De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Post aliquantulum autem temporis, cum dies triticeae messis instarent, venit Samson, invisere volens uxorem suam, et attulit ei hoedum de capris. Cumque cubiculum ejus | 1. Na eenigen tijd nu, toen de dagen van den tarweoogst aanbraken, kwam Samson, om zijne vrouw te bezoeken, en bracht haar een geitenbokje medeGa naar voetnoot1). Doch toen hij naar |
[pagina 258]
solito vellet intrare, prohibuit eum pater illius, dicens: | gebruik hare kamer wilde binnentreden, hield haar vader hem tegen zeggende: |
2. Putavi quod odisses eam, et ideo tradidi illam amico tuo: sed habet sororem, quae junior et pulchrior illa est, sit tibi pro ea uxor. | 2. Ik dacht dat gij haar haattet, en daarom heb ik haar aan uw vriend gegevenGa naar voetnoot2); maar zij heeft eene zuster, die jonger en schooner is dan zij: deze zij uwe vrouw in hare plaats. |
3. Cui Samson respondit: Ab hac die non erit culpa in me contra Philisthaeos: faciam enim vobis mala. | 3. Doch Samson antwoordde hem: Van heden af zal ik geene schuld hebben tegenover de Philistijnen; want ik zal ulieden kwaad doenGa naar voetnoot3). |
4. Perrexitque et cepit trecentas vulpes, caudasque earum junxit ad caudas, et faces ligavit in medio: | 4. En hij ging heen en ving driehonderd vossen, en hij bond ze staart aan staart, en fakkels bond hij in het midden vastGa naar voetnoot4), |
[pagina 259]
5. Quas igne succendens, dimisit, ut huc illucque discurrerent. Quae statim perrexerunt in segetes Philisthinorum. Quibus succensis, et comportatae jam fruges, et adhuc stantes in stipula, concrematae sunt, in tantum, ut vineas quoque et oliveta flamma consumeret. | 5. die hij aanstak; en hij liet ze los, zoodat zij in verschillende richtingen uiteenliepen. En zij liepen aanstonds in de korenvelden der PhilistijnenGa naar voetnoot5). En toen daarin brand ontstond, verbrandden zoowel de reeds saamgebrachte graanvruchten als die nog op de halmen stonden; en zelfs vernielde de vlam ook de wingerden en olijfgaardenGa naar voetnoot6). |
6. Dixeruntque Philisthiim: Quis fecit hanc rem? Quibus dictum est: Samson gener Thamnathaei: quia tulit uxorem ejus, et alteri tradidit, haec operatus est. Ascenderuntque Philisthiim: et combusserunt tam mulierem quam patrem ejus. | 6. En de Philistijnen zeiden: Wie heeft dat gedaan? En men zeide hun: Samson, de schoonzoon van den Thamnatheër; wijl deze hem zijne vrouw heeft ontnomen en aan een anderGa naar voetnoot7) gegeven, heeft hij dit uitgevoerd. En de Philistijnen trokken op en verbrandden zoo de vrouw als haar vaderGa naar voetnoot8). |
7. Quibus ait Samson: Licet haec feceritis, tamen adhuc ex vobis expetam ultionem, et tunc quiescam. | 7. En Samson zeide tot hen: Schoon gij dit gedaan hebt, zal ik evenwel nog wraak op u nemen, en dan zal ik rustenGa naar voetnoot9). |
[pagina 260]
8. Percussitque eos ingenti plaga, ita ut stupentes suram femori imponerent. Et descendens habitavit in spelunca petrae Etam. | 8. En hij sloeg hen met geweldigen slag, zoodat zij van ontzetting de kuit over de dij wierpenGa naar voetnoot10). En hij daalde af en nam zijn verblijf in de grot der rots van EtamGa naar voetnoot11). |
9. Igitur ascendentes Philisthiim in terram Juda castrametati sunt in loco, qui postea vocatus est Lechi, id est, maxilla, ubi eorum effusus est exercitus. | 9. Toen trokken de Philistijnen op naar het land van Juda en legerden zich op de plaats, die later Lechi, dat is kakebeen, genoemd werd, waar hun leger zich verspreiddeGa naar voetnoot12). |
