De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Rursumque filii Israel fecerunt malum in conspectu Domini: qui tradidit eos in manus Philisthinorum quadraginta annis. Supra X 6. | 1. En de kinderen van Israël deden wederom kwaad in de oogen des Heeren, en Hij leverde hen over in de handen der PhilistijnenGa naar voetnoot1), veertig jaar lang. |
[pagina 246]
2. Erat autem quidam vir de Saraa, et de stirpe Dan, nomine Manue, habens uxorem sterilem. | 2. Er was echter een zeker man van Saraä, van het geslacht van Dan, met name ManueGa naar voetnoot2), en hij had eene huisvrouw, die onvruchtbaar was. |
3. Cui apparuit Angelus Domini, et dixit ad eam: Sterilis es et absque liberis: sed concipies et paries filium: Gen. XVI 11; I Reg. I 20; Luc. I 31. | 3. En haar verscheen de Engel des Heeren, en hij sprak tot haar: Onvruchtbaar zijt gij en kinderloos, maar gij zult ontvangen en eenen zoon baren. |
4. Cave ergo ne bibas vinum ac siceram, nec immundum quidquam comedas: Num. VI 3, 4. | 4. Neem u dan in acht, om geen wijn en gegisten drank te drinkenGa naar voetnoot3) en niets onreins te eten, |
5. Quia concipies, et paries filium, cujus non tanget caput novacula: erit enim nazaraeus Dei ab infantia | 5. daar gij zult ontvangen en eenen zoon baren, wiens hoofd geen scheermes mag aanrakenGa naar voetnoot4); want een naza- |
[pagina 247]
sua, et ex matris utero, et ipse incipiet liberare Israel de manu Philistinorum. | reër Gods zal hij zijn van zijne kindsheid en van den schoot zijner moeder af, en hij zal aanvangen Israël te verlossen uit de hand der PhilistijnenGa naar voetnoot5). |
6. Quae cum venisset ad maritum suum, dixit ei: Vir Dei venit ad me, habens vultum angelicum, terribilis nimis. Quem cum interrogassem, quis esset, et unde venisset, et quo nomine vocaretur, noluit mihi dicere: | 6. Toen zij nu bij haren man kwam, zeide zij tot hem: Een man Gods is bij mij gekomen, uitziende als een engelGa naar voetnoot6), uiterst schrikwekkend. En toen ik hem vroeg, wie hij was, van waar hij kwam en hoe hij heette, wilde hij het mij niet zeggenGa naar voetnoot7); |
7. Sed hoc respondit: Ecce concipies et paries filium: cave ne vinum bibas, nec siceram, et ne aliquo vescaris immundo: erit enim puer nazaraeus Dei ab infantia sua, ex utero matris suae usque ad diem mortis suae. | 7. maar dit antwoordde hijGa naar voetnoot8): Zie, gij zult ontvangen en een zoon baren; neem u in acht, om geen wijn te drinken noch gegisten drank en niet iets onreins te eten; want de knaap zal een nazareër Gods zijn van zijne kindsheid, van den schoot zijner moeder af tot den dag van zijnen dood. |
8. Oravit itaque Manue Dominum, et ait: Obsecro Domine, ut vir Dei, quem misisti, veniat iterum, et doceat nos quid debeamus facere de puero, qui nasciturus est. | 8. Toen bad Manue tot den Heer en zeide: Och Heer, laat toch de man Gods, dien Gij gezonden hebt, nog eens komen en ons leeren wat wij moeten doen met den knaap, die geboren zal worden. |
[pagina 248]
9. Exaudivitque Dominus deprecantem Manue, et apparuit rursum Angelus Dei uxori ejus sedenti in agro. Manue autem maritus ejus non erat cum ea. Quae cum vidisset Angelum, | 9. En de Heer verhoorde Manue op zijn gebed, en de engel Gods verscheen nogmaals aan zijne vrouw, terwijl zij op het veld zat. Manue echter, haar man, was niet bij haar. Toen zij nu den engel zag, |
