De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVIII.
|
1. In diebus illis non erat rex in Israel, et tribus Dan quaerebat possessionem sibi, ut habitaret in ea: | 1. In die dagen was er geen koning in IsraëlGa naar voetnoot1), en de stam Dan zocht voor zich naar eene bezitting om er te wonenGa naar voetnoot2); want tot dien |
[pagina 276]
usque ad illum enim diem inter ceteras tribus sortem non acceperat. | dag had hij onder de andere stammen geen erfdeel ontvangen. |
2. Miserunt ergo filii Dan, stirpis et familiae suae quinque viros fortissimos de Saraa et Esthaol, ut explorarent terram, et diligenter inspicerent: dixeruntque eis: Ite, et considerate terram. Qui cum pergentes venissent in montem Ephraim, et intrassent domum Michae, requieverunt ibi: | 2. Zoo zonden dan de kinderen van Dan vijf krijgshaftige mannen van Saraä en Esthaol uit hun stam en geslacht, om het land te onderzoeken en nauwkeurig op te nemen, en zij zeiden tot hen: Gaat en beziet het land. Toen dezen nu op hunne reis in het gebergte Ephraïm gekomen waren en het huis van Michas waren binnengetreden, bleven zij daar overnachten. |
3. Et agnoscentes vocem adolescentis Levitae, utentesque illius diversorio, dixerunt ad eum: Quis te huc adduxit? quid hic agis? quam ob causam huc venire voluisti? | 3. En daar zij de stem van den Leviet erkendenGa naar voetnoot3), gingen zij in zijn verblijfGa naar voetnoot4) en zeiden tot hem: Wie heeft u hier gebracht? Wat doet gij hier? Waarom hebt gij hier willen komenGa naar voetnoot5)? |
4. Qui respondit eis: Haec et haec praestitit mihi Michas, et me mer- | 4. Hij antwoordde hun: Dit en dat heeft Michas mij bewezen, en |
[pagina 277]
cede conduxit ut sim ei sacerdos. | voor loon heeft hij mij gehuurd om zijn priester te zijn. |
5. Rogaverunt autem eum ut consuleret Dominum, ut scire possent an prospero itinere pergerent, et res haberet effectum. | 5. Toen vroegen zij hem, den Heer te raadplegen, om te weten te komen of zij een voorspoedige reis zouden hebben en of de zaak zou slagenGa naar voetnoot6). |
6. Qui respondit eis: Ite in pace: Dominus respicit viam vestram, et iter quo pergitis. | 6. En hij antwoordde hun: Gaat in vrede! De Heer houdt het oog gevestigd op uwen weg en op den tocht, dien gij maaktGa naar voetnoot7). |
7. Euntes igitur quinque viri venerunt Lais: videruntque populum habitantem in ea absque ullo timore, juxta consuetudinem Sidoniorum, securum et quietum, nullo ei penitus resistente, magnarumque opum, et procul a Sidone atque a cunctis hominibus separatum. | 7. De mannen gingen dan heen en kwamen te LaïsGa naar voetnoot8). En zij zagen het volk, dat daar woonde zonder eenige vreeze, op de wijze der Sidoniërs, onbezorgd en rustig, zonder eenigen tegenstanderGa naar voetnoot9), groote rijkdommen bezittend, verre van Sidon en van alle menschen gescheidenGa naar voetnoot10). |
8. Reversique ad fratres suos in Saraa et Esthaol, et quid egissent sciscitantibus responderunt: | 8. En teruggekeerd bij hunne broeders in Saraä en Esthaol, antwoordden zij op hunne vraag, wat zij gedaan haddenGa naar voetnoot11): |
9. Surgite, ascendamus ad eos: | 9. Maakt u opGa naar voetnoot12), laten wij naar hen |
[pagina 278]
vidimus enim terram valde opulentam et uberem: nolite negligere, nolite cessare: eamus, et possideamus eam, nullus erit labor. | optrekken! Want wij hebben het land gezien, zeer rijk en vruchtbaar. Weest niet nalatigGa naar voetnoot13) en draalt niet! Laat ons gaan en het in bezit nemen, het zal geen moeite kosten. |