[pagina 261]
10. Dixeruntque ad eos de tribu Juda: Cur ascendistis adversum nos? Qui responderunt: Ut ligemus Samson, venimus, et reddamus ei quae in nos operatus est. | 10. En die van den stam Juda zeiden tot hen: Waarom zijt gij tegen ons opgetrokken? En zij antwoordden: Om Samson te binden zijn wij gekomen, en om hem te vergelden wat hij tegen ons gedaan heeft. |
11. Descenderunt ergo tria millia virorum de Juda, ad specum silicis Etam, dixeruntque ad Samson: Nescis quod Philisthiim imperent nobis? quare hoc facere voluisti? Quibus ille ait: Sicut fecerunt mihi sic feci eis. | 11. Er gingen dan drie duizend man van Juda naar de grot der rots van Etam, en zij zeiden tot Samson: Weet gij niet, dat de Philistijnen over ons heerschenGa naar voetnoot13)? Waarom hebt gij dat dan willen doen? En hij zeide hun: Zooals zij mij deden, zoo deed ik hun. |
12. Ligare, inquiunt, te venimus, et tradere in manus Philisthinorum. Quibus Samson, Jurate, ait, et spondete mihi quod non occidatis me. | 12. Wij zijn gekomen, hernamen zij, om u te binden en u uit te leveren in de handen der PhilistijnenGa naar voetnoot14). En Samson zeide tot hen: Zweert en staat mij er voor in, dat gij mij niet zult dooden. |
13. Dixerunt: Non te occidemus, sed vinctum trademus. Ligaveruntque eum duobus novis funibus, et tulerunt eum de petra Etam. | 13. Zij zeiden: Wij zullen u niet dooden, maar wij zullen u binden en uitleveren. En zij bonden hem met twee nieuwe touwen en voerden hem weg van de rots van Etam. |
14. Qui cum venisset ad locum Maxillae, et Philisthiim vociferantes occurrissent ei, irruit Spiritus Domini in eum: et sicut solent ad odorem ignis lina consumi, ita vincula quibus ligatus erat, dissipata sunt et soluta. | 14. Toen hij nu gekomen was aan de plaats van de KinnebakGa naar voetnoot15) en de Philistijnen hem al schreeuwend te gemoet kwamen, viel de geest des Heeren op hem, en gelijk vlasdraden bij het ruiken van vuur plegen te verzengen, zoo werden de banden, waarmede hij gekneveld was, uiteengescheurd en verbroken. |
15. Inventamque maxillam, id est, mandibulam asini, quae jacebat, ar- | 15. En een kinnebak, dat is het kakebeen van een ezel vindend, het welk |
[pagina 262]
ripiens, interfecit in ea mille viros, | daar lagGa naar voetnoot16), nam hij dit op en sloeg daarmede duizend mannen doodGa naar voetnoot17). |
16. Et ait: In maxilla asini, in mandibula pulli asinarum delevi eos, et percussi mille viros. | 16. En hij zeide: Met de ezelskinnebak, met het kakebeen van een ezelsveulen verdelgde ik hen en versloeg ik duizend manGa naar voetnoot18). |
17. Cumque haec verba canens complesset, projecit mandibulam de manu, et vocavit nomen loci illius Ramathlechi, quod interpretatur elevatio maxillae. | 17. En toen hij geëindigd had deze woorden te zingenGa naar voetnoot19), wierp hij het kakebeen uit de hand, en hij noemde den naam dier plaats Ramathlechi, wat vertaald wordt: KinnebaksverheffingGa naar voetnoot20). |
18. Sitiensque valde, clamavit ad Dominum, et ait: Tu dedisti in manu servi tui salutem hanc maximam atque victoriam: en siti morior, incidamque in manus incircumcisorum. | 18. En daar hij hevigen dorst had, riep hij tot den Heer en zeide: Gij hebt deze zeer groote redding en overwinning bewerkt door de hand van uwen dienstknecht, zie, nu sterf ik van dorst en zal ik vallen in de handen der onbesnedenenGa naar voetnoot21). |
19. Aperuit itaque Dominus molarem dentem in maxilla asini, et | 19. Toen opende de Heer den maaltand in de ezelskinnebakGa naar voetnoot22), en |
