus. | 2. Doch zij verliet hemGa naar voetnoot4) en keerde terug naar het huis haars vaders te Bethlehem, en zij bleef bij hem vier maanden |
3. Secutusque est eam vir suus, volens reconciliari ei, atque blandiri, et secum reducere, habens in comitatu puerum et duos asinos: quae suscepit eum, et introduxit in domum patris sui. Quod cum audisset socer ejus, eumque vidisset, occurrit ei laetus, | 3. Toen ging haar man haar achterna, om zich met haar te verzoenen en haar weder met zich mede te troonen; en hij had zijn knecht en twee ezels bij zich. Zij nu heette hem welkom en geleidde hem in haars vaders huisGa naar voetnoot5). Toen zijn schoonvader dit hoorde en hem zag, ging deze hem blijde te gemoet |
4. Et amplexatus est hominem. Mansitque gener in domo soceri tribus diebus, comedens cum eo et bibens familiariter. | 4. en omhelsde den manGa naar voetnoot6). En de schoonzoon bleef in het huis zijns schoonvaders drie dagen, gemeenzaam met hem etende en drinkende. |
5. Die autem quarto de nocte consurgens, proficisci voluit. Quem tenuit socer, et ait ad eum: Gusta prius pauxillum panis, et conforta stomachum, et sic proficisceris. | 5. Den vierden dag nu stond hij vroeg op en wilde vertrekken, doch zijn schoonvader hield hem terug en zeide tot hem: Neem eerst een bete broods en versterk de maag, en dan kunt gij op reis gaanGa naar voetnoot7). |
6. Sederuntque simul, ac comederunt et biberunt. Dixitque pater puellae ad generum suum: Quaeso | 6. En zij zetten zich bij elkanderGa naar voetnoot8) en aten en dronken. En de vader van het meisje zeide tot zijn schoon- |
[pagina 284]
te ut hodie hic maneas, pariterque laetemur. | zoon: Ik bid u, blijf heden nog hier en laten we ons samen verheugenGa naar voetnoot9). |
7. At ille consurgens, coepit velle proficisci. Et nihilominus obnixe eum socer tenuit, et apud se fecit manere. | 7. Doch de ander stond op en maakte ernst om te vertrekken. Maar niettemin hield zijn schoonvader hem met aandrang tegen, zoodat hij nog bij hem bleef overnachten. |
8. Mane autem facto, parabat Levites iter. Cui socer rursum: Oro te, inquit, ut paululum cibi capias, et assumptis viribus, donec increscat dies, postea proficiscaris. Comederunt ergo simul. | 8. Doch den volgenden morgen vroegGa naar voetnoot10) maakte de Leviet zich gereed voor de reis. En zijn schoonvader zeide wederom tot hem: Ik bid u, neem een weinig spijze, en u verkwikt hebbende, als de dag gevorderd is, kunt gij dan heengaan. Zoo aten zij dan te zamenGa naar voetnoot11). |
9. Surrexitque adolescens, ut pergeret cum uxore sua et puero. Cui rursum locutus est socer: Considera quod dies ad occasum declivior sit, et propinquat ad vesperum: mane apud me etiam hodie, et duc laetum diem, et cras proficisceris ut vadas in domum tuam. | 9. Toen stond de jonge man op, om met zijne vrouw en den knecht te vertrekken. Doch zijn schoonvader zeide weer tot hem: Zie, de dag zinkt ten ondergang en neigt naar den avond, blijf ook heden nog bij mij over en breng een vroolijken dag door, en dan kunt gij morgenGa naar voetnoot12) vertrekken om naar uw huis te gaan. |
10. Noluit gener acquiescere sermonibus ejus: sed statim perrexit, et venit contra Jebus, quae altero nomine vocatur Jerusalem, ducens | 10. Doch de schoonzoon liet zich niet door hem overhalen, maar vertrok terstond; en hij kwam tot tegenover Jebus, dat met een anderen naam Jerusalem heetGa naar voetnoot13), met |
[pagina 285]
secum duos asinos onustos, et concubinam. | zich voerende twee beladen ezels en zijne bijvrouwGa naar voetnoot14). |
11. Jamque erant juxta Jebus, et dies mutabatur in noctem: dixitque puer ad dominum suum: Veni, obsecro, declinemus ad urbem Jebusaeorum, et maneamus in ea. | 11. En toen zij bij Jebus waren, begon de dag over te gaan in den nachtGa naar voetnoot15), en de knecht zeide tot zijnen heer: Laten we toch inkeeren in de stad der JebuseërsGa naar voetnoot16) en daar overnachten. |
12. Cui respondit dominus: Non ingrediar oppidum gentis alienae, quae non est de filiis Israel, sed transibo usque Gabaa: | 12. Doch zijn meester antwoordde hem: Ik ga niet in de stad van een vreemd volk, dat niet van de kinderen van Israël isGa naar voetnoot17), maar ik wil voorttrekken tot Gabaä; |