10. Festinavit, et cucurrit ad virum suum: nuntiavitque ei, dicens: Ecce apparuit mihi vir, quem ante videram. | 10. liep zij haastig naar haren man en deelde het hem mede, zeggende: Zie, de man is mij verschenen, dien ik vroeger gezien heb. |
11. Qui surrexit, et secutus est uxorem suam: veniensque ad virum, dixit ei: Tu es qui locutus es mulieri? et ille respondit: Ego sum. | 11. En hij stond op en volgde zijne vrouw, en bij den man komende zeide hij tot hem: Zijt gij het, die tot de vrouw gesproken heeft? En hij antwoordde: Ik ben het. |
12. Cui Manue: Quando, inquit, sermo tuus fuerit expletus, quid vis ut faciat puer? aut a quo se observare debebit? | 12. En Manue zeide tot hem: Wanneer uw woord vervuld zal zijn, wat wilt gij dan dat de knaap doe, of waarvoor moet hij zich in acht nemenGa naar voetnoot9)? |
13. Dixitque Angelus Domini ad Manue: Ab omnibus, quae locutus sum uxori tuae, abstineat se: | 13. En de Engel des Heeren zeide tot Manue: Van alles, wat ik aan uwe vrouw genoemd heb, moet zij zich onthouden; |
14. Et quidquid ex vinea nascitur, non comedat: vinum et siceram non bibat, nullo vescatur immundo: et quod ei praecepi, impleat atque custodiat. | 14. en alwat van den wijnstok komt, mag zij niet eten, wijn en gegisten drank mag zij niet drinken, niets onreins gebruiken; en wat ik haar geboden heb, moet zij vervullen en in acht nemen. |
15. Dixitque Manue ad Angelum Domini: Obsecro te ut acquiescas precibus meis, et faciamus tibi hoedum de capris. | 15. En Manue zeide tot den Engel des Heeren: Ik bid u, willig mijn verzoek in, dat wij u een geitenbokje mogen toebereidenGa naar voetnoot10). |
[pagina 249]
16. Cui respondit Angelus: Si me cogis, non comedam panes tuos: si autem vis holocaustum facere, offer illud Domino. Et nesciebat Manue quod Angelus Domini esset. | 16. En de engel antwoordde: Al dringt gij mij ook, zoo zal ik toch uw brood niet eten; wilt gij echter een brandoffer brengen, offer het den HeerGa naar voetnoot11). En Manue wist niet, dat het de Engel des Heeren was. |
17. Dixitque ad eum: Quod est tibi nomen, ut, si sermo tuus fuerit expletus, honoremus te? | 17. En hij zeide tot hem: Hoe is uw naam, opdat wij u kunnen eeren, zoo uw woord vervuld wordtGa naar voetnoot12)? |
18. Cui ille respondit: Cur quaeris nomen meum, quod est mirabile? Gen. XXXII 29. | 18. En gene antwoordde hem: Waarom vraagt gij naar mijnen naam, die wonderbaar isGa naar voetnoot13)? |
19. Tulit itaque Manue hoedum de capris, et libamenta, et posuit super petram, offerens Domino, qui facit mirabilia: ipse autem et uxor ejus intuebantur. | 19. Manue nam derhalve het geitenbokje en het bijofferGa naar voetnoot14) en offerde het op den rotssteenGa naar voetnoot15) aan den Heer, die wonderbaar handeltGa naar voetnoot16); hij nu en zijne vrouw zagen toe. |
[pagina 250]
20. Cumque ascenderet flamma altaris in coelum, Angelus Domini pariter in flamma ascendit. Quod cum vidissent Manue et uxor ejus, proni ceciderunt in terram, | 20. En toen de vlam des altaars ten hemel steegGa naar voetnoot17), voer ook de Engel des Heeren gelijkelijk in de vlam omhoog. En toen Manue en zijne vrouw dit zagen, vielen zij plat ter aarde. |