[pagina 263]
egressae sunt ex eo aquae. Quibus haustis, refocillavit spiritum, et vires recepit. Idcirco appellatum est nomen loci illius, Fons invocantis de maxilla, usque in praesentem diem. | er stroomde water uit. En daarvan drinkend, verkwikte hij den geest en herwon de krachten. Om die reden werd de naam der plaats genoemd: Bron des aanroependen van de Kinnebak, tot op den huidigen dagGa naar voetnoot23). |
20. Judicavitque Israel in diebus Philisthiim viginti annis. Infra XVI 31. | 20. En hij richtte Israël in de dagen der Philistijnen, twintig jaarGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- De tarweoogst (vgl. v. 5) valt in de Sjephela tegen het einde van Mei. Vermoedelijk is de bruiloft, zooals nog de meeste dorpsbruiloften in Syrië, gevierd in Maart, zoodat de tusschentijd ruim twee maanden zou bedragen. Toen zijn toorn bedaard en de oude genegenheid in zijn hart teruggekeerd was, ging Samson zijne vrouw weer bezoeken in het huis haars vaders volgens het gebruik van het ‘sadîka-huwelijk’. Misschien was het ook gebruikelijk, dat de man bij die gelegenheid een geschenk, een geitenbokje, medebracht of wellicht deed Samson dit om hare genegenheid te herwinnen. Vgl. Gen. XXXVIII 17, 20, 23.
- voetnoot2)
- Zie XIV noot 30. De vader heeft bij dit tweede huwelijk ongetwijfeld nog meer het voordeel van den prijs op het oog gehad, dien hij volgens gebruik voor zijne dochter ontving, hoewel die zeker veel kleiner was dan bij een eerste huwelijk. Thans hoopt hij ook zijne jongere dochter aan Samson uit te huwelijken.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Ditmaal ben ik vrij van schuld tegenover de Philistijnen wanneer ik hun kwaad doe’, d.i. mijne wraak zal rechtvaardig zijn. Het Hebr. woord voor ‘ditmaal’ (hap-paʽam) kan ook den zin hebben van ‘nu’ en ‘voortaan’, zooals de Vulgaat het hier opvat; in elk geval doet de uitdrukking denken aan een vroegere daad van Samson tegen de Philistijnen (zie XIV noot 29).
- voetnoot4)
- In den grondtekst is het duidelijk, dat Samson de dieren twee aan twee met den staart aan elkander bond en een fakkel tusschen beide aan de verbonden staarten bevestigde. De dieren waren geen eigenlijke vossen, die in Palestina betrekkelijk weinig talrijk zijn, afzonderlijk leven en zeer moeielijk in zoo grooten getale zouden zijn te vangen geweest, maar veeleer jakhalzen, die in troepen bij elkander leven en betrekkelijk gemakkelijk gevangen worden, vooral door middel van strikken, waarvan Samson, blijkens het Hebr. woord voor ving, zich bediende. In de bouwvallen van Baälbek, ten N. van Palestina, schuilen de jakhalzen nog bij honderden, en in Palestina komen zij in menigte voor, in 't bijzonder in de streek, waar Samson woonde; over dag houden zij zich verborgen in holen en tusschen bouwvallen en des nachts gaan zij in troepen op roof uit. De jakhals houdt het midden tusschen den wolf en den vos en is grijs-geel van kleur, waarom hij door de ouden ‘canis aureus’, de ‘goud-hond’, wordt genoemd. Volgens vele natuuronderzoekers zouden onze honden van de jakhalzen afstammen. Wegens hun eigenaardig gehuil heeten zij in de H. Schrift soms ‘ijim’ (van het enkelvoud ‘i’); vgl. Is. XIII 22, XXXIV 14 en Jer. L 39 met de aanteekeningen. Hun gewone naam schijnt ‘tannim’ te zijn (van ‘tanan’, ‘zich lang uitrekken’ bij het loopen), vgl. Is. XIII noot 15. Het Hebr. ‘sjoeʽalim’, dat behalve in onzen tekst nog Ps. LXIII 11 (Vulg. LXII 10), Cant. II 15, Thren. V 18, Ezech. XIII 