13. Et cum illuc pervenero, manebimus in ea, aut certe in urbe Rama. | 13. en daar gekomen zullen we daar blijven, of althans in de stad RamaGa naar voetnoot18). |
[pagina 286]
14. Transierunt ergo Jebus, et coeptum carpebant iter, occubuitque eis sol juxta Gabaa, quae est in tribu Benjamin: | 14. Zij gingen dus Jebus voorbij en vervolgden hunnen weg, en de zon ging hun onder naast Gabaä, dat in den stam Benjamin ligtGa naar voetnoot19). |
15. Diverteruntque ad eam, ut manerent ibi. Quo cum intrassent, sedebant in platea civitatis, et nul- | 15. En zij wendden zich daarheen om er te overnachten. En toen zij daar waren binnengegaan, bleven zij zitten op de open plaatsGa naar voetnoot20) der |
[pagina 287]
lus eos recipere voluit hospitio. | stad, en niemand wilde hen onder zijn dak opnemen. |
16. Et ecce, apparuit homo senex, revertens de agro et de opere suo vesperi, qui et ipse de monte erat Ephraim, et peregrinus habitabat in Gabaa: homines autem regionis illius erant filii Jemini. | 16. Doch zie, daar kwam een oud man, die met den avond terugkeerde van zijn land en zijn werk, die eveneens van het gebergte van Ephraïm was en als vreemdeling te Gabaä woonde. De menschen nu van die streek waren kinderen van JeminiGa naar voetnoot21). |
17. Elevatisque oculis, vidit senex sedentem hominem cum sarcinulis suis in platea civitatis: et dixit ad eum: Unde venis? et quo vadis? | 17. En de oogen opslaande zag de grijsaard den man met zijne reispakkenGa naar voetnoot22) daar zitten op de plaats der stad, en hij zeide tot hem: Waar komt gij van daan, en waar gaat gij heen? |
18. Qui respondit ei: Profecti sumus de Bethlehem Juda, et pergimus ad locum nostrum, qui est in latere montis Ephraim, unde ieramus in Bethlehem: et nunc vadimus ad domum Dei, nullusque sub tectum suum nos vult recipere, | 18. Hij antwoordde hem: Wij zijn vertrokken van Bethlehem Juda en gaan naar onze woonplaats, die aan de zijde van Ephraïm's gebergte ligt, van waar wij naar Bethlehem waren gereisd, en nu gaan wij naar het huis GodsGa naar voetnoot23); en niemand wil ons onder zijn dak opnemen. |
19. Habentes paleas et foenum in asinorum pabulum et panem ac vinum in meos et ancillae tuae usus et pueri, qui mecum est: nulla re indigemus nisi hospitio. | 19. hoewel wij stroo en hooiGa naar voetnoot24) hebben voor het onderhoud der ezels, alsmede brood en wijn voor mijn gebruik en dat van uwe dienstmaagd en van den knecht, die bij mij is; wij hebben niets noodig dan onderdakGa naar voetnoot25). |
20. Cui respondit senex: Pax tecum sit, ego praebebo omnia quae necessaria sunt: tantum, quaeso, ne in platea maneas. | 20. De grijsaard antwoordde hem: Vrede zij met uGa naar voetnoot26)! Ik zal alles verschaffen wat noodig is, maar blijf toch niet op de plaats overnachten. |
21. Introduxitque eum in domum suam, et pabulum asinis praebuit: ac postquam laverunt pedes suos, recepit eos in convivium. | 21. En hij bracht hem in zijn huis en voederde de ezels, en nadat zij hunne voeten hadden gewasschen, ontving hij hen ten maaltijd. |
22. Illis epulantibus, et post laborem itineris, cibo et potu reficien- | 22. Terwijl zij aten en na de vermoeienis der reis met spijs en drank |
[pagina 288]
tibus corpora, venerunt viri civitatis illius filii Belial, (id est, absque jugo), et circumdantes domum senis, fores pulsare coeperunt, clamantes ad dominum domus, atque dicentes: Educ virum, qui ingressus est domum tuam, ut abutamur eo. Gen. XIX 5. | het lichaam verkwikten, kwamen de mannen dier stad, kinderen van Belial (dat is zonder jukGa naar voetnoot27), omringden het huis van den grijsaard en begonnen op de deur te bonzen, roepende tot den heer des huizes en zeggende: Breng den man, die uw huis is binnengegaan, naar buiten, opdat wij hem misbruikenGa naar voetnoot28). |