10. Intrabimus ad securos, in regionem latissimam, tradetque nobis Dominus locum, in quo nullius rei est penuria eorum, quae gignuntur in terra. | 10. Wij zullen bij onbezorgde menschen komen, in een uitgestrekte landstreek, en de Heer zal ons eene plaats gevenGa naar voetnoot14), waar aan geenerlei zaak gebrek is van hetgeen op aarde groeitGa naar voetnoot15). |
11. Profecti igitur sunt de cognatione Dan, id est, de Saraa et Esthaol sexcenti viri accincti armis bellicis, | 11. Zoo vertrokken dan uit het geslacht van Dan, dat is uit Saraä en Esthaol, zeshonderd mannenGa naar voetnoot16), toegerust ten strijde. |
12. Ascendentesque manserunt in Cariathiarim Judae: qui locus ex eo tempore Castrorum Dan nomen accepit, et est post tergum Cariathiarim. | 12. En zij togen op en legerden zich bij Cariathiarim in Juda, welke plaats van dien tijd af den naam droeg van Dan's Legerplaats, en zij ligt achterGa naar voetnoot17) Cariathiarim. |
13. Inde transierunt in montem Ephraim. Cumque venissent ad domum Michae, | 13. Van daar trokken zij naar het gebergte Ephraïm. En toen zij bij het huis van Michas gekomen waren, |
14. Dixerunt quinque viri, qui prius missi fuerant ad considerandam terram Lais, ceteris fratribus suis: Nostis quod in domibus istis sit ephod, et theraphim, et sculptile, atque conflatile: videte quid vobis placeat. | 14. zeiden de vijf mannen, die te voren waren uitgezonden om het land LaïsGa naar voetnoot18) te verkennen, tot hunne andere broeders: Weet gij, dat in deze huizen een ephod en theraphim zijn en een gesneden en gegoten beeldGa naar voetnoot19)? Ziet toe wat gij doen wilt. |
[pagina 279]
15. Et cum paululum declinassent, ingressi sunt domum adolescentis Levitae, qui erat in domo Michae: salutaveruntque eum verbis pacificis. | 15. En zij sloegen een weinig af en gingen in het huis van den jongen Leviet, die in Michas' huis wasGa naar voetnoot20), en zij groetten hem met woorden van vrede. |
16. Sexcenti autem viri ita ut erant armati stabant ante ostium. | 16. De zeshonderd mannen nu stonden, gewapend als zij waren, vóór de poort. |
17. At illi, qui ingressi fuerant domum juvenis, sculptile, et ephod, et theraphim, atque conflatile tollere nitebantur, et sacerdos stabat ante ostium, sexcentis viris fortissimis haud procul exspectantibus. | 17. Doch zij, die in het huis van den jongeling waren gegaan, trachtten het gesneden beeld en den ephod en de theraphim en het gegoten beeld weg te nemen; en de priester stond vóór den ingang, terwijl de zeshonderd krijgsmannen niet ver van daar stonden te wachten. |
18. Tulerunt igitur qui intraverunt, sculptile, ephod, et idola, atque conflatile. Quibus dixit sacerdos: Quid facitis? | 18. Zij, die waren binnengegaan, namen derhalve het gesneden beeld, den ephod en de afgodsbeelden en het gegoten beeld weg. En de priester zeide tot hen: Wat doet gij?Ga naar voetnoot21) |
[pagina 280]
19. Cui responderunt: Tace, et pone digitum super os tuum: venique nobiscum, ut habeamus te patrem, ac sacerdotem. Quid tibi melius est, ut sis sacerdos in domo unius viri, an in una tribu et familia in Israel? | 19. Zij antwoordden hem: Zwijg en leg den vinger op uwen mond, en kom met ons mede, dat wij u tot vader en priester hebben. Wat is u beter: priester te zijn in het huis van éénen man of in eenen stam en een geslacht in Israël? |
20. Quod cum audisset, acquievit sermonibus eorum, et tulit ephod, et idola, ac sculptile, et profectus est cum eis. | 20. Toen hij dit hoorde, stemde hij in hunne woorden toe, en hij nam den ephod en de afgodsbeelden en het gesneden beeld en vertrok met hen. |
21. Qui cum pergerent, et ante se ire fecissent parvulos ac jumenta et omne quod erat pretiosum, | 21. Toen zij nu voorttrokken, terwijl zij de kinderenGa naar voetnoot22) en het vee en al wat waarde had vóór zich uit hadden laten gaan, |
