De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 264]
| |||||||||||||
Caput XVI.
|
1. Abiit quoque in Gazam, et vidit ibi mulierem meretricem, ingressusque est ad eam. | 1. Hij ging voorts naar GazaGa naar voetnoot1), en hij zag daar eene lichte vrouw en ging bij haar binnenGa naar voetnoot2). |
2. Quod cum audissent Philisthiim, et percrebruisset apud eos, intrasse urbem Samson, circumdederunt eum, positis in porta civitatis custodibus: et ibi tota nocte cum silentio praestolantes, ut facto mane exeuntem occiderent. | 2. Toen de PhilistijnenGa naar voetnoot3) dit gehoord hadden en het bij hen ruchtbaar was geworden, dat Samson in de stad gekomen was, omsingelden zij hemGa naar voetnoot4), terwijl zij wachters plaatsten in de stadspoort en daar den ganschen nacht in stilte wachtten, ten einde hem bij het aanbreken van den dag, als hij vertrok, te dooden. |
[pagina 265]
3. Dormivit autem Samson usque ad medium noctis: et inde consurgens apprehendit ambas portae fores cum postibus suis et sera, impositasque humeris suis portavit ad verticem montis, qui respicit Hebron. | 3. Samson echter sliep tot middernacht, en toen stond hij op en nam de beide deuren der poort met hare posten en den grendel wegGa naar voetnoot5), legde ze op zijne schouders en droeg ze naar den top van den berg, die tegenoverGa naar voetnoot6) Hebron ligt. |
4. Post haec amavit mulierem, quae habitabat in valle Sorec, et vocabatur Dalila. | 4. Daarna kreeg hij eene vrouw lief, die in het dal SorecGa naar voetnoot7) woonde en Dalila heette. |
5. Veneruntque ad eam principes Philisthinorum, atque dixerunt: De- | 5. En de vorsten der Philistijnen kwamenGa naar voetnoot8) tot haar en zeiden: Bedot |
[pagina 266]
cipe eum, et disce ab illo, in quo habeat tantam fortitudinem, et quo modo eum superare valeamus, et vinctum affligere: quod si feceris, dabimus tibi singuli mille et centum argenteos. | hem en zie van hem te weten te komen, waarin hij die groote kracht heeftGa naar voetnoot9) en hoe wij hem meester kunnen worden, ten einde hem te binden en te vernederenGa naar voetnoot10): zoo gij dat doet, zullen wij u elk elfhonderd zilverlingen gevenGa naar voetnoot11). |
6. Locuta est ergo Dalila ad Samson: Dic mihi, obsecro, in quo sit tua maxima fortitudo, et quid sit quo ligatus erumpere nequeas? | 6. Dalila zeide dan tot Samson: Zeg mij toch eens, waarin uwe grootste kracht schuilt en waarmede men u zou kunnen binden, zoodat gij niet kunt ontkomenGa naar voetnoot12)? |
7. Cui respondit Samson: Si septem nerviceis funibus necdum siccis, et adhuc humentibus ligatus fuero, infirmus ero ut ceteri homines. | 7. Samson antwoordde haar: Als ik gebonden word met zeven koorden van pezen, die nog niet droog, maar nog vochtig zijnGa naar voetnoot13), dan ben ik machteloos als andere menschen. |
8. Attuleruntque ad eam satrapae Philisthinorum septem funes, ut dixerat: quibus vinxit eum, | 8. En de vorsten der Philistijnen brachtenGa naar voetnoot14) bij haar zeven koorden zooals hij gezegd had, en daarmede bond zij hemGa naar voetnoot15), |
9. Latentibus apud se insidiis, et | 9. terwijl mannen bij haar in hin- |
[pagina 267]
in cubiculo finem rei exspectantibus, clamavitque ad eum: Philisthiim super te Samson. Qui rupit vincula, quo modo si rumpat quis filum de stuppae tortum putamine, cum odorem ignis acceperit: et non est cognitum in quo esset fortitudo ejus. | derlaag verborgen waren en in de kamer den afloop der zaak verbeidden. Toen riep zij hem toe: De Philistijnen op u, Samson! En hij verbrak de koorden zooals men een van vlasafval gemaakten draad breekt als hij aan het vuur gezengd wordt. En men werd niet gewaar, waarin zijne kracht bestond. |
10. Dixitque ad eum Dalila: Ecce illusisti mihi, et falsum locutus es: saltem nunc indica mihi quo ligari debeas. | 10. En Dalila zeide tot hem: Zie, gij hebt mij gefopt en onwaarheid gezegd, zeg mij nu dan toch, waarmee men u zou moeten binden. |
