De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XVII.
|
1. Fuit eo tempore vir quidam de monte Ephraim nomine Michas, | 1. Er was te dien tijde een zeker man van het gebergte EphraïmGa naar voetnoot1), met name Michas, |
2. Qui dixit matri suae: Mille et centum argenteos, quos separaveras tibi, et super quibus me audiente juraveras, ecce ego habeo, et apud me sunt. Cui illa respondit: Benedictus filius meus Domino. | 2. die zeide tot zijne moeder: De elfhonderd zilverlingen, die gij voor u hadt ter zijde gelegdGa naar voetnoot2) en aangaande welke gij te mijnen aanhooren gezworen hadtGa naar voetnoot3), - zie, ik heb ze en ze zijn in mijn bezit. En zij antwoordde hem: Gezegend zij mijn zoon door den Heer! |
[pagina 273]
3. Reddidit ergo eos matri suae, quae dixerat ei: Consecravi et vovi hoc argentum Domino, ut de manu mea suscipiat filius meus, et faciat sculptile atque conflatile: et nunc trado illud tibi. | 3. Hij gaf ze derhalve aan zijne moeder terug, die hem gezegd had: Ik heb dit geld geheiligd en toegewijd aan den Heer, opdat mijn zoon het ontvange uit mijne hand en een gesneden en gegoten beeldGa naar voetnoot4) make: en nu geef ik het u over. |
4. Reddidit igitur eos matri suae: quae tulit ducentos argenteos, et dedit eos argentario, ut faceret ex eis sculptile atque conflatile, quod fuit in domo Michae. | 4. Hij gaf ze dus aan zijne moeder terug. En deze nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze aan den zilversmid, om er een gesneden en gegoten beeld van te maken; en dit was in het huis van Michas. |
5. Qui aediculam quoque in ea Deo separavit, et fecit ephod, et theraphim, id est, vestem sacerdotalem, | 5. En deze zonderde daarin een bedehuis af voor GodGa naar voetnoot5) en hij maakte een ephod en theraphimGa naar voetnoot6), dat |
[pagina 274]
et idola: implevitque unius filiorum suorum manum, et factus est ei sacerdos. | is een priesterkleed, en afgodsbeelden; en hij vulde een zijner zonen de handGa naar voetnoot7), en deze werd hem ten priester. |
6. In diebus illis non erat rex in Israel, sed unusquisque, quod sibi rectum videbatur, hoc faciebat. | 6. In die dagen was er geen koning in Israël, maar ieder deed datgene wat hem goeddachtGa naar voetnoot8). |
7. Fuit quoque alter adolescens de Bethlehem Juda, ex cognatione ejus: eratque ipse Levites, et habitabat ibi. | 7. Er was nog een ander jongmensch, van Bethlehem Juda, uit zijne maagschap; en deze was een Leviet en woonde daarGa naar voetnoot9). |
8. Egressusque de civitate Bethlehem, peregrinari voluit ubicumque sibi commodum reperisset. Cumque venisset in montem Ephraim, iter faciens, et declinasset parumper in domum Michae, | 8. Doch de stad BethlehemGa naar voetnoot10) verlatende, wilde hij elders een geschikt onderkomen gaan zoeken. En toen hij op zijne reis in het gebergte Ephraïm gekomen en een weinig afslaande in het huis van Michas was ingekeerdGa naar voetnoot11), |
9. Interrogatus est ab eo unde venisset. Qui respondit: Levita sum de Bethlehem Juda, et vado ut habitem ubi potuero, et utile mihi esse perspexero. | 9. vroeg deze hem, waar hij vandaan kwam. En hij antwoordde: Ik ben een Leviet van Bethlehem Juda, en ik ga een onderkomen zoeken waar ik kan en het mij geschikt lijkt. |
10. Dixitque Michas: Mane apud | 10. En Michas zeide: Blijf bij mij, |
[pagina 275]
me, et esto mihi parens ac sacerdos: daboque tibi per annos singulos decem argenteos, ac vestem duplicem, et quae ad victum sunt necessaria. | en wees mij ten vaderGa naar voetnoot12) en priester; ik zal u jaarlijks tien zilverlingen, een dubbel kleedGa naar voetnoot13) en het levensonderhoud geven. |
11. Acquievit, et mansit apud hominem, fuitque illi quasi unus de filiis. | 11. En hij bewilligde daarin en bleef bij den manGa naar voetnoot14), en hij was bij hem als een zijner zonen. |
12. Implevitque Michas manum ejus, et habuit puerum sacerdotem apud se, | 12. En Michas vulde hem de handGa naar voetnoot15) en hield den jongeling als priester bij zich, |
13. Nunc scio, dicens, quod benefaciet mihi Deus habenti Levitici generis sacerdotem. | 13. zeggende: Nu weet ik dat God mij wel zal doen, daar ik een priester heb van Levietischen bloedeGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- Te dien tijde is bijvoegsel van de Vulgaat. Over het gebergte Ephraïm zie IV noot 8 en I Reg. I noot 1.