22. Et jam a domo Michae essent procul, viri qui habitabant in aedibus Michae conclamantes secuti sunt, | 22. en toen zij reeds verre waren van Michas' huis, riepen de mannen, die op het erf van Michas woonden, zich te zamen en volgdenGa naar voetnoot23) |
23. Et post tergum clamare coeperunt. Qui cum respexissent, dixerunt ad Micham: Quid tibi vis? cur clamas? | 23. en begonnen achter hen te schreeuwen. Doch dezen zagen om en zeiden tot Michas: Wat wilt gij? Waarom schreeuwt gij? |
24. Qui respondit: Deos meos, quos mihi feci, tulistis, et sacerdotem, et omnia quae habeo, et dicitis: Quid tibi est? | 24. Hij antwoordde: Mijne goden, die ik mij gemaakt heb, hebt gij weggenomen, alsmede den priester en al wat ik hebGa naar voetnoot24), en gij zegt: Wat scheelt u? |
25. Dixeruntque ei filii Dan: Cave ne ultra loquaris ad nos, et veniant ad te viri animo concitati, et ipse cum omni domo tua pereas. | 25. En de zonen van Dan zeiden tot hem: Pas op, dat gij niets meer tegen ons zegt! Anders zouden grimmige mannen op u afkomen, en dan vergaat gij met gansch uw huis! |
26. Et sic coepto itinere perrexerunt. Videns autem Michas, quod fortiores se essent, reversus est in domum suam. | 26. En toen vervolgden zij hun weg. Michas nu, ziende dat zij sterker waren dan hij, keerde naar zijn huis terug. |
27. Sexcenti autem viri tulerunt sacerdotem, et quae supra diximus: veneruntque in Lais ad populum | 27. En de zeshonderd mannen namen den priester mede met hetgeen wij boven vermelddenGa naar voetnoot25), en zij kwa- |
[pagina 281]
quiescentem atque securum, et percusserunt eos in ore gladii: urbemque incendio tradiderunt, | men in Laïs, bij een rustig en zorge loos volk, en zij sloegen hen met de scherpte des zwaards, en de stad gaven zij prijs aan het vuur, |
28. Nullo penitus ferente praesidium, eo quod procul habitarent a Sidone, et cum nullo hominum haberent quidquam societatis ac negotii. Erat autem civitas sita in regione Rohob: quam rursum exstruentes habitaverunt in ea, | 28. terwijl niemand hulp bracht, daar zij verre woonden van Sidon en met geen mensch ter wereld in gemeenschap of betrekking stondenGa naar voetnoot26). De stad nu was gelegen in de landstreek van RohobGa naar voetnoot27), en zij bouwden haar weder op en vestigden zich er in, |
29. Vocato nomine civitatis Dan, juxta vocabulum patris sui, quem genuerat Israel, quae prius Lais dicebatur. | 29. terwijl zij de stad den naam Dan gaven, naar den naam van hunnen vader, dien Israël geteeld had; doch vroeger heette zij Laïs. |
30. Posueruntque sibi sculptile, et Jonathan filium Gersam filii Moysi, ac filios ejus sacerdotes in tribu Dan, usque ad diem captivitatis suae. | 30. En zij richtten voor zich het gesneden beeld op en maakten Jonathan, den zoon van Gersam, den zoon van Moses, en zijne zonen tot priesters in den stam van Dan, tot aan den dag hunner gevangenschapGa naar voetnoot28). |
31. Mansitque apud eos idolum Michae omni tempore, quo fuit do- | 31. En het godsbeeld van Michas bleef bij hen gedurende al den tijd |
[pagina 282]
mus Dei in Silo: in diebus illis non erat rex in Israel. | dat het huis Gods te Silo wasGa naar voetnoot29). In die dagen was er geen koning in IsraëlGa naar voetnoot30). |
- voetnoot1)
- Deze opmerking (vgl. v. 31 en XXI 24) behoort bij het vorige stuk van het verhaal, aan het einde van hoofdstuk XVII. Vgl. XVII 6, waar dezelfde opmerking eveneens op het woord priester volgt. Hier is zij vermoedelijk door een lateren bewerker ingevoegd ter aanduiding van dit onwettige priesterschap bij een particulier persoon, iets wat zeker in den goeden tijd van het koningschap niet zou gedoogd zijn. Zie verder noot 30.