21. Et ultra eis non apparuit Angelus Domini. Statimque intellexit Manue, Angelum Domini esse, | 21. En verder verscheen hun de Engel des Heeren niet meerGa naar voetnoot18). Toen begreep Manue aanstonds, dat het de Engel des Heeren was, |
22. Et dixit ad uxorem suam: Morte moriemur, quia vidimus Deum. | 22. en hij zeide tot zijne vrouw: Den dood zullen wij sterven, want wij hebben GodGa naar voetnoot19) gezien. |
23. Cui respondit mulier: Si Dominus nos vellet occidere, de manibus nostris holocaustum et libamenta non suscepisset, nec ostendisset nobis haec omnia, neque ea, quae sunt ventura, dixisset. | 23. Doch de vrouw antwoordde hem: Zoo de Heer ons wilde dooden, zoude Hij uit onze handen geen brand- en bijoffer hebben aangenomen noch ons dit alles hebben doen zien en de toekomende dingen niet hebben aangekondigdGa naar voetnoot20). |
24. Peperit itaque filium, et vocavit nomen ejus Samson. Crevitque puer. et benedixit ei Dominus. | 24. Zij baarde dan eenen zoon en noemde zijnen naam SamsonGa naar voetnoot21). En de knaap groeide op en de Heer zegende hemGa naar voetnoot22). |
25. Coepitque Spiritus Domini esse | 25. En de Geest des Heeren begon |
[pagina 251]
cum eo in castris Dan inter Saraa et Esthaol. | met hem te zijnGa naar voetnoot23) in Dan's Legerplaats tusschen Saraä en EsthaolGa naar voetnoot24). |
- voetnoot1)
- Zie X noot 8. De Philistijnen zijn de in oud-Egyptische teksten genoemde ‘Pulaste’ (geschreven ‘Purasati’), die den hoofdstam vormden van de Klein-Aziatische volken, welke in Palestina zoowel over land als over zee waren binnengedrongen. Hun vaderland Caphtor is het in de Egyptische opschriften voorkomende Kefto (vgl. I Reg. XXI 10 noot), aan de zuidkust van Klein-Azië (ten N. van het eiland Cyprus), ongeveer overeenkomend met het latere Cilicië, dus niet ver (ten Z.W.) van Cappadocië, waar Septuag. en Vulg. hen vandaan laten komen. Zie Deut. II 23; Amos IX 7 en Jer. XLVII 4 (het woord ontbreekt hier in de Sept. - vgl. de noot ald. - en is in het Hebr. en de Vulg. waarschijnlijk glosse). Gen. X 14 en I Par. I 12 behooren de woorden ‘van wie zijn uitgegaan de Philistijnen’ (vermoedelijk oorspronkelijk een randnoot, die op een verkeerde plaats in den tekst terechtkwam) achter ‘Caphtorim’. De vreemde bewoners van het kustgebied van Palestina, ten Z. van Phenicië, werden saamgevat onder den naam van den hoofdstam, naar welke door de Grieken zelfs het geheele land (‘Palaistinê’) werd genoemd. Alleen de ‘Kerêtim’, die ten Z. van de eigenlijke Philistijnen woonden, worden bij gelegenheid in de H. Schrift afzonderlijk vermeld (zie de noot op II Reg. VIII 18; Ezech. XXV noot 15 en Soph. II noot 5 vgl. met Exod. XIII 17), terwijl volgens een oud-Egyptisch reisverhaal uit het midden der 11de eeuw v.Chr. in Dôr en omstreken, dus ten N. van de eigenlijke Philistijnen, de ‘Tzakkari’ woonden (waarschijnlijk de ‘Philistijnen’ van I Reg. XXVIII 4 volg.), die in de Egyptische opschriften gewoonlijk samen met de ‘Pulaste’ onder de zeeroovende volken worden genoemd. Hier hebben we te doen met de eigenlijke Philistijnen, ten W. van Juda en Dan. Over den tijd van de vestiging dezer volkeren in Palestina zie de Inleiding.