4 en II Esdr. III 35 (Vulg. IV 3) voorkomt, schijnt een gemeenschappelijke naam te zijn voor vossen en jakhalzen, hoewel hij bij voorkeur aan de eersten gegeven wordt; volgens Ps. LXIII 11 aast de sjoeʽal op lijken, wat veeleer van den jakhals dan van den vos kan gezegd worden. Van het woord ‘sjoeʽal’ of ‘sjaʽal’ komt ongetwijfeld ons ‘jakhals’, het Fransche ‘chacal’, het Perzische ‘sjagal’. Dat in de streek van Samson's woonplaats deze dieren in menigte voorkwamen, blijkt uit den naam van het ‘land Sjaʽalim’ (I Reg. IX 4), dat in dien omtrek moet worden gezocht (zie boven XII noot 19), en van de stad Salebim (‘Sjalebim’), welke naam eveneens met ‘sjaʽal moet samenhangen (zie I Reg. IX noot 5). Ook in de oude kluizenaarsgrotten bij Jericho, dus in de nabijheid van het ‘land Sjoeʽal’ (I Reg. XIII 17), houden de jakhalzen zich nog op. - Samson zal tegen den avond de strikken hebben gelegd vóór de holen, waarin de dieren zich ophielden, en dan na de vangst er telkens twee aan elkander hebben gebonden, die hij dan met de brandende fakkel tusschen de staarten in de korenvelden der Philistijnen liet loopen; hij behoeft daarbij niet alleen te zijn geweest, hoewel het niet onmogelijk is. Het hier verhaalde feit staat niet geheel op zich zelf. Te Rome liet men op het feest der Cerealia vossen, die men een brandende fakkel aan den staart had gebonden, in den circus loopen en aldus omkomen, volgens Ovidius als herinnering aan den vos, aan wiens staart een knaap een bos brandend hooi had gebonden en die te Carseoli den oogst in brand had gestoken (Ovidius, Fast. IV, 681, 704-713). Ook bij de Arabieren vindt men dergelijke verhalen. Zij worden in verband gebracht met de mythologische voorstelling, dat de zonnegod (Apollo bij de Grieken) den korenbrand (vgl. Joël I noot 3) veroorzaakt. Sommigen zijn van gevoelen, dat zulk een verhaal ook in de geschiedenis van Samson (den ‘Zonneman’) is binnengedrongen. Doch het is niet onmogelijk, dat Samson, naar zijn geestigspottenden aard, met opzet óók zoo iets heeft willen doen, noch, omgekeerd, dat de andere verhalen naklanken zijn van het door de Philistijnen aan de Pheniciërs enz. bekend geworden verhaal van Samson's daad. Ook de meerdere of mindere gelijkenis, die men ontdekt tusschen Samson en Hercules in hunne daden, kan aan zulke oorzaken worden toegeschreven.
- voetnoot5)
- De Vulgaat vertaalt vrij. De grondtekst heeft alleen: ‘en hij stak de fakkels aan en hij joeg (de dieren) in de korenvelden der Philistijnen’.
- voetnoot6)
- Beter: ‘olijven’; plantingen van olijven (olijfgaarden) heeft men niet.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘aan zijn bruiloftsvriend’.
- voetnoot8)
- Met de Septuag. leest men beter: ‘haar en het huis haars vaders’; vgl. XIV 15. Zoo troffen zij de vrouw en haar vader, die aanleiding tot Samson's daad gegeven hadden, en wreekten zich tevens op Samson door zijne vrouw te dooden. Voor Samson werd dit weer een nieuwe grief tegen de Philistijnen.
- voetnoot9)
- De zin van de Vulg. is: Ofschoon gij de vrouw en haar vader naar verdienste gestraft hebt (voor hetgeen zij mij hadden gedaan), wil ik toch zoo door u niet gewroken worden en zal ik hun dood weer wreken op u. Juister vertaalt men het Hebr.: ‘Daar gij aldus doet, zoo zal ik mij op u wreken en daarna rusten’. Doch Sept. A heeft de oudere en betere lezing: ‘Daar gij zoo doet, zal ik niet rusten zonder mij gewroken te hebben op eenieder uwer’ (d.i. persoonlijk op u allen, terwijl ik eerst slechts uwe korenvelden verwoestte).