- voetnoot2)
- Het Hebr. beduidt veeleer: ‘die u ontnomen zijn’. Elfhonderd zilverlingen (d.i. zilveren sikkels of 1100 sikkel zilver aan gewicht), vgl. XVI 5 en de noot aldaar.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘en gij hebt (dienaangaande) een vloek uitgesproken en ook hebt gij gezegd in mijne ooren’. Zij had de haren onder een verwenschingsformulier bezworen haar te zeggen, wat zij van het verdwenen geld wisten, en er bijgevoegd (volgens den herstelden tekst) dat zij er een eeredienst uit stichten wilde. Daardoor werd het geld een godgewijde zaak en zou het ten vloek worden voor wie het bezat. Het volgende is in het ongereede geraakt, doch als volgt te herstellen: 3 b. ‘zonder voorbehoud heilig ik het geld aan Jahwe toe uit mijne eigen hand om een beeld te maken; 2 b. zie het geld is bij mij, ik heb het weggenomen, 3 b. en nu geef ik het u terug. 2 b. En zijne moeder zeide: Gezegend zij mijn zoon door Jahwe! 3 a. En hij gaf de elfhonderd zilverlingen aan zijne moeder terug. 4. En zijne moeder nam tweehonderd zilverlingen en gaf ze aan den zilversmid en deze maakte er een beeld van, en in het huis van Michas werd 5. daarvoor een godshuis (gemaakt), en hij maakte’ enz. Om den vloek te ontgaan bekent Michas dat hij het geld heeft weggenomen, en geeft het terug. De moeder neemt door een zegenspreuk den vloek terug en geeft van de som zooveel als noodig is om een beeld te maken; het overige diende voor het onderhoud van den eeredienst, vgl. v. 10.
- voetnoot4)
- Misschien een stierbeeld, zie Exod. XXXII noot 4 en 5 en vgl. Judic. XVIII 29-31 met III Reg. XII 28-30. Het stierbeeld was niet alleen in Egypte, maar ook bij meerdere vóór-Aziatische volken in vereering, en het gebruik, om sommige goden en godinnen gehoornd voor te stellen, hing daarmede waarschijnlijk samen. In het Hebr. staat: ‘pesel oe-masekha’, d.i. een gesneden en gegoten beeld. Dat er niet aan twee beelden moet gedacht worden, blijkt uit XVIII 20 en 30-31 (waar alleen ‘pesel’ staat). Het eerste woord beteekent in het algemeen een afgodsbeeld van hout, steen of metaal, het tweede een gegoten metalen beeld, in 't bijzonder een stierbeeld. Beide verbonden hebben den zin van ‘afgoden’ in 't algemeen (b.v. Deut. XXVII 15). Dezen zin zal een bewerker of misschien de schrijver zelf ook hier hebben willen doen uitkomen en zoo bij de woorden der vrouw zijne eigen gedachte hebben uitgedrukt; vgl. XVI noot 34. Misschien ook is het tweede woord er bijgevoegd als een meer juiste benaming voor het beeld, dat door een zilversmid gemaakt werd, als wilde men zeggen ‘een beeld, en wel een gegoten beeld’. Niet waarschijnlijk is de meening van sommigen, dat hier sprake zou zijn van een uit hout gesneden, doch met metaal bekleed beeld; zulks was ook niet de meening van hem die in XVIII 17 en 18 het tweede woord gescheiden van het eerste schreef. Uit het hier verhaalde feit heeft men geen recht te besluiten, dat zulk een eeredienst toentertijd in Israël wettig of geoorloofd was, en de mogelijkheid ervan (misschien ook de goede trouw van Michas en zijne moeder) is te verklaren door godsdienstig verval in verband met het gemis van een centraal gezag: ieder deed wat hem goeddacht (v. 6). Ook het bestaan van het ééne wettige nationale heiligdom wordt door zulk een feit geenszins twijfelachtig gemaakt, vgl. XVIII 31.