23. Egressusque est ad eos senex, et ait: Nolite fratres, nolite facere malum hoc: quia ingressus est homo hospitium meum, et cessate ab hac stultitia: | 23. En de oude man ging tot hen naar buiten en zeide: Och broeders, wilt dit kwaad toch niet bedrijven, nademaal de man onder mijn dak is gekomen; en laat af van deze dwaasheidGa naar voetnoot29)! |
24. Habeo filiam virginem, et hic homo habet concubinam, educam eas ad vos, ut humilietis eas, et vestram libidinem compleatis: tantum, obsecro, ne scelus hoc contra naturam operemini in virum. | 24. Ik heb eene dochter, die maagd is, en deze man heeft eene bijvrouwGa naar voetnoot30), die wil ik wel bij u buiten brengen, dat gij ze onteert en aan uwen lust voldoet: maar bedrijft toch niet aan den man dit misdrijf tegen de natuurGa naar voetnoot31)! |
[pagina 289]
25. Nolebant acquiescere sermonibus illius: quod cernens homo, eduxit ad eos concubinam suam, et eis tradidit illudendam: qua cum tota nocte abusi essent, dimiserunt eam mane. | 25. Zij wilden naar zijne woorden niet luisteren; en toen de man dit zag, bracht hij zijne bijvrouw tot hen naar buiten en gaf ze hun ter onteeringGa naar voetnoot32). En nadat zij haar den ganschen nacht misbruikt hadden, lieten zij haar des morgens vroeg gaan. |
26. At mulier, recedentibus tenebris, venit ad ostium domus, ubi manebat dominus suus, et ibi corruit. | 26. Maar de vrouw kwam, toen de duisternis verdween, aan de deur van het huis, waar haar heer verbleef, en daar stortte zij neerGa naar voetnoot33) |
27. Mane facto, surrexit homo, et aperuit ostium, ut coeptam expleret viam: et ecce concubina ejus jacebat ante ostium sparsis in limine manibus. | 27. Des morgens vroeg stond de man op en opende de deur, om de begonnen reis te voltooienGa naar voetnoot34), en zie, daar lag zijne bijvrouw voor de deur, met de handen op den drempel uitgestrekt. |
28. Cui ille, putans eam quiescere, | 28. In de meening dat zij lag te |
[pagina 290]
loquebatur: Surge, et ambulemus. Qua nihil respondente, intelligens quod erat mortua, tulit eam, et imposuit asino, reversusque est in domum suam. | rustenGa naar voetnoot35), sprak hij haar toe: Sta op, en laten we heengaan. Doch toen zij niets antwoordde, begreep hij dat zij dood wasGa naar voetnoot36), en hij tilde haar op en legde haar op den ezel, en zoo keerde hij naar zijn huisGa naar voetnoot37) terug. |
29. Quam cum esset ingressus, arripuit gladium, et cadaver uxoris cum ossibus suis in duodecim partes ac frusta concidens, misit in omnes terminos Israel. | 29. En daar binnengekomen, greep hij het zwaardGa naar voetnoot38), hieuw het lijk zijner vrouw met beenderen en al in twaalf deelen aan stukkenGa naar voetnoot39) en zond het rond door het geheele grondgebied van IsraëlGa naar voetnoot40). |
30. Quod cum vidissent singuli, conclamabant: Nunquam res talis facta est in Israel ex eo die, quo ascenderunt patres nostri de AEgypto, usque in praesens tempus: ferte sententiam, et in commune decernite quid facto opus sit. | 30. En ieder, die het zag, riep uit: Zoo iets is nog nooit gebeurd in Israël, van den dag dat onze vaderen uit Egypte zijn opgetrokken tot nu toe: velt een oordeel en besluit gemeenschappelijk wat te doenGa naar voetnoot41)! |
- voetnoot1)
- Bij dit verhaal behoort de laatste zin van het vorige hoofdstuk (zie noot 30 ald.); vgl. XVII 6 en XXI 24 met de betreffende aanteekeningen. Of de hierna verhaalde geschiedenis op de vorenstaande gevolgd is of daaraan voorafgegaan, laat de schrijver in het midden; zij behoort zonder twijfel tot de eerste helft van het tijdvak der Rechters. Zie de Inleiding. Noch van een rechter noch van vreemde verdrukking is er in het verhaal sprake.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘in het achterste (of uiterste) gedeelte’, door anderen vertaald: ‘diep in (d.i. in het hartje van) het gebergte van Ephraïm’. De bedoeling schijnt te zijn: in het noordelijk gedeelte van Ephraïm. Men leidt hieruit af dat de schrijver een Judeër was. De Leviet woonde daar als ‘bijwoner’ (Hebr.), vgl. XVII 7 en de noot.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘eene bijvrouw’. Over deze vrouwen van den tweeden rang zie II Reg. XV 16 en XX 3 met de aanteekeningen.