11. Cui ille respondit: Si ligatus fuero novis funibus, qui nunquam fuerunt in opere, infirmus ero, et aliorum hominum similis. | 11. Hij antwoordde haar: Als ik gebonden word met nieuwe touwen, die nog nooit gebruikt zijnGa naar voetnoot16), zal ik machteloos zijn en gelijk aan andere menschen. |
12. Quibus rursum Dalila vinxit eum, et clamavit: Philisthiim super te Samson, in cubiculo insidiis praeparatis. Qui ita rupit vincula quasi fila telarum. | 12. En wederom bond Dalila hem daarmede en riep toen: De Philistijnen op u, Samson! terwijl mannen in de kamer in hinderlaag lagen. Doch hij brak de touwenGa naar voetnoot17) als weefseldraden. |
13. Dixitque Dalila rursum ad eum: Usquequo decipis me, et falsum loqueris? ostende quo vinciri debeas. Cui respondit Samson: Si septem crines capitis mei cum licio plexueris, et clavum his circumligatum terrae fixeris, infirmus ero. | 13. En Dalila zeide wederom tot hem: Hoelang zult gij mij nog foppen en onwaarheid vertellen? Zeg nu, waarmede gij zoudt moeten gebonden worden. Samson antwoordde haar: Zoo gij de zeven haartressen van mijn hoofd met de schering zoudt samenweven en ze om een pin zoudt binden en deze vastmaken in den grond, zou ik machteloos zijn. |
14. Quod cum fecisset Dalila, dixit ad eum: Philisthiim super te Samson. Qui consurgens de somno extraxit clavum cum crinibus et licio. | 14. Toen dan Dalila dit gedaan had, zeide zij tot hem: De Philistijnen op u, Samson! En hij stond op uit den slaap en rukte de pin met haartressen en schering uitGa naar voetnoot18) (den grond). |
[pagina 268]
15. Dixitque ad eum Dalila: Quo modo dicis quod amas me, cum animus tuus non sit mecum? Per tres vices mentitus es mihi, et noluisti dicere in quo sit maxima fortitudo tua. | 15. En Dalila zeide tot hem: Hoe kunt gij zeggen dat gij mij bemint, daar uw hart niet met mij is? Driemaal over hebt gij mij voorgejokt en niet willen zeggen, waarin uwe grootste kracht is. |
16. Cumque molesta esset ei, et per multos dies jugiter adhaereret, spatium ad quietem non tribuens, defecit anima ejus, et ad mortem usque lassata est. | 16. En toen zij hem lastig viel en vele dagen lang voortdurend aandrong, zoodat zij hem geen rust liet, werd zijne ziel machteloos en tot stervens toe vermoeid. |
[pagina 269]
17. Tunc aperiens veritatem rei, dixit ad eam: Ferrum numquam ascendit super caput meum, quia nazaraeus, id est, consecratus Deo sum de utero matris meae: si rasum fuerit caput meum, recedet a me fortitudo mea, et deficiam, eroque sicut ceteri homines. | 17. Toen openbaarde hij haar de waarheid der zaakGa naar voetnoot19) en zeide tot haar: Het ijzer is nooit over mijn hoofd gegaan, want ik ben een nazareër, dat is een aan God gewijdeGa naar voetnoot20), van den schoot mijner moeder af; zoo mijn hoofd geschoren wordt, wijkt mijne kracht van mij en word ik machteloos en zal ik zijn als de andere menschen. |
18. Vidensque illa quod confessus ei esset omnem animum suum, misit ad principes Philisthinorum ac mandavit: Ascendite adhuc semel, quia nunc mihi aperuit cor suum. Qui ascenderunt assumpta pecunia, quam promiserant. | 18. En daar zij zag, dat hij geheel zijn hart voor haar had blootgelegd, zond zij naar de vorsten der Philistijnen met de boodschapGa naar voetnoot21): Komt nog eenmaal hier, want nu heeft hij voor mij zijn hart geopend. En zij togen op en brachten het geld, dat zij beloofd hadden, mede. |
19. At illa dormire eum fecit super genua sua, et in sinu suo reclinare caput. Vocavitque tonsorem, et rasit septem crines ejus, et coepit abigere eum, et a se repellere: statim enim ab eo fortitudo discessit: | 19. Zij nu deed hem op hare knieënGa naar voetnoot22) slapen en zijn hoofd rusten in haren schoot. En zij ontbood een scheerder en schoorGa naar voetnoot23) zijne zeven haartressen af. En zij begon hem weg te dringen en van zich af te stooten; terstond toch week de kracht van hemGa naar voetnoot24). |