- voetnoot2)
- Saraä of Sarea, thans Sarʼa (23 kilom. ten W. van Jerusalem), behoorde, evenals Esthaol (v. 25), tot de grensplaatsen van Juda en Dan; vgl. Jos. XV 33 (zie noot 31 ald.) en XIX 41. Aan den ingang van een dal op een steilen heuvel gelegen, werd het later door Roboam tot een vesting gemaakt, II Par. XI 10. Reeds op de tabletten van el-Amarna komt het voor, onder den naam Sarcha. Van den naam van Manue, Hebr. ‘Manoach’, leidt men den I Par. II 54 voorkomenden geslachtsnaam ‘Manachti’ af; deze is echter rechtstreeks gevormd van den naam der stad en landstreek Manachath (zoo ook v. 52 te lezen, vgl. de noot ald.), waaronder ook Saraä behoorde (v. 54) en die waarschijnlijk ook Jos. XV 59 in de Septuag. onder den naam Manocho voorkomt. De naam dezer streek, waar later zijne grafplaats nog bekend was (hierna XVI 31), staat misschien wel met dien van Manue in verband. Doch zie ook noot 24 aan het einde.
- voetnoot3)
- Vgl. I Reg. I 15. Wat den nazareër zelven volgens Num. VI 3 verboden was, dat wordt hier der moeder reeds verboden voor den tijd harer zwangerschap, juist omdat hij nazareër zal zijn van den schoot zijner moeder, d.i. van het oogenblik der ontvangenis, af (vgl. Is. XLIV 2, 24).
- voetnoot4)
- Ongeschoren baard en lange haargroei (Num. VI 5, 7) waren van oudsher het wezenlijke teeken van het nazareaat; vgl. hierna XVI 17 en I Reg. I 11. Voor het nazareaat zie Num. VI 1-8 met de aanteekeningen. Als nazareërs van den schoot hunner moeder af vermeldt de H. Schrift alleen Samson, Samuel en Joannes den Dooper. Alle drie hadden zij een bepaald levensdoel, tot welks vervulling zij door God bijzonder gesterkt werden: Samson moest de afwerping van het Philistijnsche juk voorbereiden, Samuel het koningschap in Israël, Joannes de komst van den Messias. Toen Samson het teeken zijner toewijding aan het goddelijk doel zich liet ontnemen, verloor hij ook de hem van God gegeven kracht (XVI 19). Gelijk helden in de oudheid zich verplichtten hun haar te laten groeien tot zij den vijand overwonnen hadden (vgl. de aanteekening op V 2 in de Inleiding), zoo had Samson dezelfde verplichting zijn leven lang, te gelijk met die om tegen de Philistijnen te strijden. Het levenslange nazareaat ligt buiten de beschikkingen van den Pentateuch. Zie ook noot 9.
- voetnoot5)
- Hij zou de eerste zijn, die krachtdadig tegen de Philistijnen zoude optreden. Dit optreden was slechts van persoonlijken aard en had op zich zelf geen ver strekkende gevolgen, doch het moest uitteraard bij de Israëlieten de overtuiging verlevendigen, dat zij zich ook aan het slavenjuk der Philistijnen konden ontrukken, zoo zij slechts hunnen God dienden.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘als de Engel (eigenlijk “gezant”) Gods’, iets bovenaardsch hebbend in geheel zijne verschijning, en daarom schrikwekkend, eerbiedige vreeze inboezemend. Waarschijnlijk kwam de verschijning overeen met de voorstelling, die de vrouw zich vormde van den ‘Engel Gods’ volgens overgeleverde verhalen aangaande vroegere dergelijke verschijningen. Vgl. hierbij VI 11-24 met de aanteekeningen.