- voetnoot10)
- Onnauwkeurige vertaling van den grondtekst, die luidt: ‘En hij (ver)sloeg hen sjôkʽal jarec, een vreeselijke slag’. Het Hebr. sjôk kan ‘kuit’ en ‘dijbeen’ beteekenen, jarec ‘bil’ en ‘heup’; ʽal (‘boven’) beteekent meermalen ‘met’ (b.v. Exod. XII 9: ‘kop met pooten’). De korte spreekwoordelijke uitdrukking kan men vertalen: ‘dij met bil’, en de geheele zin (juist niet letterlijk op te vatten) zal beteekenen: hij gaf hun een ongenadige kastijding door hun met ongewapende hand geweldige slagen toe te brengen (aan welk lichaamsdeel ook), waarbij dooden en gewonden zullen gevallen zijn. De Vulgaat zou den zin kunnen hebben: ‘zoodat zij van schrik hard op den loop gingen’, waarbij de kuit bijna de dij raakt. - Het persoonlijke van de strafoefening (zie de vorige noot) komt hierbij uit; vgl. v. 15.
- voetnoot11)
- Een Etam wordt bij Jos. XV 59 in de Septuag. (zie noot 43 ald.) vermeld onder de steden in het Gebergte van Juda bij Bethlehem en Thecue, evenzoo II Par. XI 6 (Hebr. ʽEtam, evenals hier); dit lag bij het tegenwoordige dorp Ortas, waar volgens Fl. Josephus Salomon zijne tuinen had (Antiqu. VIII, 7, 3). Doch men kan moeielijk zeggen dat men daarheen afdaalde (vgl. v. 11 en 12 en XIV noot 1), en er is daar ook geene grot van beteekenis. Een ander Etam wordt I Par. IV 32 genoemd onder Simeonietische steden bij Aïn-Remmon (vgl. Jos. XIX 7 en de noot). Daar de plaats, waarheen Samson vluchtte, in alle geval tamelijk ver van de Philistijnen in het gebied van Juda (of Simeon, zie Jos. XV noot 29 en XIX noot 4, vgl. boven I 3 en 17), moet hebben gelegen (vgl. v. 9, 11 en 12), zoekt men de grot der rots (‘rotskloof’) van Etam ten onrechte in de nabijheid van Saraä, waar sommigen ze meenen gevonden te hebben in de grot van Marmita (bij Deir Abân). Zie verder noot 12.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘En de Philistijnen trokken op en legerden zich in Juda en vielen in Lechi’. Zij vormden dus een leger en ondernamen een veldtocht, ten einde Juda te dwingen Samson uit te leveren. Van waar zij uittrokken, wordt niet gezegd. Allicht echter van dien kant van hun gebied, van waar zij het best tot Etam konden naderen, en zij zullen tevens op een punt in Juda gevallen zijn, waar zij een verdere vlucht van Samson konden verhinderen. Daar Samson afdaalde om te Etam te komen, schijnt Etam niet te zoeken in het Gebergte van Juda, maar veeleer in het Negeb, dus in het zuiden van Juda (zie Jos. XI noot 13). En daar hij later van Lechi naar Gaza ging (zie XVI noot 1), is ook Lechi eer te zoeken in het zuiden van Juda of Simeon. Daaraan voldoet de ligging van het tegenwoordige Tel-el-Leqijeh, 10 kilom. ten N. van Tel-es-Sabʽa (bij Bersabeë) en 6 kilom. ten Z. van Oem-er-Roemamim (Aïn-Remmon). Aangezien juist in dien omtrek het Simeonietische Etam moet gelegen hebben (zie noot 11), heeft de onderstelling, dat Lechi met Tel-el-Leqijeh te vereenzelvigen is, zakelijk veel waarschijnlijkheid voor zich. En daar in dit geval de Philistijnen Samson een verdere vlucht naar het zuiden (over Bersabeë) moesten beletten, moet Etam ten N. daarvan worden gezocht, evenwel, zooals de bijzonderheden van het verhaal aanduiden, niet in de onmiddellijke nabijheid van Lechi. Ongeveer 20 kilom. ten N. van Tel-el-Leqijeh vindt men een Khirbet-ʽAïtoen, dat door sommigen voor ons Etam wordt gehouden, doch het is twijfelachtig of een Simeonietische stad (I Par. IV 32) wel zoover noordelijk gelegen heeft. Lechi wordt waarschijnlijk ook II Reg. XXIII 11 vermeld; is dit werkelijk het geval, dan heeft ook Semma, die misschien dezelfde is als Samgar (zie XVI noot 40), het daar verhaalde heldenstuk tegen de Philistijnen bij Lechi verricht. Zie ook noot 22 aan het einde.