- voetnoot4)
- Naar het Hebr. bedreef zij overspel; doch met Sept. A leest men beter: ‘zij toornde tegen hem’. Daarbij past ook beter dat zij (alleen) terugkeert naar haar vader, alsmede het feit dat de man haar terughaalt.
- voetnoot5)
- Hebr. letterlijk: ‘En zij deed hem in het huis haars vaders gaan’ (heette hem welkom is toevoegsel van de Vulg.). Met Sept. A is echter te lezen: ‘En hij ging in het huis haars vaders’.
- voetnoot6)
- Dat de vader der vrouw hem hoorde en hem omhelsde, staat niet in den grondtekst. Daarentegen volgt hier nog, dat hij hem ‘terughield’, als reden waarom de Leviet drie dagen bleef.
- voetnoot7)
- Vgl. Gen. XVIII 5. De geheele episode (v. 4-9), waaraan ook de hand van den overwerker (evenals elders in dit en in het vorige verhaal, zie XVIII noot 16) het hare wel heeft bijgedragen, geeft een levendige schildering van de oostersche gastvrijheid; vgl. ook XIII 15-16 en Luc. XXIV 29. Het doel van den schrijver is, te verklaren hoe het kwam dat de Leviet zich zoo laat op den dag nog op weg begaf. (v. 9-10).
- voetnoot8)
- Men kan het Hebr. ook vertalen: ‘En zij bleven’.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘Besluit toch te blijven overnachten, en uw hart doe zich te goed’.
- voetnoot10)
- ‘Van den vijfden dag’ (Hebr.).
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘verkwik u en stelt (uw vertrek) uit, totdat de dag zich neigt; en zij aten beiden samen’. Den in de Vulg. liggenden zin: ‘totdat de dag gevorderd (d.i. de zon gestegen) is’, laat het Hebr. niet toe. En daar het met de gastvrijheid in strijd is iemand tegen den avond nog op reis te laten gaan, is de gebiedende wijs ‘stelt uit’ zeer onwaarschijnlijk. Veel beter leest men met een kleine verandering: ‘en zij talmden, totdat de dag zich neigde (d.i. tot na den middag), en zij aten beiden samen’; doch dit laatste zou dan ook beter vóór ‘zij talmden’ staan.
- voetnoot12)
- Namelijk vroeg in den ochtend, zooals de grondtekst zegt. De Vulg. geeft dezen geheelen zin, waarvan de Hebr. tekst eenigszins verward is, weliswaar vrij, doch juist terug, in overeenstemming met goede lezingen van de Septuag.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Jebus, dat is Jerusalem’. De stad heette reeds van oudsher Jerusalem (zie Jos. X noot 1) en heeft wellicht nooit den naam Jebus gedragen. Goede teksten toonen aan dat men, toen Jerusalem in het bezit der Jebusieten was, de stad deswege ook wel ‘de stad van den Jebusiet’ (hierna v. 11 b) noemde, of kortweg ‘ha-Jeboesi’ (‘de Jebusiet’ Jos. XV 8, XVIII 16, 28; Zach. IX 7 ‘Jeboesi’). Men schijnt later gemeend te hebben, dat de stad oorspronkelijk Jebus heette en dat de Chanaänietische bewoners van stad en ommelanden (II Reg. V 6) dáárom Jebusieten genoemd werden. Voor die meening getuigt I Par. XI 4-5 (al is de naam daar ook v. 4 glosse en v. 5 critisch onzeker). Doch de verhouding is juist omgekeerd; vgl. noot 16. Daarom zal hier en v. 12 oorspronkelijk gesproken zijn van ‘de stad der Jebusieten’. Of men schrappe met sommigen de woorden ‘Jebus dat is’ als glosse en leze in v. 11 voor Jebus (dat door of met die glosse ontstaan is): ‘Jerusalem’; in v. 14 is Jebus toevoegsel van de Vulgaat. - De reizigers moeten na ruim anderhalf uur bij Jerusalem zijn aangekomen.
- voetnoot14)
- ‘En zijn knecht’ - voegt een goed betuigde oude lezing er bij in plaats van de nu in het Hebr. staande herhaling van ‘met hem’, waarvan het ontstaan uit het oorspronkelijke tekstwoord gemakkelijk te verklaren is.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘was de dag zeer afgenomen’ (eigenlijk ‘gezonken’, - lees jarad in plaats van ‘rad’).