- voetnoot7)
- Ook Sept. A leest het tweede halfvers: ‘En ik vroeg hem, van waar hij was, en (doch) zijnen naam maakte hij mij niet bekend’ (het overige is toevoegsel van de Vulg.), welke lezing ook door den H. Augustinus wordt betuigd. Naar Oostersch gebruik vroeg zij wel, van waar hij kwam, maar niet zijn naam, dien de vreemdeling uit zich zelf behoorde te zeggen. Het Hebr. heeft: ‘En ik vroeg hem niet’ enz.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘En hij zeide tot mij’.
- voetnoot9)
- In den grondtekst vraagt Manue nog duidelijker, welke de leefregel van den knaap zal zijn, nl. wat de ouders te zijnen opzichte hebben te doen (vgl. v. 8). Door het antwoord van den engel wordt hem medegedeeld, wat aan de vrouw reeds gezegd was, nl. waarvoor zij zich gedurende de zwangerschap had in acht te nemen (vgl. noot 3). Het gebod betreffende het hoofdhaar wordt niet herhaald, daar het van zelf sprak wegens het nazareaat, waarvoor hun zoon bestemd was (v. 5 en 7). Vermoedelijk om dezelfde reden worden ook de andere, bekende verplichtingen van den nazareër niet vermeld, tenzij de werkwoorden in v. 13 en 14, die naar het Hebr. op de vrouw slaan, oorspronkelijk den mannelijken vorm hebben gehad, eene onderstelling waartoe Sept. A, die in v. 14 voor haar ‘hem’ heeft, aanleiding zou kunnen geven; vgl. Luc. I 15. Evenwel is het mogelijk dat het verbod van wijn enz. voor Samson zelven niet gold, evenmin als het verbod om tot een lijk te naderen (Num. VI 6).
- voetnoot10)
- Vgl. VI 18 en de noot aldaar. De volgorde van dit en de eerstvolgende verzen schijnt in het ongereede geraakt; men stelt daarom voor deze verzen als volgt te rangschikken: v. 17-18, v. 15-16, v. 19 volg., terwijl de laatste zin van v. 16 nog beter zou passen achter v. 15 of v. 17. Ik bid u enz., Hebr.: ‘Laat ons u hier houden (ook v. 16: “Zoo gij mij hier houdt”, vgl. Luc. XXIV 29) en in uw bijzijn.... bereiden’. Dit bereiden kan ook ‘offeren’ beteekenen (zie Exod. XXIX noot 33). Manue is in twijfel of hij met een menschelijk of een goddelijk wezen te doen heeft; de engel neemt het woord echter in den laatsten zin op (v. 16).
- voetnoot11)
- Gij kunt echter, zoo gij wilt, van uwe gave een brandoffer bereiden voor Jahwe. Vgl. VI 20 volg.
- voetnoot12)
- Zoo zij zijnen naam niet kenden, konden zij hem later niet vinden om hem door een geschenk te eeren; vgl. Num. XXII 17. Bij de vraag en het antwoord vgl. Gen. XXXII 29.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘en hij is wonderbaar’, waarin de zin ligt: mijn naam, d.i. mijn wezen, is niet gewoon menschelijk, zooals gij meent, maar verre daarboven verheven, onbegrijpelijk. Zoo wordt Is. IX 6 met ongeveer hetzelfde Hebr. woord (Pele) van den Messias gezegd, dat zijn naam zal zijn: ‘Wonder’.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘de mincha’, d.i. het meel- of spijsoffer; vgl. Lev. VI noot 12 en de daar aangehaalde plaatsen. Volgens sommige nieuweren is dit woord door een wetgeleerden afschrijver bijgevoegd wegens de bepalingen van Num. XV 4 volg. Doch ook zóó is het nog geen ritueel offer, daar het niet op de wettige offerplaats werd opgedragen en Manue ook geen priester was. Trouwens een buitengewoon geval als dit, in verband staande met een bovennatuurlijke verschijning, moet onafhankelijk zijn van de bepalingen der gewone wet. De ‘mincha’ zal hier eenvoudig bestaan hebben in het brood, dat bij den maaltijd van het geitenbokje behoorde (zie noot 10) en dat nu het bijoffer werd (v. 23), evenals VI 19-21. Vgl. hierbij Lev. II noot 1 en 3.