20. Dixitque: Philisthiim super te Samson. Qui de somno consurgens, dixit in animo suo: Egrediar sicut ante feci, et me excutiam, nesciens quod recessisset ab eo Dominus. | 20. En zij zeide: De Philistijnen op u, Samson! En hij, uit den slaap opstaande, zeide bij zich zelven: Ik zal vrijkomen, evenals de vorige malen, en mij ontrukken, - niet wetende dat de Heer van hem geweken was. |
21. Quem cum apprehendissent Philisthiim, statim eruerunt oculos ejus, et duxerunt Gazam vinctum catenis, et clausum in carcere molere fecerunt. | 21. Toen nu de Philistijnen hem vastgegrepen hadden, staken zij hem dadelijk de oogen uit, brachten hem naar Gaza, in ketenen geklonkenGa naar voetnoot25), en deden hem, in de gevangenis opgesloten, den molenGa naar voetnoot26) malen. |
[pagina 270]
22. Jamque capilli ejus renasci coeperant. | 22. En reeds begon zijn hoofdhaar weer aan te groeienGa naar voetnoot27). |
23. Et pricipes Philisthinorum convenerunt in unum ut immolarent hostias magnificas Dagon deo suo, et epularentur, dicentes: Tradidit deus noster inimicum nostrum Samson in manus nostras. | 23. En de vorsten der Philistijnen kwamen samen om een plechtig offerfeest voor hunnen god Dagon te vieren en een feestmaal te houdenGa naar voetnoot28), en zij zeiden: Onze god leverde onzen vijand Samson over in onze handenGa naar voetnoot29). |
24. Quod etiam populus videns laudabat deum suum, eademque dicebat: Tradidit deus noster adversarium nostrum in manus nostras, qui delevit terram nostram, et occidit plurimos. | 24. En ook het volk, dit ziende, loofde zijnen god en zeide eveneensGa naar voetnoot30): Onze god leverde in onze handen onzen vijand over, die ons land verwoestte en zeer velen gedood heeft. |
25. Laetantesque per convivia, sumptis jam epulis, praeceperunt ut vocaretur Samson, et ante eos luderet. Qui adductus de carcere ludebat ante eos, feceruntque eum stare inter duas columnas. | 25. En toen zij vroolijk waren bij de feestgelagen, lieten zij na den maaltijdGa naar voetnoot31) Samson roepen om voor hen kluchten te makenGa naar voetnoot32). En uit de gevangenis gebracht, maakte hij kluchten voor hen, en zij deden hem staan tusschen de twee kolommenGa naar voetnoot33). |
26. Qui dixit puero regenti gres- | 26. En hij zeide tot den knaap, |
[pagina 271]
sus suos: Dimitte me, ut tangam columnas, quibus omnis imminet domus, et recliner super eas, et paululum requiescam. | die hem geleidde: Laat mij vrijGa naar voetnoot34), opdat ik de kolommen aanrake, waarop de geheele tempel rust, en daartegen leune en een weinig uitruste. |
27. Domus autem erat plena virorum ac mulierum, et erant ibi omnes principes Philisthinorum, ac de tecto et solario circiter tria millia utriusque sexus spectantes ludentem Samson. | 27. De tempel nu was vol mannen en vrouwen, en daar waren al de vorsten der Philistijnen, en van het dak en het terras zagen omstreeks drie duizend menschen van beiderlei kunne toe hoe Samson kluchten maakteGa naar voetnoot35). |
28. At ille invocato Domino ait: Domine Deus, memento mei, et redde mihi nunc fortitudinem pristinam, Deus meus, ut ulciscar me de hostibus meis, et pro amissione duorum luminum unam ultionem recipiam. | 28. Toen riep hij den Heer aan en zeide: Heere God, gedenk mijner en geef mij nuGa naar voetnoot36) de vroegere kracht terug, o mijn God, opdat ik mij wreke op mijne vijanden en ééne wraak neme voor het verlies der twee oogenGa naar voetnoot37). |
29. Et apprehendens ambas columnas, quibus innitebatur domus, alteramque earum dextera, et alteram laeva tenens, | 29. En hij vatte de twee kolommen, waarop het huis steunde, en terwijl hij den éénen er van met de rechter- en den anderen met de linkerhand vasthield |