- voetnoot2)
- Wegens te weinig ruimte in het eigen grondgebied, waaruit de Danieten voor een gedeelte door de Ammorrheërs werden weggedrongen; zie I 34. Daar ook uit ons verhaal, evenals uit de latere geschiedenis van Samson, blijkt dat Dan wel degelijk zijn grondgebied bezat (Jos. XIX 40 volg.), met de hoofdsteden Saraä en Esthaol (vgl. v. 8 en 11), is de hierna opgegeven reden geschiedkundig niet juist. Ook op taalkundige gronden vermoedt men dan ook dat de laatste zin van v. 1 niet echt is. Fl. Josephus schijnt dien zin niet gekend te hebben; hij geeft alleen de in I 34 vervatte reden op. Doch Josephus verhaalt hier met eene uitvoerigheid, die haast zou doen vermoeden dat hij eene bron vóór zich had, welke niet meer in ons bezit is. ‘Toen de Israëlieten aan den oorlog ontwend waren en zich alleen op den akkerbouw toelegden, werden zij weldra door de Chanaänieten niet meer gevreesd. Dezen verzamelden een aanzienlijk leger.... hopende, wanneer zij de Hebreërs zouden onderdrukken, met te meer veiligheid in hunne steden te kunnen wonen. Zij rustten derhalve hunne krijgswagens uit, brachten hunne strijdkrachten samen, verbonden zich met de aan den stam Juda behoorende steden Ascalon en Accaron (vgl. I 18-19 met de noten) en brachten ook zeer vele steden, die in de Vlakte lagen, op hunne zijde. Daarna noodzaakten zij den stam Dan naar het gebergte te vluchten en lieten hun in de vlakte geen plaatsje open waarop zij den voet konden zetten. Daar nu de Danieten een oorlog niet konden wagen en ook geen land genoeg op het gebergte vonden voor hun onderhoud, zonden zij vijf mannen naar de aan de zee gelegen streken, om naar eene landstreek om te zien, waar zij zich zouden kunnen vestigen. Nadat dezen op de groote vlakte bij Sidon eene dagreis hadden afgelegd, vonden zij niet ver van den Libanon en de bronnen van den kleinen Jordaan (thans Nahr Leddan) een goed en vruchtbaar land’ enz. (Ant. V, 3, 1).
- voetnoot3)
- Zie XVII noot 9.
- voetnoot4)
- Het Hebr. (v. 2 b - 3 a) vertaalt men naar den samenhang beter met de Septuag.: ‘En zij kwamen in het gebergte Ephraïm tot het huis van Micha, en daar overnachtten zij (bij het huis van Micha) en zij erkenden de stem van den (jongen) Leviet (en zij gingen daar heen)’ enz. De door ons tusschen haakjes geplaatste woorden kunnen geschikt gemist worden; vgl. noot 16. Over het ‘huis van Micha’ zie noot 20.
- voetnoot5)
- In het Hebr. luidt de laatste vraag: ‘en wat (is) hier voor u’, hetgeen waarschijnlijk wil zeggen: wat hebt gij hier te maken? Uit deze vragen valt af te leiden dat zulke betrekkingen van Levieten niet iets gewoons waren in Israël.
- voetnoot6)
- Om de vraag, of hij goed gehandeld had of niet, bekommeren zij zich niet, maar zij maken zich de gelegenheid ten nutte om zich den uitslag hunner reis te laten voorspellen. In den grondtekst staat niet den Heer (Jahwe), maar ‘God’; zij laten in het midden of Jahwe daar wel op geoorloofde wijze vereerd wordt en of zij daar dus van Hem wel eene godspraak te verwachten hebben. De Leviet spreekt echter in zijn antwoord van ‘Jahwe’ en kent zich zoo het gezag van een wettigen Jahwe-priester toe. Het Hebr. vertaalt men het best: ‘Raadpleeg God, opdat wij weten of Hij de reis, die wij ondernomen hebben, zal doen slagen’.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Vóór (d.i. onder het oog van) Jahwe is de weg, waarop gij gaat’. Het antwoord is dubbelzinnig en twijfelachtig (vgl. Prov. V 21). Men merke hierbij op dat de schrijver niet zegt dat de Leviet zijne middelen ter godspraak geraadpleegd heeft, veel minder dat dit antwoord werkelijk eene orakelspreuk is. Hoe het ook zij, de Leviet geeft geen zeker, op een waarachtige godspraak berustend antwoord, wat een wettig priester van Jahwe toch zou moeten doen, en de schrijver van dit oude verhaal erkent geenszins de wettigheid van dezen eeredienst en van dit priesterschap.