- voetnoot15)
- Op den naastbijzijnden rotssteen, vgl. VI 20; nog begrijpelijker wordt het gebruik van het lidwoord in den Hebr. tekst wanneer men aanneemt dat deze rots het door de natuur gegeven altaar was (Exod. XX 25), dat de inwoners der stad gebruikten voor den bijzonderen eeredienst (Exod. XX noot 19), wellicht het schoone steenen altaar, dat men nog aantreft aan de zuidelijke helling van den berg, waarop Saraä gelegen was. Vgl. I Reg. IX noot 12. Zie ook hiervóór VI noot 25.
- voetnoot16)
- Zoo de Vulgaat met andere vertalingen, die de lezing onderstellen: ‘ham-maphli' laʽasoth’, waar de tegenwoordige Hebr. tekst heeft: ‘oe-maphli'’ enz. d.i.: ‘en wonderbaar doende’ of ‘bij het doen’. Dit laatste kan den zin hebben: ‘en er had iets wonderbaars plaats bij het offeren’ (zie Exod. XXIX noot 33); doch dan is het begin van v. 20: ‘en het geschiedde (Hebr.) bij het opstijgen der vlam’, minder passend. Nadat de volgende woorden: ‘en Manue en zijne vrouw zagen (toe)’, die evenzoo in v. 20 voorkomen, hier (in v. 19) waren ingeslopen (wellicht door het streven van een angstvalligen lezer, die Manue van offeraar tot lijdelijk toeschouwer wilde maken), moest dit ‘zien’ van Manue en zijne vrouw ook iets ‘wonderbaars’ tot voorwerp hebben en de afschrijver aarzelde niet dat althans aan den rand te zetten. De hier aan Jahwe en vermoedelijk later aan het altaar gegeven naam (men zou eer eenvoudig ‘Jahwe de Wonderbare’ - Jahwe (hap-)Pel i - verwachten, vgl. v. 18) kan vergeleken worden met Jahwe-Sjalôm van VI 24 (vgl. v. 23).
- voetnoot17)
- Door Manue (vgl. v. 16), niet door den engel, zooals VI 21, ontstoken. Altaar, zie noot 15.
- voetnoot18)
- Zooals uit den grondtekst nog beter blijkt, is de zin, dat zij van toen af geene verschijning van den engel meer ontvingen. Dit past beter achter v. 23. Hier verwacht men alleen: ‘de engel was uit hunne oogen verdwenen’ (als VI 21); misschien zijn de tegenwoordige tekstwoorden in de plaats daarvan uit v. 23 hierheen gebracht.
- voetnoot19)
- Hebr. ‘Elohim’ zonder lidwoord, waardoor in 't algemeen ‘een goddelijk wezen’ wordt aangeduid; vgl. I Reg. XXVIII 13 (zie de noot ald.). Toch zal Manue slechts aan ‘de Godheid’ hebben gedacht. Evenzoo Gen. XXXII 30, terwijl hierboven VI 22 ‘den Engel van Jahwe’ staat. Zie verder VI noot 18.
- voetnoot20)
- Den eenigszins bedorven grondtekst, waarvan de Vulg. zoo goed mogelijk den zin geeft, verbetert men aldus: ‘.... aangenomen noch ons van dit alles (betreffende onzen zoon) hebben onderricht. En op den bepaalden tijd 24. baarde de vrouw’ enz.