30. Ait: Moriatur anima mea cum Philisthiim: concussisque fortiter columnis, cecidit domus super omnes principes, et ceteram multitudinem, quae ibi erat: multoque plures interfecit moriens, quam ante vivus occiderat. | 30. zeide hij: Sterve mijne zielGa naar voetnoot38) met de Philistijnen! En hij verschokte de kolommenGa naar voetnoot39) met kracht, en het gebouw stortte in op al de vorsten en de overige aanwezige menigte. En zoo doodde hij er stervende veel meer dan hij voorheen bij zijn leven gedood had. |
31. Descendentes autem fratres ejus et universa cognatio tulerunt corpus ejus et sepelierunt inter Sa- | 31. Daarna kwamen zijne broeders en zijne geheele familie af en namen zijn lichaam mede en begroe- |
[pagina 272]
raa et Esthaol in sepulcro patris sui Manue: judicavitque Israel viginti annis. | ven het tusschen Saraä en Esthaol in het graf zijns vaders Manue. En hij richtte Israël twintig jaarGa naar voetnoot10). |
- voetnoot1)
- Sept. A: ‘Van daar (nl. van Lechi) ging Samson naar Gaza’. ‘Van daar’ is zonder twijfel oorspronkelijk; na XV 20 zou niemand het invoegen, wel weglaten. Er blijkt uit, dat v. 1 in de oude bron aansloot bij XV 19. Gaza was de meest zuidelijke van de vijf hoofdsteden der Philistijnen (Jos. XIII 3). Zoo Lechi het tegenwoordige Tel-el-Leqijeh is, ging Samson langs een omweg, door het land der Philistijnen, zooveel mogelijk onopgemerkt naar zijne geboortestreek terug, eerst in noordwestelijke richting tot Gaza, daarna noordoostelijk (zie noot 6). Hij zal niet om de lichte vrouw naar Gaza zijn gegaan, maar kan, daar gekomen, door haar verlokt zijn. Het is zelfs geenszins onwaarschijnlijk, dat hij zonder verkeerde bedoeling, om zich voor de Philistijnen te verbergen, bij haar is ingekeerd, daar het, zooals uit Jos. II 1 blijkt, tot het bedrijf van zulke vrouwen behoorde vreemdelingen (tegen vergoeding) te herbergen. Fl. Josephus, die de gebruiken van het land nog kende, zegt dan ook slechts dat Samson een ‘openbare herberg’ binnenging.
- voetnoot2)
- Men kan vertalen: ‘ging tot haar in’ (ter geslachtelijke gemeenschap, vgl. XIV noot 16), doch deze zin wordt niet geëischt.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘de lieden van Gaza’.
- voetnoot4)
- In den grondtekst ontbreekt hem. Het werkwoord vertaalt men beter: ‘Zij gingen rond’ d.i. patrouilleerden door de stad; het schijnt dat zijn verblijf bij de vrouw hun niet bekend was. Verder luidt het Hebr.: ‘en zij loerden op hem den ganschen nacht in de poort der stad en zij deden niets den ganschen nacht, zeggende: tot het aanbreken van den morgen (wachten wij), en dan zullen wij hem dooden’. Het eerste ‘den ganschen nacht’ moet bij vergissing in den tekst geraakt zijn; het is in strijd met het volgende. De zin is: Zoolang het nog dag was en de stadspoort openstond, patrouilleerden zij door de stad en loerden op hem in de poort, waardoor hij de stad weer moest verlaten; doch des avonds, nadat de poort gesloten was, gingen zij rustig naar huis en ‘zij deden den ganschen nacht niets’, in den waan dat hij bij gesloten poort niet uit de stad kon komen.
- voetnoot5)
- Hebr. nauwkeuriger: ‘hij vatte de deuren der stadspoort en de twee deurposten aan en rukte ze los met den grendel erbij’. Onder grendel is dikwijls een houten (Am. I 5; Nah. III 13), bronzen (III Reg. IV 13) of ijzeren (Ps. CVI 16; Is. XLV 2) dwarsbalk te verstaan, die, zooals hier, de beide posten verbond en door een slot over de deuren werd vastgelegd zoo dat daardoor de poort gesloten was. Den teks zou men zoo kunnen verstaan, dat Samson alleen de beide deurposten, die hij uit den grond had gerukt (zoodat de dwarsbalk loskwam), op zijne schouders legde en medenam; dat was trouwens voldoende. De deuren hingen vermoedelijk niet met scharnieren aan de posten, maar draaiden met hengsels om dikke ijzeren stangen, die in boven- en benedendrempel waren bevestigd.