- voetnoot13)
- Zoover hun gebied niet door de Philistijnen in bezit was genomen, stonden de Judeërs niet rechtstreeks onder hunne heerschappij, evenmin als dat bij andere verdrukkingen het geval was, maar waren zij toch van hen afhankelijk; vgl. III noot 23 en XI noot 35 aan het einde.
- voetnoot14)
- Uit vrees voor de Philistijnen. Overigens had Samson de Judeers ook in ongelegenheid gebracht door op hun gebied te vluchten, terwijl hij niet tot hun stam behoorde. Samson verzette zich niet tegen zijne volksgenooten, omdat hij zijne kracht slechts had ontvangen om tegen de Philistijnen te strijden.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘Hij kwam te Lechi’, waar hij aan de Philistijnen werd uitgeleverd.
- voetnoot16)
- In plaats van dat daar lag beteekent het Hebr. woord veeleer ‘versch’, een nog gaaf en stevig kakebeen.
- voetnoot17)
- Hebr. eenvoudig: ‘sloeg’ of ‘versloeg’. De zin zal zijn: velen werden gedood of gewond en de anderen vluchtten.
- voetnoot18)
- Naar de Septuag. beteekent de grondtekst (na een kleine verandering van klankteekens in den Masoretischen tekst): ‘Met de ezelskinnebak heb ik hen al rossend afgerost, met de ezelskinnebak versloeg ik duizend man’. Het Hebr. geeft (overeenkomstig de beteekenis van het woord in het Arabisch) een woordspeling met ‘ezel’ en ‘rossen’, zooals wij zouden kunnen zeggen: ‘met het kakebeen van een ros (paard) heb ik hen afgerost’. Duizend man, een rond getal of wellicht meer bepaald een bende van duizend, vgl. I Reg. XXIX 2.
- voetnoot19)
- In den zin van: een vers opzeggen. Doch de grondtekst heeft alleen: ‘toen hij geëindigd had met spreken’.
- voetnoot20)
- Door de Vulg. bijgevoegde verklaring. Ramath-Lechi beteekent geographisch ‘hoogte van Lechi’, vgl. bv. Ramath-ham-Mispe (Jos. XIII 26). Het schijnt echter dat de schrijver van het verhaal zinspeelt op het ‘wegwerpen’ van het kakebeen, welk woord in het Hebreeuwsch ook rama beteekent, hoewel hij hiervoor een ander woord gebruikt. Voor hij noemde kan men ook ‘men noemde’ vertalen. Zoowel Lechi als Ramath-Lechi (‘Kinnebakshoogte’) kunnen reeds vóór Samson, wegens den vorm der bedoelde hoogte of rots, hun naam hebben gedragen, terwijl na de daden van Samson aan die namen de hier vermelde zin kan gegeven zijn; vgl. Jos. V noot 3. In dat geval is de rots in den volksmond de door Samson daar neergeworpen ezelskinnebak geworden en was het ‘kakebeen’, waarmede hij de Philistijnen sloeg, in werkelijkheid misschien niets anders dan een steen, dien hij daar vond. Nochtans is het vinden van overblijfselen van gestorven lastdieren in de dorre streken van Palestina geenszins een zeldzaamheid en kan ook het vinden van een ezelskinnebak, zelfs bij een ‘Kinnebakshoogte’, geen onwaarschijnlijk toeval genoemd worden. De schrijver geeft in alle geval het volksverhaal zooals hij het aantrof; maar de modernen beweren zonder voldoenden grond dat het geheele verhaal aan den naam Lechi zijn ontstaan te danken heeft.
- voetnoot21)
- Beter vragend: ‘en zal ik nu sterven van dorst?’ enz.