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘in die stad daar van den Jebusiet’. Deze uitdrukking bewijst wel dat de Jebusieten hun naam niet ontleenden aan dien der stad, waarinzij woonden.
- voetnoot17)
- Het Hebr. leest en vertaalt men het best: ‘in eene stad van vreemden, die geen Israëlieten zijn’. Hieruit blijkt in ieder geval dat Jerusalem toentertijd noch geheel noch gedeeltelijk in het bezit der Israëlieten was. Ook aan een vreedzaam samenwonen van Israëlieten en Jebusieten ‘in Jerusalem’ (I 21, zie de noot ald.) valt niet te denken. Zoo ‘in Jerusalem’ I 21 en Jos. XV 63 echt is, past zulks toch niet in den tijd van ons verhaal; en dat een tekst in dezen vorm (met de uitdrukking ‘de kinderen van Juda’ of ‘Benjamin’) na de verovering door David en na de verheffing der stad tot zetel zijner regeering nog kon worden geschreven, schijnt zeer twijfelachtig. Volgens de Septuag. schijnt dan ook zoowel ‘in Jerusalem’ I 21 als. ‘met de kinderen van Juda’ Jos. XV 63 in den oorspronkelijken tekst ontbroken te hebben. Indien Jerusalem vóór den tijd van ons verhaal al eens door de Israëlieten mocht zijn ingenomen (doch zie I 8 noot), dan is die verovering toch van zeer voorbijgaanden aard geweest, daar de stad in dezen tijd niet alleen volkomen in de macht der Jebusieten was, maar ook zoo goed als uitsluitend door hen bewoond werd. Het ‘samenwonen’ van de Israëlieten met de Jebusieten (de ‘bewoners des lands’ II Reg. V 6) kan in den tijd vóór David slechts betrekking hebben op de omstreken van Jerusalem, en het ‘zij konden niet verdelgen’ van Jos. XV 63, wat ook in den tekst van Judic. I 21 oorspronkelijk moet gestaan hebben, slaat mede op dien tijd. Na de verovering van stad en burcht door David schijnen de overgebleven vreedzaam levende Jebusieten hun persoonlijke rechten en eigendommen behouden te hebben (vgl. II Reg. XXIV 16 volg. en I Par. XXI 15 volg.) en allengs met de Israëlieten versmolten te zijn (vgl. Zach. IX 7).
- voetnoot18)
- Hebr.: 12.... ‘maar wij zullen verder gaan op Gibea aan. 13. En hij zeide (waarschijnlijk een weinig later) tot zijn knecht: Welaan, laten wij tot eene der plaatsen naderen en wij zullen overnachten in Gibea of Rama’. Hun weg ging dus niet door die ‘plaatsen’, maar bleef op eenigen afstand daarvan; vgl. v. 15. Het schijnt dat het ongeveer hetzelfde was of zij naar Gabaä of naar Rama gingen, en de twee plaatsen kunnen aan verschillende zijden van den weg gelegen hebben, ongeveer tegenover elkander.
- voetnoot19)
- Hebr. letterlijk: ‘ter zijde van de Gibea, die tot Benjamin (behoort)’. Gibea beteekent ‘heuvel’, doch die naam (met of zonder lidwoord) werd de eigennaam der stad, die op of aan den voet van den heuvel gebouwd was. Zoo was er ook een Gabaä in Juda (Jos. XV 57). Dat dit ‘Gabaä, hetwelk tot Benjamin behoort’ (zoo ook XX 4 Hebr., terwijl XX 10 ‘Geba-Benjamin’ staat), hetzelfde zou zijn als het elders voorkomende ‘Gabaä-Benjamin’ (I Reg. XIII 2, 15, 16; XIV 16, - doch misschien nergens oorspronkelijk), kan wellicht betwijfeld worden. Fl. Josephus Ant. V, 2, 8) zegt te dezer plaatse: ‘De Leviet achtte het beter nog twintig stadiën verder te reizen.... Men ging dus verder en kwam aan de stad Gaba....’ De afstandsbepalingen van Josephus zijn niet altijd juist; zoo geeft hij even te voren voor den afstand tusschen Bethlehem en Jerusalem (die 40 stadiën bedraagt) 30 stadiën op. Ongeveer ‘twintig stadiën’ (bijna 4 kilom.) ten N. van Jerusalem, een weinig links van den grooten weg naar Nabulus (Sichem), ligt op een heuvel het tegenwoordige Schafat, dat volgens sommigen ons Gabaä zoude zijn. Volgens verreweg de meesten echter is het te zoeken in het tegenwoordige Tel-el-Foel, een kilometer verder, rechts van den weg gelegen. Men neemt terecht aan dat de Leviet in een der eerste plaatsen inkeerde, die aan zijn weg lagen; doch het is vooreerst de vraag, of de twee stadjes toen reeds bestonden, en dan - zoo zij bestonden - of zij, vlak bij Jerusalem gelegen, niet eveneens in het bezit der Jebusieten waren. Daar Rama, zeer waarschijnlijk het tegenwoordige er-Ram, nog drie kwartier gaans verder ligt dan Tel-el-Foel (eveneens rechts aan denzelfden weg), zou er van dien kant geen bezwaar zijn om Gabaä ten N.W. van deze laatste plaats en ten Z.W. van er-Ram, dus verderop links van den weg te zoeken (zie noot 18). Daar verheft zich de hoogste berg in Benjamin, thans Nebi-Samwil genaamd (zie I Reg. VI noot 17), die bij uitstek ‘de gibea van Benjamin’ kan genoemd worden. Aan de oostzijde van dien berg schijnt een Gabaä gelegen te hebben, dat achtereenvolgens den toenaam ‘van Phineës’ (?) en ‘van Saül’ heeft gedragen (zie Jos. XXIV 33, I Reg. VII 1, II Reg. XXI 6 en 9, met de aanteekeningen, en II Par. I noot 6). Fl. Josephus (Bell. Jud. V, 2, 1) kende een ‘Gabaäth-Saül’, in welks nabijheid, op een afstand van 30 stadiën van Jerusalem, Titus zijn legerkamp opsloeg in het zoogenaamde ‘Doornendal’; dit dal moet het tegenwoordig Wadi-ed-Doemm zijn, ten N.W. van Tel-el-Foel en ten O. van Nebi Samwil. Zoo de Leviet den tegenwoordigen weg naar Rama volgde, is het niet waarschijnlijk dat hij van dien weg afging en het diepe dal ten W. daarvan overstak om dit Gabaä te bereiken, terwijl hij zeker even spoedig te Rama kon komen. Doch de weg kan (althans in den zomer) ook door dit dal zijn gegaan. In het laatste geval is hij ingekeerd in het latere Gabaäth-Saül en heette dit ook Gabaä-Benjamin; zie ook noot 21. Een ander Gabaä was hier dan niet. In het andere geval was hetzij Schafat of Tel-el-Foel het Gabaä, waar de Leviet inkeerde, en had dit den toenaam ‘van Benjamin’ wijl het de eerste stad in Benjamin was, die men van Juda uit bereikte, terwijl het andere ter onderscheiding daarvan ‘Gabaäth-Phineës’(?) en later ‘Gabaäth-Saül’ heette. - Toen zij naast Gabaä waren, ging hun de zon onder; men zou de tekstwoorden ook zoo kunnen verstaan, dat voor hen de zon ‘ter zijde van Gabaä’ onder den horizon verdween, en dan lag Gabaä ten westen van hun weg. - Over ‘Gibeath-Kirjath(jearim)’, misschien eene plaats aan de westelijke helling van Nebi Samwil, zie Jos. XVIII noot 12; over ‘Gibeath-ha-Elohim’ I Reg. X noot 6 (vgl. II Reg. XXI 6 en 9); over Gabaon hierna XX noot 37.
- voetnoot20)
- Waarschijnlijk de open plaats aan de poort; vgl. b.v. II Par. XXXII 6. Daar bleven vreemdelingen wel overnachten, vgl. Gen. XIX 1-2.
- voetnoot21)
- Gewoonlijk opgevat als ‘Benjaminieten’ (vgl. III noot 24); doch daarvoor staat elders, ook in dit verhaal, ‘benê-Benjamin’ (‘kinderen van Benjamin’); het is hier in die beteekenis geheel nutteloos, daar Gabaä immers tot Benjamin behoorde (v. 14). De naam Jemini schijnt echter te wijzen op Gabaäth-Saül, zie I Reg. IX noot 5.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘den reiziger’, - overtollig.
- voetnoot23)
- Met de Septuag. is te lezen: ‘naar mijn huis’ (bethi, voor afkorting van ‘beth-Jahwe’ aangezien); vgl. v. 9. In den grondtekst staat hier en verder de 1ste persoon enkelv.
- voetnoot24)
- Hebr: ‘haksel en voeder’ (koren, Gen. XLII 27).
- voetnoot25)
- Dan onderdak is toevoegsel van de Vulg., doch ligt in de bedoeling van den Leviet.
- voetnoot26)
- D.i. ‘wees welkom’.