- voetnoot6)
- Eigenlijk ‘voor het aangezicht van’, d.i. ‘vóór’, welke Hebr. uitdrukking bij plaatsbepalingen geregeld ‘ten oosten van’ beteekent overeenkomstig het gebruik om bij de aanduiding der hemelstreken het gezicht naar het oosten te wenden (‘links’ beteekent dan ‘ten noorden’ enz.). Hebron is 12 uur gaans van Gaza verwijderd; het ligt in het hartje van Juda, welken stam een tweede bezoek van Samson wel allerminst aangenaam zou zijn, terwijl hij, zijne kracht niet mogende aanwenden tegen zijne eigen volksgenooten, daardoor tevens zich zelven in ongelegenheid zou brengen (vgl. XV 9-13); bovendien vinden wij Samson onmiddellijk hierna in de buurt zijner geboorteplaats en is er geene reden te ontdekken waarom hij over Hebron, dat geheel uit de richting lag, daarheen zou gegaan zijn; eindelijk is het eer aan te nemen dat hij de deuren of deurposten der poort van Gaza ergens, den Philistijnen ten spijt, in de nabijheid van Gaza heeft geplaatst dan in Juda. Wij zouden daarom voor Hebron (Hebr. Chebrôn) eene lezing haʽarmôn of hârmôn willen vermoeden, met de beteekenis van ‘het kasteel’, d.i. de burcht van Gaza, waarin waarschijnlijk de vorst woonde (vgl. Prov. XVIII 19; Jer. XXX 18; III Reg. XVI 18; IV Reg. XV 25). Daar evenwel het hooggebergte van Juda, waarop Hebron ligt, bij Gaza zichtbaar is, zou de zin der Hebr. uitdrukking kunnen zijn: ‘op den berg tegenover’, d.i. ‘in de richting van’ of ‘aan den weg naar Hebron’. Eene overlevering wijst als den hier bedoelden berg den heuvel el-Moentar aan, een half uur ten O.Z.O. van Gaza buiten de daarnaar genoemde poort (Bâb-el-Moentar) gelegen. Aan deze zijde moet Samson ook van Lechi in Gaza gekomen zijn; in de nabijheid dier poort zal hij een verblijf hebben opgezocht en daar zal hij de stad ook weer verlaten hebben.
- voetnoot7)
- Aan den naam herinnert nog het tegenwoordige dorp Soerîk bij Saraä, dat Eusebius en Hiëronymus kenden onder den naam Cafar-Sorec. ‘Sorek’ beteekent ‘uitgelezen druif’ en het dal zal zijn naam te danken hebben aan de voortreffelijke druiven, die er groeiden; het moet het tegenwoordige Wadi-Serar zijn of een gedeelte daarvan. Dalila was naar allen schijn wederom eene Philistijnsche.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘de vorsten (“seranim”, zie III noot 4) togen op’ (zie XIV noot 1). Het oude verhaal, dat de schrijver ons mededeelt, stelt het voor alsof de vorsten zelf bij Dalila gekomen zijn. Doch de gewijde schrijver, ons een volksverhaal gevend, dat aan zijn naieven toon duidelijk als zoodanig kenbaar is, laat ons vrij om aan te nemen dat de vorsten boden (of één bode) tot Dalila zonden; vgl. v. 8. Uit de groote belooning, die zij Dalila toezeggen, blijkt dat zij in Samson een geduchten vijand zagen.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘waardoor zijn kracht (zoo) groot is’. Zoo ook v. 6 en 15.
- voetnoot10)
- Niet om hem te dooden; waarschijnlijk haalden zij daardoor Dalila te eer over om haren minnaar te verraden.
- voetnoot11)
- Denkelijk de slotsom der onderhandeling tusschen de vorsten en Dalila. Doch het schijnt dat ‘honderd’ boven een duizendtal soms zooveel als ‘meer dan’ beteekent; vgl. XVII 2 en XX 35. De zilverlingen behoeven geen ‘zilveren sikkels’ te zijn (vgl. IX noot 4), waarvan 5500 (zoo de ‘vijf vorsten der Philistijnen’ bedoeld zijn, vgl. III 3) een gewicht van 77,88 kilogr. zouden vertegenwoordigen, maar kunnen ‘geldstukken’ van mindere waarde zijn. Wellicht ook bestond de sikkel niet bij de Philistijnen of had hij minder gewicht dan bij de Israëlieten. Toch was het een groote som, die Dalila beloofd werd.
- voetnoot12)
- Zoodat enz. is een wending van de Vulg. voor ‘om u te vernederen’ (Hebr.), dat in den mond van Dalila niet past en door nieuweren als eene aan v. 5 ontleende aanvulling van een afschrijver wordt beschouwd; doch wellicht legt de schrijver hare gedachte in Dalila's mond, vgl. noot 34. De vraag van Dalila is tweeledig en eenigszins anders dan zooals zij door de vorsten gesteld werd (v. 5), doch in overeenstemming met haar plan om hem in den slaap te binden. Het meeste belang stelt zij in de vraag, waarmede hij zou moeten gebonden worden, die dan ook door haar de twee volgende malen alléén wordt gesteld (v. 10 en 13). Op die vraag antwoordt ook Samson. Als zij ondervindt dat geen banden tegen zijne kracht bestand zijn, komt zij terug op de eerste vraag: waardoor zijne kracht zoo groot is (v. 15).