- voetnoot22)
- De Masoretische tekst heeft letterlijk: ‘En God spleet den vijzel, die in de lechi’. Daar de plaatsnaam ‘Lechi’ anders niet het lidwoord heeft, kan men in plaats van bal-lechi evengoed bi-Lechi vocaliseeren en vertalen: ‘die te Lechi’ (is), en deze uitspraak is te waarschijnlijker, omdat het lidwoord (ha) vóór vijzel staat, wat anders tegen het gewone Hebr. spraakgebruik zou zijn. Het woord makhtêsj beteekent op de paar andere plaatsen, waar het voorkomt, niets anders dan vijzel (Prov. XXVII 22) of, overdrachtelijk, vijzelvormige laagte of bekken (Soph. I 11, zie de noot ald.). De tekst zegt dus. slechts dat God (uit de rots) te Lechi eene bron liet ontspringen. De vijzel kan het bekken zijn (hetzij open of verborgen) op Ramath-Lechi, waaruit het daarin aanwezige water door een spleet in den zijwand van de rots gedeeltelijk ontsnapte (vgl. Num. XX 8-11 met Ps. CIV 41), of ook de opening zelve, waarin het water opborrelde en die om haren vorm den naam kreeg. Indien vijzel of ‘mortier’ in het Hebreeuwsch, evenals in het Grieksch en het Latijn, misschien ook den zin heeft van ‘tandkas’, d.i. de holte waarin een maaltand vastzit, dan is het woord hier zinrijk overgedragen op de waterhoudende holte in de rots, die ‘Kinnebakshoogte’ genoemd werd; want de bron bestond later nog als een gewone bron (zie hierna in hetzelfde vers). Niet onmogelijk is het zelfs, dat de plaats werkelijk eerst bij deze gelegenheid haren naam (‘Lechi’) heeft gekregen en daarna is bewoond geworden; in alle geval was Samson hier in een water-arme en weinig of niet bewoonde streek. Ook dit is een reden om de plaats te zoeken in de woestijn ten zuiden van Juda (vgl. Gen. XXI 25-31, XXVI 25, 32-33).
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘Daarom noemde hij (of: men) haren naam Aïn-haq-Qôrê (d.i. Bron des roependen), die (is) in de lechi (beter “te Lechi”, zie de vorige noot) tot dezen dag’. Aïn-haq-Qôrê kan ook ‘Patrijzenbron’ beteekenen, zooals ook eene bron heet op het Sinaï-gebergte (Arabisch ‘Aïn Sjoennar’) die door de H. Catharina zou gevonden zijn. Zoo de bron zelve op het gebed van Samson door een wonder is ontstaan, kan Samson haar zelf den naam gegeven hebben en is de zin des (aan)roependen de oorspronkelijke. Het kan echter ook zijn, dat Samson door een bijzondere beschikking Gods de bron ontdekt heeft, zoo dat plotseling de spleet in de rots verscheen, waaruit het water ontsprong, òf dat de bron verstopt was en op dat oogenblik door Gods toedoen geopend werd. In beide gevallen kan zij vroeger reeds ‘Patrijzenbron’ geheeten hebben en zal later, ter herinnering aan Samson, de naam als zinspeling op Samson's ‘roepen’ zijn opgevat (zie noot 20). In God spleet staat het woord God (Elohim) eenigszins vreemd na het onmiddellijk voorafgaande den Heer (Jahwe, v. 18). Men vermoedt dat Elohim hier staat voor God als werkend in de natuur. Sommigen onderstellen dat het woord hier niet oorspronkelijk is en lezen dan: ‘En de vijzel spleet’, d.i. er kwam een spleet in de rots. - Klinkt vooral door dit verhaal de toon der sage, dan bewijst zulks juist dat de gewijde schrijver, die het ons overlevert zonder dien toon te onderdrukken, er ook niet méér gezag aan wil toegekend zien dan het als oud eerbiedwaardig volksverhaal op zich zelf bezit. Hieruit volgt echter allerminst dat dit verhaal een geschiedkundigen grond mist.
- voetnoot24)
- Dit vers is door een redactor hier ingevoegd (vgl. XVI 31), vermoedelijk omdat Samson gedurende zijne gevangenschap, waarvan het volgende hoofdstuk verhaalt, het rechtersambt niet kon uitoefenen.