- voetnoot27)
- Deze verklaring in de Vulg. is een toevoegsel van den H. Hiëronymus; zonder juk = ‘beliʽôl’. In het Hebr. staat ‘belijjaʽal’. De gewone afleiding is: belï jaʽal ‘zonder nut’, zie Deut. XIII noot 8. Doch volgens een andere verklaring is het woord een oude benaming van de onderwereld, de hel, en zou het af te leiden zijn van beni ʽala d.i. ‘(van waar) men niet (weer) opstijgt’. Die afleiding meent men nog te ontdekken in Ps. XL (Hebr. XLI) 9: ‘debár belijjaʽal’, eene ‘ziekte (van) belial’ in den zin van: ‘waar men niet meer van opstaat’. Eene aanduiding van de onderstelde oude beteekenis ‘hel’ zoekt men niet zonder grond in Ps. XVII (Hebr. XVIII) 5: ‘vloeden van Belial verschrikten mij’, waarop in v. 6 volgt: ‘banden der onderwereld (sjeôl) omgaven mij’ (zie de aanteekeningen ald.). Ook de oude Babyloniërs noemden de onderwereld het ‘land zonder wederkeer’. Opmerkelijk genoeg is later ‘Belial’ de verpersoonlijking der hellemachten (II Cor. VI 15) en heet de Antichrist ‘de zoon der ongerechtigheid’ (II Thess. II 3) d.i. naar Hebreeuwsche spreekwijze: ‘de zoon van Belial’.
- voetnoot28)
- Hebr. ‘bekennen’. Zie Gen. XIX noot 3, en vergelijk het overeenkomstige verhaal aldaar (v. 3-9). Ons verhaal (v. 21-24) is zonder twijfel door een latere hand daarmede in zoo volkomen overeenstemming gebracht; zie de volgende noten. Hier is te lezen: ‘Breng de vrouw (issja voor “isj”) naar buiten, die in uw huis is gekomen (baʼa voor “ba”), en wij zullen haar bekennen’ (we-nedaʽenna voor ‘we-nedaʽennoe’).
- voetnoot29)
- Het Hebr. woord ‘nebala’ (eigenlijk ‘nietswaardigheid’, ‘roekeloosheid’) wordt veelal gebezigd ter bestempeling der zonde van onwettig verkeer tusschen personen van verschillend geslacht (Gen. XXXIV 7; Deut. XXII 21; II Reg. XIII 12), maar niet voor sodomietische zonde; ook op de overeenkomstige plaats Gen. XIX 7 wordt het niet gebezigd. - Zou het plaatsje Bir Nebala, ten Z.O. van ed-Dzjib en ten N,O. van Nebi Samwil gelegen, nog herinneren aan het misdrijf der Gabaïeten?
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘Ziet, mijne dochter, die maagd is, en zijne bijvrouw’. ‘En zijne bijvrouw’ is waarschijnlijk later ingelascht, wat ook het ongewone Hebreeuwsche suffix, waarmede het woord voorzien is, nog schijnt te verraden. In het volgende zijn de, hier trouwens onverdraaglijke, vormen van het mannelijk (in plaats van vrouwelijk) meervoud (in het Hebr. driemaal) te veranderen in de weinig daarvan verschillende vormen van het vrouwelijk enkelvoud: dus die hierna (tweemaal) op te vatten als enkelvoud.
- voetnoot31)
- Hebr.: ‘en dezen man moogt gij die misdaad (“nebala”, zie noot 29) niet aandoen’. Oorspronkelijk was daarvan de zin: ‘dezen man, die mijne gastvrijheid geniet, moogt gij het onrecht niet aandoen om zijne vrouw te schenden: neemt dan liever mijne dochter’. Doch iemand, die dezen tekst onder handen had, heeft het opgevat in den zin van zonde tegen de natuur (zooals de Vulg. verklarend zegt) en vond daarin aanleiding om de kleine veranderingen aan te brengen, die wij aanduidden. Om de hevigheid der onnatuurlijke drift bij deze deugnieten en den afschuw, dien de oude man en zijn gast daarvan hadden, aan te duiden, voegde hij er ‘en zijne bijvrouw’ bij, iets wat trouwens in de gegeven onderstelling voor de hand lag: liever twee vrouwen dan den man! Door het een en ander kwam het verhaal tevens in treffende overeenstemming met dat van Gen. XIX (waar Lot ook zijne twee dochters aanbiedt, v. 8). Intusschen, zoo het den Gabaïeten om den man te doen was geweest, hadden zij wel verder aangedrongen en zich niet tevreden gesteld met de vrouw; ook is het moeielijk aan te nemen dat de Leviet hun zijne vrouw, die hij liefhad, zou hebben prijsgegeven, zoo zij die niet geëischt hadden (v. 25). Daarenboven zou de Leviet in zijne aanklacht tegen de Gabaïeten (XX 5) over hun schandelijk, onnatuurlijk verlangen zeker niet gezwegen hebben; maar hij zegt alleen dat zij hem hadden willen dooden, namelijk als hij zijne vrouw niet uitleverde. Een bepaalde aanduiding, dat er in den tekst oudtijds geen sprake was van sodomie, hebben wij bij Fl. Josephus, die het verhaal uitvoerig geeft (Ant. V, 2, 8), doch van die zonde niet rept, maar integendeel zegt dat de losbollen kwamen om ‘de vreemde vrouw, die zij op de markt gezien hadden’.