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘met zeven versche, niet gedroogde pezen’, naar de Luciaansche Septuagint ‘twijgen’, naar Fl. Josephus ‘wijngaardranken’. Het Hebr. woord ‘lach’ (versch) komt alleen bij hout en bij druiven (Num. VI 3) voor. Bij de drie proeven (v. 7, v. 11, v. 13) verwacht men dan ook telkens krachtiger banden. Samson wil haar ook aan een magische werking van de banden doen gelooven en in 't bijzonder van hun getal zeven, welk getal hij, zooals uit v. 13 blijkt, inderdaad in verband bracht met zijne zeven haartressen.
- voetnoot14)
- Het Hebr. kan beteekenen: ‘deden brengen’; doch zie noot 8.
- voetnoot15)
- In den slaap, zooals uit het volgende blijkt.
- voetnoot16)
- Waardoor bij Dalila weer de gedachte gewekt wordt aan een magische kracht, die de ook maar éénmaal gebruikte touwen niet zouden bezitten. Naar het vorige heeft men hier ook zeven touwen te verstaan.
- voetnoot17)
- De grondtekst heeft nog: ‘van zijne armen’.
- voetnoot18)
- Met behulp van de Septuag. herstelt men den door de vergissing van een afschrijver verminkten grondtekst v. 13 b - 14 en vertaalt aldus: .... ‘Zoo gij de zeven haartressen van mijn hoofd door de schering zoudt weven en (ze ermede) vastmaaktet met de spaan, zou ik zwak zijn en gelijk aan een ander mensch. 14. En zij deed hem slapen en zij weefde de zeven haartressen van zijn hoofd door de schering en maakte (ze) vast met de spaan, en zij zeide tot hem: De Philistijnen op u, Samson! En hij werd wakker uit zijnen slaap en rukte het weefgetouw met de schering uit (den grond); en men kwam (het geheim van) zijne kracht niet te weten’. Het Hebr. woord jathêd wordt door de oude vertalingen ook hier opgevat in den gewonen zin van eene pin (vgl, IV 21, 22), die in den grond (Vulg.) of in den muur (Septuag.) wordt geslagen. In de hier gegeven vertaling echter is het de ‘spaan’, een hout met punten, een soort kam, waarmede men den inslag in de schering vastsloeg. Het ‘weefgetouw’ of de ‘weefstoel’, waarin de weversboom, met de schering omwoeld, bevestigd was, was in den grond vastgemaakt. Van den weversboom hing de schering oudtijds loodrecht af. Samson lag volgens deze vertaling en verklaring op den grond te slapen en Dalila zou dan zijne haren met de vingers door de schering hebben gevlochten (‘geweven’), waarna zij ze met de spaan daarin vastdreef. Deze verklaring is echter verre van zeker, hoewel zij in hoofdzaak door de oude vertalingen schijnt gesteund te worden. Het woord massecheth (met den uitgang th) komt slechts hier voor en de beteekenis schering wordt uit den samenhang vermoed, omdat het hier staande werkwoord ʼarag ‘weven’ beteekent. Doch schering heet elders in het Hebr. met zekerheid sjethi (Lev. XIII 48 volg.) en de andere woorden, uit welker beteekenis de zin van massecheth moet worden afgeleid (masak, mesoekka, massêcha), beteekenen alle ‘deken’. Verder is het werkwoord takaʽ geijkte term voor het vastslaan der tentpinnen in den grond (vgl. IV 21). Bovendien is het moeielijk te verklaren, dat de haartressen (niet de ‘haren’) van Samson in de schering werden geweven, dat hij het weefgetouw (met de haren) uit den grond rukte, en hoe zijne haren, die vast in de schering waren geweven, daaruit weer ongeschonden konden worden losgetrokken. Om die redenen verdient een nieuwe verklaring de voorkeur, volgens welke de vertaling aldus moet luiden: ‘Zoo gij de zeven haartressen van mijn hoofd met de deken zoudt samenvlechten en vastslaan met de (of: eene) pin.... En zij vlocht.... samen met de deken en sloeg vast met de (of: eene) pin.... En.... hij rukte de pin en de deken uit’. De voorstanders der eerste verklaring beschouwen ʽeth-ha-jethad (de pin, volgens hen de ‘spaan’) op het einde als eene glosse; naar de laatste verklaring is veeleer het volgende ha-ʼereg (dat de eersten bij bloot vermoeden met ‘weefgetouw’ vertalen) glosse (met de beteekenis van ‘weefsel’) vóór en bij het volgende eth-ham-massecheth (de ‘deken’), ook wegens de grammaticale onverklaarbaarheid van de constructie waarin dit woord hier