- voetnoot8)
- Laïs heet Jos. XIX 47, waar ook deze gebeurtenis vermeld wordt, ‘Lesem’. Zie verder noot 27.
- voetnoot9)
- De Hebr. tekst, waarvan de Vulg. den korten zin tracht te geven, is hier onzeker en bedorven. Met eenige tekstverandering verbetert men naar v. 10: ‘en men had aan geenerlei zaak gebrek in het land’.
- voetnoot10)
- Wanneer men met Sept. A in plaats van ‘adam’ (menschen) ‘Aram’ leest, heeft men den goeden zin: ‘en zij hadden niets te doen met Aram’ (Syrië); zoo ook v. 28. Daar Laïs van de Sidoniërs (Pheniciërs), met welke zijne bewoners in betrekking stonden en naar wier gewoonten zij leefden, te ver verwijderd was om spoedig hulp van hen te kunnen verwachten, en daar het met Syrië geenerlei betrekking had, kon het gemakkelijk worden overvallen en ingenomen.
- voetnoot11)
- Naar het Hebr. luidt die vraag alleen: ‘wat gij?’ Er is een woord uitgevallen; waarschijnlijk moet men naar eene aanduiding van de Septuag. lezen, ‘wat bericht gij?’ (mosjibim).
- voetnoot12)
- Vóór v. 9 moet een geheele zin weggevallen zijn, dien men met behulp van Sept. A aldus herstelt: ‘Wij zijn gegaan en hebben het land doorgereisd tot aan Laïs, en wij hebben het volk gezien, dat daarin woont in veiligheid naar de gewoonte der Sidoniërs, en zij zijn verre van de Sidoniërs en zij hebben niets te doen met Aram. Maakt u op’ enz.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘En gij zijt werkeloos?’ Verder luidt dit vers: ‘Draalt niet heen te gaan, ten einde het land te komen in bezit nemen!’ Ook in v. 10 staat in den grondtekst de tweede persoon meervoud.
- voetnoot14)
- Het Hebr. leest en vertaalt men beter: ‘Ja, God geeft in uwe handen eene plaats’.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘die op aarde (is)’.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘En er trokken weg van daar (uit het geslacht van den Daniet, uit Saraä en Esthaol): zeshonderd mannen’. De tusschen haakjes staande woorden doen denken aan de hand van een bewerker van het oude verhaal, die overdreven zorg had voor duidelijkheid; ook elders is die hand in ons verhaal zichtbaar, vgl. bijv. noot 4. De zeshonderd gewapende mannen namen vrouwen, kinderen en vee mede, zie v. 21 en noot 22.
- voetnoot17)
- D.i. ten westen van, vgl. XVI noot 6. Over Dan's Legerplaats zie XIII noot 24, over Cariathiarim I Reg. VI noot 17.
- voetnoot18)
- Laïs is geen land. Het woord Laïs is eene in den tekst gekomen randnoot; het ontbreekt trouwens in vele handschriften van de Septuag; vgl. v. 2.
- voetnoot19)
- Namelijk het godsbeeld van Michas; en gegoten (beeld) is hier en elders wel niet oorspronkelijk, zie XVII noot 4. De hier genoemde huizen behoorden tot het erf van Michas; zie de volgende noot.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘En zij sloegen van daar af en gingen naar (het huis van) den (jongen) Leviet (naar het huis van Micha)’. Eigenlijk kan al wat tusschen haakjes staat gemist worden. In Sept. A schijnt het huis van den Leviet ontbroken te hebben; evenwel kan in den samenhang beter het huis van Michas gemist worden. Zeer waarschijnlijk heeft de Leviet een afzonderlijke woning gehad bij het godshuis. Het geheele erf van Michas met de daarop staande gebouwen (v. 14 huizen) heet in dit verhaal ‘Beth-Micha’ Michas' huis. De daartoe behoorende ‘huizen’ vormden een kring van woningen rondom eene open plaats, waartoe de poort (v. 16) toegang verleende.