- voetnoot32)
- De gastheer wilde aan den plicht der gastvrijheid zijne dochter ten offer brengen (v. 24), de gast mag dit niet toestaan en geeft zijne vrouw prijs; dit eischten trouwens de deugnieten.
- voetnoot33)
- Hebr.: ‘En de vrouw kwam bij het aanbreken van den morgen en viel neer voor het huis van den man, waar haar heer was, tot aan het licht’ (d.w.z.: en bleef daar liggen totdat het licht was). Dit laatste ‘tot aan het licht’ (of, zooals de Septuag. las, ‘totdat het licht werd’) komt er onpassend achteraan, terwijl er daarenboven reeds tweemaal van den morgen gesproken is (v. 25: ‘den geheelen nacht tot aan den morgen’) en in v. 27 gezegd wordt dat haar man ‘des morgens vroeg’ opstond. Men kan vermoeden dat in plaats daarvan hier oorspronkelijk stond: ‘totdat zij stierf’; dit vermoeden wordt door een paar oude vertalingen (de Armenische en een oude Syrische) gesteund. Evenwel kan in het werkwoord ‘naphal’ (neerstorten, dikwijls ‘sneuvelen’) deze zin reeds liggen. Zie ook noot 36.
- voetnoot34)
- Hij haastte zich weg te komen uit dit vloekwaardig oord, misschien liefst zonder de gruwelijk geschonden vrouw.
- voetnoot35)
- Toevoegsel van de Vulgaat.
- voetnoot36)
- Septuag.: ‘En zij antwoordde niet (Hebr.: “en er kwam geen antwoord”), want zij was dood’. Het laatste ontbreekt thans in den grondtekst, doch de goed betuigde lezing van de Septuag. (Sept. A heeft: ‘maar zij was gestorven’) maakt de echtheid er van waarschijnlijk.
- voetnoot37)
- Hebr.: ‘naar zijne plaats’; v. 29 vervolgt: ‘en hij kwam in zijn huis’.
- voetnoot38)
- Hebr. als Gen. XXII 6 en 10: ‘het slachtmes’.
- voetnoot39)
- Hebr.: ‘naar hare beenderen (d.i. volgens de geledingen der ledematen) in twaalf stukken’. Men kan aannemen dat hij armen en beenen elk aan drie stukken sneed, terwijl hij den romp met het hoofd begroef. Twaalf mannen zullen door hem met die stukken zijn uitgezonden het geheele land door.
- voetnoot40)
- Zoo leest men ook op de hiermede te vergelijken plaats I Reg. XI 7; doch Sept. A heeft: ‘naar alle stammen van Israël’.
- voetnoot41)
- Er ontbreekt iets in den tekst, door het wegvallen waarvan de samenhang gestoord is. Het ontbrekende is echter in Sept. A bewaard gebleven en ook door Fl. Josephus betuigd. Daarmede aangevuld moet de geheele tekst van v. 30 eens aldus geluid hebben: ‘En hij gaf last aan de mannen, die hij zond, zeggende: Aldus zult gij spreken tot alle man van Israël: Heeft men wel zoo iets gezien van den dag af, waarop de kinderen van Israël zijn opgetrokken uit het land Egypte, tot op dezen dag? Denkt er over na, beraadslaagt en spreekt! En alwie het zag, zeide: Zoo iets is er niet geweest noch gezien van den dag af dat de kinderen van Israël zijn opgetrokken uit het land Egypte tot op dezen dag’. In Sept. A staat evenwel de laatste zin (‘En alwie.... dag’) vóór ‘En hij gaf’ enz. Wij vermoeden dat de zin ‘En alwie.... dag’ eenmaal een randschrift was, hetwelk door een afschrijver op de verkeerde plaats in den tekst is opgenomen, en dat daarna in den Hebr. tekst de zin ‘En hij gaf.... dag’ door de volkomen gelijkluidendheid zijner laatste zinsnede met die van den voorafgaanden zin (‘En alwie.... dag’) - waardoor het oog van den afschrijver misleid werd - is weggevallen, zoodat de eerste zin de plaats geruimd heeft voor den laatsten.