staat. Naar deze verklaring dan lag Samson op eene deken en vlocht Dalila zijne lokken door de daaraan hangende franjes (dus toch ‘schering’), terwijl zij de deken met eene (of met de, daarvoor gebruikelijke) pin aan den grond vastsloeg. Zoo komt ook het magische element meer tot zijn recht; want het uitrukken der pin, zelfs met zijne haarlokken, was voor Samson zoo'n groote krachttoer niet. In Arabische vertellingen komt een gelijksoortig verhaal voor van een held, wiens minnares zijne lokken had samengebonden met de franjes eener roode deken, waarop hij zijn hoofd had gelegd, en die zoo door de vijanden werd overmand; vgl. ook noot 22. Samson wekte door deze krachtproef reeds bij Dalila de gedachte aan een geheimzinnige kracht, die in zijne haartressen school, doch door zoo met zijn godgewijd hoofdhaar te laten spelen naderde hij het gevaar.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘geheel zijn hart’.
- voetnoot20)
- Hebr. korter: ‘een nazareër Gods’.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘liet zij de vorsten (“seranim”) der Philistijnen roepen, zeggende’.
- voetnoot22)
- Naar een betere lezing van de Septuag.: ‘tusschen hare knieën’, zoodat hij met zijn hoofd op haren schoot lag, gelijk de Vulgaat er ook verklarend bijvoegt. In het oude Arabië is het een gewone liefdedienst van een meisje, om het hoofd van haren minnaar in haren schoot te kammen en van ongedierte te zuiveren. Zoo kunnen wij ons ook voorstellen dat Dalila Samson deed slapen.
- voetnoot23)
- Beter te lezen: ‘en hij schoor’. Zij ontbood ‘den man’ (Hebr.), wiens werk dit was, om zeker te zijn dat zijn haar goed werd afgeschoren.
- voetnoot24)
- De Vulg. vertolkt vrij het Hebr.: ‘En zij begon hem te kwellen en zijne kracht week van hem’. Het eerste zindeel verbetert men echter volgens aanduiding van een goede Septuagintalezing: ‘En hij begon vernederd (d.i. verzwakt) te worden’.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘en zij klonken hem in een dubbele metalen keten’, die dan aan den muur der gevangenis werd bevestigd.
- voetnoot26)
- Den handmolen (zie Exod. XI noot 6 en Deut. XXIV noot 3), die nòg in de streek van Gaza veel gebruikt wordt.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘En het haar van zijn hoofd begon (weer) te groeien nadat hij geschoren was’. Hieruit blijkt dat het volgende feest geruimen tijd na Samson's gevangenneming plaats had.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘zich te verblijden’; zij vierden vermoedelijk een gewoon vreugdefeest met offers aan Dagon, waarbij ook het feestmaal niet zal ontbroken hebben, hoewel de grondtekst er niet van spreekt. Dagon had, althans later, ook een tempel te Azotus (I Reg. V 1 volg.; I Mach. X 84 en XI 4). De vischgod Dagon (Hebr. dâg ‘visch’; zie I Reg. V noot 5) werd, blijkens oude munten, vereerd niet alleen in de Philistijnsche zeestad Ascalon, maar ook te Arvad, eene der meest noordelijke kuststeden van Phenicië (Ezech. XXVII 8). Een naar hem genoemde plaats, Beth-Dagon, wordt Jos. XV 41 vermeld in Juda, een andere Jos. XIX 27, beide niet ver van de kust. Dagon is geen zuiver Philistijnsche god, maar van Babylonisch-Assyrischen oorsprong en door de Philistijnen waarschijnlijk van de kustbewoners overgenomen.
- voetnoot29)
- Volgens sommigen is v. 23 b (en zeiden.... handen) hier uit v. 24 ingevoegd door iemand die wilde aanduiden dat dit feest wegens de overwinning op Samson gevierd werd; vgl. de volgende noot.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘En het volk zag hem (nl. Dagon) en zij loofden hunnen god terwijl zij zeiden’. Daar Samson eerst later te voorschijn werd gehaald (v. 25), kan hij niet het voorwerp zijn van zag; hem slaat dus terug op Dagon (v. 23 a) en het vermoeden, dat v. 23 b eene inlassching is, wordt hierdoor bevestigd. Dagon werd misschien in processie rondgedragen of in den tempel aan het volk vertoond. De volgende jubelzang heeft den poëtischen vorm: ‘Onze god gaf in onze handen - onzen vijand en den verwoester van ons land - en die talrijk maakte onze verslagenen’.