- voetnoot21)
- De gedeeltelijk bedorven grondtekst van v. 16-18 wordt door Pater van Kasteren aldus hersteld: ‘16. En de zeshonderd gewapende mannen bleven staan aan de open poort (zij die waren uit de zonen van Dan). 17. En de vijf mannen, die het land waren gaan verkennen, namen het woord (wajjaʽanoe) en zeiden: Gaat (bôoe) daarginds, neemt weg (liqechoe) het godsbeeld en den ephod en de theraphim (en het gegoten beeld). En ook de priester stond aan de open poort en (ook) de zeshonderd gewapende mannen(. En toen) 18. gingen (dezen) in Michas' huis en namen het godsbeeld en den ephod en de theraphim (en het gegoten beeld) weg. En de priester zeide tot hen: Wat doet gij?’ Voor de tusschen haakjes geplaatste deelen van den tekst zie noot 16 en 19 (het achteraankomen van het gegoten beeld verraadt de glosse nog duidelijker). De tegenwoordige tekst heeft in v. 17 ‘wajjaʽaloe’: ‘en.... klommen op’, en verder (zonder ‘en zeiden’): ‘en kwamen (“bâoe”) daarheen en namen.... weg’ (‘laqechoe’). Daardoor komt v. 18 in strijd met v. 17. Door de verbetering wordt het begin van v. 17 gelijkluidend met dat van v. 14 en de gang van het verhaal regelmatig en duidelijk. In v. 14 brengen de vijf verspieders de gewapende Danieten op de gedachte van het roofplan en zij slaan dan (v. 15) met dezen af naar de huizen van Michas, waar zij den priester begroeten. Bij de poort, waar de zeshonderd Danieten hebben stand gehouden (v. 16) en waarheen de priester de verspieders gevolgd is, wijzen de verspieders hun het heiligdom (‘gaat daarginds’) en sporen hen aan het godsbeeld enz. weg te halen (v. 17), zonder dat dit door den priester gehoord wordt. Alsdan gaan de zeshonderd gewapenden (of eenigen van hen) door de poort op de binnenplaats (d.i. in ‘Michas' huis’) en naar het heiligdom en volvoeren den roof tot verbazing van den priester, die komt toegeloopen (v. 18). ‘Het tekstbederf verklaart zich uit de mislezing van één medeklinker. Toen men eenmaal las dat de vijf mannen opklommen (wajjaʽalu), kwam men er vanzelf toe om aan bôu denzelfden zin te geven: bâu, zij gingen. En het voorafgaande wajjomeru, en zij zeiden, moest dan als zinloos wegvallen’ (v. K.).
- voetnoot22)
- Bij de kinderen zullen ook de vrouwen geweest zijn; waarschijnlijk is het woord ten gevolge van gelijkenis in het Hebreeuwsch met het voorafgaande door onachtzaamheid van den afschrijver uitgevallen.
- voetnoot23)
- Michas (v. 23) en zijne onderhoorigen achtervolgden ‘de Danieten’ (Hebr.).
- voetnoot24)
- Hebr. na priester: ‘en gij gaat heen, en wat (blijft) mij nog (over)?’ Het Hebr. ‘elohai’ (mijne goden) kan evengoed ‘mijn godsbeeld’ beteekenen; doch de theraphim kunnen mede bedoeld zijn, vgl. Gen. XXXI 30.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘En zij namen (mede) hetgeen Micha gemaakt had, en den priester, dien hij had’.
- voetnoot26)
- Beter: ‘en met Aram stonden zij niet in betrekking’.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘in het dal van Beth-Rehob’. De ligging van Beth-Rehob is niet met zekerheid bekend. Bedoeld is het dal van Coelesyrië, tusschen den Libanon en den Hermon, aan welks ingang Laïs lag, het tegenwoordige Tel-el-Qadi. Ook Gen. XIV 14 en Deut. XXXIV 1 staat de latere naam Dan. Het was de meest noordelijk gelegen Israëlietische stad; van daar de spreekwijze ‘van Dan tot Bersabee’ (b v. hierna XX 1), d.i.: het geheele land van Israël van Noord tot Zuid.