- voetnoot21)
- Het Hebr. ‘Sjimsjon’ is zeer waarschijnlijk afgeleid van ‘sjemesj’ (zon) en beteekent dan ‘Zonneman’ of, als verkleinwoord, ‘Zonnetje’. De door vele nieuweren aangenomen mythologische oorsprong van den naam en de mythologische verklaring der geschiedenis van Samson berusten op, meest zeer gezochte, analogieën met heidensche fabelen. De naam van den Israëlietischen held kan in verband staan met dien van den zonnegod (vgl. Ps. XVIII 6, boven V 31 Hebr.), wiens met stralen (bij wijze van hoofdhaar) omgeven beeld (vgl. Jos. XXIV noot 16) zonder twijfel in het nabijgelegen Bethsames, de Zonnestad (zie I noot 32), vereerd werd of was.
- voetnoot22)
- Zoo spreekt de H. Schrift ook van het groot worden (onder 's Heeren hoede) van de beide andere groote nazareërs, I Reg. II 21 en Luc. I 80; vgl. Luc. II 52.
- voetnoot23)
- Septuag.: ‘met hem uit te gaan’. Het Hebr. beteekent waarschijnlijk stooten, onrustig maken, dringen (Gen. XLI 8; Ps. LXXVI 5; Dan. II 1, 3). Zie ook de volgende noot.
- voetnoot24)
- Naar alle waarschijnlijkheid is de zin: de Geest begon hem te dringen en dreef hem aan om van zijne geboorteplaats Saraä (v. 2) uit te gaan, zoodat hij kwam in Dan's Legerplaats (Hebr. ‘Machaneh-Dan’), m.a.w: de Geest dreef hem (meermalen) daarheen (vgl. Matth. IV 1; Marc. I 12; Luc. IV 1). Daar zijn levensdoel was: te strijden tegen de Philistijnen, ligt de onderstelling voor de hand, dat hij gedreven werd in de richting van het land der Philistijnen; en zoo is deze tekst, die door sommigen voor onecht wordt gehouden, een goede inleiding tot het volgende (XIV 1). Om die reden behoort niet alleen ‘Dan's Legerplaats’, maar ook Esthaol van Saraä uit in die (nl. zuid-westelijke) richting te worden gezocht. Het tegenwoordige Esjoea of Asjoea, ten O.N.O. van Saraä gelegen, waarin men thans bijna algemeen Esthaol meent terug te vinden, voldoet daaraan niet. Geschikter ligt het vroeger reeds door sommigen voorgestelde Oem-Esjteijeh, ten Z.W. van Saraä; hierop past niet alleen beter de door Eusebius aangegeven afstand van 10 Rom. mijlen (bijna 15 kilom.) van Eleutheropolis, maar ook de Jos. XIX 41 voorkomende vermelding van Esthaol tusschen Saraä en Hir-Semes (d.i. Bethsames) in de Sjephela (XV 33 ald.). Dan's Legerplaats tusschen Saraä en Esthaol is dan de plaats, waar de Danieten van Saraä en Esthaol zich verzamelden om van daar uit weg te trekken naar Laïs (zie XVIII 8, 11). Daar Saraä en Esthaol op het grensgebied van Juda en Dan lagen (zie noot 2), behoeft de naam ‘Dan's Legerplaats’, als herinnering aan gemeld feit, geen bevreemding te wekken. Ook is het geenszins onwaarschijnlijk, dat de eerste pleisterplaats der Danieten in de nabijheid van Cariathiarim denzelfden naam ontving (XVIII 12), zoodat beide plaatsen ‘Dan's Legerplaats’ werden genoemd, die trouwens door een nadere bepaling (‘tusschen Saraä en Esthaol’ en ‘bij Cariathiarim’) wèl van elkander werden onderscheiden. Later komen deze namen in de H. Schrift niet meer voor, wat de onderstelling wettigt, dat zij niet zeer lang in gebruik bleven, en eene aanwijzing is dat we hier met oude bronnen te doen hebben. Mogelijk is de naam Machaneh(-Dan) later overgegaan in Manacha(th), zie noot 2.