- voetnoot5)
- Voor den zin zie den herstelden grondtekst in noot 3.
- voetnoot6)
- Voor ephod zie VIII noot 30 en 31. Theraphim is vermoedelijk een scheldnaam (‘schandbeelden’) van de afgodsbeelden, die als huisgoden en ter waarzegging dienden, evenals de ephod; vgl. Ezech. XXI 26 (Vulg. v. 21); Os. III 4; Zach. X 2; zie verder I Reg. XIX 13-16 met de betreffende aanteekening. De verklaring, die volgt, is door de Vulg. bijgevoegd.
- voetnoot7)
- D.i. stelde hem tot priester aan; vgl. Exod. XXVIII noot 29. Naar het Assyrisch schijnt de oorspronkelijke zin der uitdrukking te zijn: iemand iets in handen geven, d.i. hem iets toevertrouwen.
- voetnoot8)
- Deze opmerking stamt blijkbaar uit den goeden tijd van het koningschap. Hoewel zij hier door de woorden ieder deed wat hem goeddacht in den samenhang past, heeft zij vermoedelijk vroeger - evenals bij XIX-XXI - toch aan het begin van het verhaal gestaan; zie XVIII noot 30 en de Inl. Een bewerker heeft haar dan hier geplaatst om in 't bijzonder te wijzen op de onwettigheid van een ‘priesterschap’ waarvan v. 5 en 13 wordt gesproken. XXI 24 (Hebr. 25) staat zij in denzelfden vorm als hier, XVIII 1 en 31 (Vulg.) staat alleen het eerste zindeel.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘En er was een jongmensch van Bethlehem Juda, van het geslacht van Juda, en deze was een Leviet, en hij woonde daar als bijwoner’. Hij heette Jonathan en was uit het Levietische geslacht van Caäth (XVIII 30, vgl. Exod. VI 18, 20). Aan de Caäthieten nu behoorde eens o.a. de Danietische stad Aialon (Jos. XXI 24, vgl. v. 20), die echter langen tijd, althans grootendeels, door de Amorrheërs bezet was (Judic. I 35); de meeste daar behoorende Levieten waren vermoedelijk uitgeweken naar de gebergten in Benjamin en Juda (vgl. v. 34 ald.). Zoo is het te verklaren, eensdeels dat Jonathan te Bethlehem woonde, anderdeels dat de Danietische verspieders hem kenden (XVIII 3). Als bijwonend Leviet kon hij gerekend worden te behooren bij het ‘geslacht van Juda’, vgl. Num. XVIII 20. Volgens een niet onwaarschijnlijk vermoeden echter behoort deze bepaling bij Bethlehem en is het eerste Juda onecht, zoodat de oorspronkelijke lezing was: ‘uit Bethlehem van het geslacht Juda’, vgl. XII noot 14.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Bethlehem van Juda’. Eene lezing van de Septuag. luidt: ‘Bethlehem, de stad van Juda’. Naar een andere lezing ontbreekt de stad. Sommigen verbeteren: ‘uit zijne stad Bethlehem van Juda’.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘En hij kwam in het gebergte Ephraïm aan het huis van Micha, zijne reis doende’.
- voetnoot12)
- Een eeretitel, met den zin van ‘raadsman’ (ook XVIII 19, vgl. Gen. XLV 8 en Is. XXII 21).
- voetnoot13)
- Hebr. vermoedelijk (met de Septuag.): ‘een stel kleederen’. Het eerste woord kan echter met een ander klankteeken gelezen worden en heeft dan zijn gewone beteekenis: de ‘schatting’, dus den prijs in geld voor kleederen; zoo Lev. XXVII meermalen.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘En de Leviet ging heen en de Leviet besloot te blijven wonen bij den man’. Voor wajjelech (‘en ging heen’) leest men beter wajjalen, d.i. ‘en hij bleef overnachten’. Het tweede de Leviet ontbreekt in de Septuag. en is onecht.
- voetnoot15)
- Zie noot 7.
- voetnoot16)
- Wel een bewijs dat het geslacht van Levi ook oudtijds gold als het eigenlijke, door God bestelde priesterlijk geslacht.