- voetnoot31)
- Bij de feestgelagen en na den maaltijd staat niet in den grondtekst.
- voetnoot32)
- Vermoedelijk bestaande in dansen en krachttoeren.
- voetnoot33)
- Na afloop (of bij een pauze) van het spel op de open plaats (voorhof?) werd Samson tusschen de kolommen (twee ontbreekt in het Hebr.) d.i. naar de tempelhal gebracht. Ook op het dak der hal en van den tempel bevonden zich de toeschouwers,
- voetnoot34)
- Beter: ‘geleid mij’. Hij zal op de eene of andere wijze zijn wensch hebben te kennen gegeven om bij de twee ‘middelste’ (v. 29 Hebr.) kolommen gebracht te worden, zonder juist te zeggen dat de tempel (geheele ontbreekt in den grondtekst) daarop rustte; de schrijver legt Samson's gedachte in zijn mond ter meerdere duidelijkheid voor den lezer, vgl. noot 12 en II Reg. XV noot 6. De twee kolommen zullen den doorgang van de hal naar het hoofdgebouw gevormd hebben, zoodat beide bouwwerken daarop steunden en bij het wegrukken daarvan grootendeels moesten instorten.
- voetnoot35)
- Naar tijdsorde behoort dit vers bij v. 25; hier staat het echter als inleiding tot het volgende.
- voetnoot36)
- Naar een verbeterde lezing: ‘nog éénmaal’.
- voetnoot37)
- Hebr.: ‘opdat ik wraak neme, (althans) over één mijner twee oogen, op de Philistijnen’. De gewone Septuaginta-lezing heeft (evenals de Vulg.) één bij wraak, doch met Sept. A leest men in plaats van ééne (‘achath’) beter: ‘voor’ (thachath) d.i. ‘ter vergelding voor’ of (zooals de Vulg. reeds verklarend zegt) voor het verlies van, zoodat de zin luidt: ‘opdat ik wraak neme op de Philistijnen ter vergelding voor mijn beide oogen’.
- voetnoot38)
- D.i. ‘ik sterve’.
- voetnoot39)
- Het Hebr. beteekent waarschijnlijk: ‘En hij strekte (zich of zijne armen, v. 29) met kracht uit’, zoodat hij de kolommen ter weerszijde van zich afduwde.
- voetnoot10)
- Richtte kan den zin hebben van ‘verdedigde’, ‘streed voor’. Dat hij ook als rechter of raadgever optrad bij voorkomende geschillen (vgl. IV 4-5) kan met de gegevens van den Bijbel noch bevestigd noch ontkend worden; aan het daartoe noodige vernuft ontbrak het hem zeker niet. - Hier (na v. 31) schijnt oorspronkelijk III 31 gestaan te hebben, zie noot 47 aldaar. De daad van Samgar lijkt een heldenstuk van Samson. Misschien is Samgar verschreven uit Samson en is de naam zijns vaders Dinach in den Vaticaanschen codex nog een overblijfsel van Manoach. Zoo kan men met eenigen grond vermoeden, dat Samson in een andere oude ‘geschiedenis der Rechters’ slechts als een der ‘kleine rechters’ vermeld werd met een enkele bijzonderheid uit zijn leven; in dat geval zou onze geschiedenis van Samson eerst in het latere werk zijn opgenomen, aan een oude bron ontleend; zeker is het dat de Samson-geschiedenis weinig overeenkomst heeft met die der ‘groote rechters’. Sommigen vermoeden echter, dat hier sprake is van Semma (Hebr. Sjamma), zoon van Age, van wien II Reg. XXIII 11-12 juist een dergelijk feit verhaald wordt. Andere Grieksche lezingen voor den naam van onzen Samgar zijn Semagar en Samera, en voor dien van zijn vader ʽAnath vindt men Enan of Ainan (vgl. ʽEinan Num. I 15), met welke de namen Semma en Age kunnen vergeleken worden. Zoo dit vermoeden juist mocht zijn, dan wordt door dit geval veel licht geworpen op de ‘kleine rechters’, die dan blijken eenige in het boek opgenomen heldenfiguren te zijn uit de oude geschiedenis van Israël; vgl. II Reg. XXIII 8 volg.