- voetnoot28)
- Hebr.: .... ‘en Jonathan, de zoon van Gersom, den zoon van Moses (ware lezing voor het Rabbijnsche “Manasses”; vgl. XVII noot 9), hij en zijne zonen waren priesters (van den stam, zie noot 16) der Danieten tot den dag der ontvolking des lands’ (Septuag. A: ‘tot aan de wegvoering der Danieten’). Bedoeld moet zijn de verovering en ontvolking van dit noordelijk gedeelte des lands door Theglathphalasar omstreeks het jaar 731 v.Chr. (IV Reg. XV 29). Deze bemerking is derhalve niet van den oorspronkelijken schrijver van ons verhaal, die in den eersten tijd van het koningschap moet geleefd hebben. De oorspronkelijke schrijver schijnt den naam van den wandelenden Leviet niet gekend of, wegens zijn onwettig priesterschap, met opzet verzwegen te hebben; anders had hij hem wel eer genoemd. Zooals uit deze latere bemerking blijkt, leidden de noordelijke Danieten het priesterschap van Laïs-Dan af van Gersam (Hebr. Gersom), den eerstgeboren zoon van Moses en Sephora; vgl. Exod. II 22, XVIII 3; I Par. XXIII 15, XXVI 24. Jonathan behoeft geen onmiddellijke zoon van Gersam geweest te zijn, hoewel het niet onmogelijk is. Dit Levietische priesterschap te Dan is slechts schijnbaar in strijd met II Par. XI 13-15 (vgl. III Reg. XII 31), waar verhaald wordt, dat Jeroboam alle priesters en levieten verdreef. Dat waren blijkbaar degenen, die aan Jahwe getrouw wilden blijven (vgl. v. 16 ald.); maar een Levietisch priester bij het beeld te Dan moet hem juist te stade zijn gekomen. - III Reg. XII 28-30 wordt verhaald dat Jeroboam te Dan, evenals te Bethel, een gouden stierbeeld liet plaatsen; daardoor kwam het zilveren en waarschijnlijk veel kleinere beeld van Michas te vervallen. Sommigen vermoeden evenwel op goede critische gronden dat de lezing van dezen tekst, volgens welke Jeroboam een zijner nieuwe stierbeelden te Dan plaatste, een tekstbederf is en dat hier oorspronkelijk sprake was van twee stierbeelden te Bethel, doch van een ephod te Dan.
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘En zij stelden voor zich het beeld van Micha op (dat hij gemaakt had, zie noot 16), al de dagen dat het huis Gods te Silo was’. Zoo de tekst niet bedorven is, moet men er in gedachte bijvoegen: en het bleet er (‘al de dagen’ enz.). Deze bemerking is dan van den oorspronkelijken schrijver, die niet zeer lang na de wegvoering der ark van Silo (I Reg. IV) moet geleefd hebben en hiermede heeft willen zeggen: het beeld van Michas werd te Dan opgericht toen het heiligdom nog te Silo was, en terwijl de ware Jahwe-dienst te Silo gevestigd was, gingen de noordelijke Danieten (en wellicht ook lieden uit de andere noordelijke stammen) op naar het godsbeeld te Dan. Er is slechts tegenstelling van Silo en Dan, niet tijdsbepaling van het einde van Dan's valschen eeredienst; naar het Hebreeuwsche taaleigen kan het beeld van Michas volgens den schrijver nog zeer goed in zijnen tijd hebben bestaan. Evenwel had hij die gedachte gemakkelijk beter kunnen uitdrukken, terwijl men na ‘zij stelden op’ wel de vermelding van een tijd, waarin de gebeurtenis plaats had, verwacht, maar niet de opgave van een tijdduur. Daarom vermoeden wij in plaats van ‘kol-jemê’ (alle dagen) een oorspronkelijke lezing ‘bimê’ (in de dagen); na de verwisseling van b met k (Kaph), die in het Hebreeuwsche schrift zeer gemakkelijk plaats had, behoefde de afschrijver slechts de (naar zijne meening vergeten) l in te voegen om een verstaanbaren zin, d.i. een groote fout, in den tekst te brengen.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘En het geschiedde in die dagen, en een koning was er niet in Israël’. Deze woorden openen blijkbaar een nieuw verhaal en staan dan ook in den Hebr. tekst aan het begin van het volgende hoofdstuk; vgl. XVII noot 8. Het is echter mogelijk dat deze bemerking vroeger in den vorm als v. 1 (‘En het geschiedde’ staat alleen hier) aan het eind van ons verhaal heeft gestaan, zoodat XVII-XVIII met die formule begon en eindigde, evenals het verhaal van XIX-XXI. Zij is dan, daar zij toch ook al aan het begin van het terstond volgende verhaal stond, om de in noot 1 en XVII noot 8 vermelde reden van hier naar v. 1 verplaatst.