De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Ecce autem in Ephraim orta est seditio: nam transeuntes contra aquilonem, dixerunt ad Jephte: Quare vadens ad pugnam contra filios Ammon, vocare nos noluisti, | 1. Doch zie, er kwam een opstand in EphraïmGa naar voetnoot1). Want naar het noorden overtrekkendGa naar voetnoot2) zeiden zij tot Jephte: Waarom hebt gij, toen gij tegen de kinderen van Ammon ten |
[pagina 242]
ut pergeremus tecum? Igitur incendemus domum tuam. Supra VIII 1. | strijde toogt, ons niet willen roepenGa naar voetnoot3) om met u te trekken? Daarom zullen wij uw huis in brand steken. |
2. Quibus ille respondit: Disceptatio erat mihi et populo meo contra filios Ammon vehemens: vocavique vos, ut praeberetis mihi auxilium, et facere noluistis. | 2. En hij antwoordde hun: Ik en mijn volk waren in hevigen strijd gewikkeld met de kinderen van AmmonGa naar voetnoot4); en ik heb u geroepen om mij hulp te verleenen, en gij hebt het niet willen doenGa naar voetnoot5). |
3. Quod cernens posui animam meam in manibus meis, transivique ad filios Ammon, et tradidit eos Dominus in manus meas. Quid commerui, ut adversum me consurgatis in proelium? | 3. En zulks ziendeGa naar voetnoot6), heb ik mijn leven in mijne handen gesteld, en ik ben overgetrokken naar de kinderen van Ammon, en de Heer heeft hen overgeleverd in mijne handen. Waaraan heb ik verdiend, dat gij tegen mij ten strijde trekt? |
4. Vocatis itaque ad se cunctis viris Galaad, pugnabat contra Ephraim: percusseruntque viri Galaad Ephraim, quia dixerat: Fugitivus est Galaad de Ephraim, et habitat in medio Ephraim et Manasse. | 4. Hij riep derhalve alle manschappen van Galaäd tot zich en streed tegen Ephraïm; en de mannen van Galaäd sloegen Ephraïm, omdat het gezegd had: Galaäd is een vluchteling uit Ephraïm en woont midden in Ephraïm en ManassesGa naar voetnoot7). |
[pagina 243]
5. Occupa veruntque Galaaditae vada Jordanis, per quae Ephraim reversurus erat. Cumque venisset ad ea de Ephraim numero, fugiens, atque dixisset: Obsecro ut me transire permittatis: dicebant ei Galaaditae: Numquid Ephrathaeus es? quo dicente: Non sum: | 5. En de Galaädieten bezetten de overgangen van den Jordaan, waarlangs Ephraïm moest terugkeerenGa naar voetnoot8). En wanneer er een vluchteling uit het leger van Ephraïm kwam en zeide: Och laat mij overtrekken, - dan zeiden de Galaädieten tot hem: Zijt gij een EphratheërGa naar voetnoot9)? En als hij zeide: Neen, |
6. Interrogabant eum: Dic ergo Scibboleth, quod interpretatur Spica. Qui respondebat, Sibboleth: eadem littera spicam exprimere non valens. Statimque apprehensum jugulabant in ipso Jordanis transitu. Et ceciderunt in illo tempore de Ephraim quadraginta duo millia. | 6. dan vroegen zij van hem: Zeg dan: ScibbolethGa naar voetnoot10), - wat korenaar beteekent. En dan zeide hij: Sibboleth, door dezelfde letterGa naar voetnoot11) korenaar niet kunnende uitdrukken. En terstond grepen zij hem vast en doodden hem daar aan het veer van den Jordaan. En er vielen te dien tijdeGa naar voetnoot12) van Ephraïm twee-en-veertig duizend. |
7. Judicavit itaque Jephte Galaadites Israel sex annis: et mortuus est, ac sepultus in civitate sua Galaad. | 7. Jephte dan de Galaädiet richtte Israël zes jaar. En hij stierf en werd in zijne stad, in GalaädGa naar voetnoot13), begraven. |
[pagina 244]
8. Post hunc judicavit Israel Abesan de Bethlehem: | 8. Na hem richtte Abesan. uit BethlehemGa naar voetnoot14), Israël. |
9. Qui habuit triginta filios, et totidem filias, quas emittens foras, maritis dedit, et ejusdem numeri filiis suis accepit uxores, introducens in domum suam. Qui septem annis judicavit Israel: | 9. Deze had dertig zonen en evenveel dochters, welke laatsten hij buitenshuis zond en uithuwelijkte; en voor zijne zonen nam hij een gelijk getal vrouwen, die hij in zijn huis bracht. En hij richtte Israël zeven jaar, |
10. Mortuusque est, ac sepultus in Bethlehem. | 10. en hij stierf en werd te Bethlehem begraven. |
11. Cui successit Ahialon Zabulonites: et judicavit Israel decem annis: | 11. Op hem volgde Ahialon de ZabulonietGa naar voetnoot15); en deze richtte Israël tien jaar, |
12. Mortuusque est, ac sepultus in Zabulon. | 12. en hij stierf en werd in ZabulonGa naar voetnoot16) begraven. |
13. Post hunc judicavit Israel Abdon, filius Illel Pharathonites: | 13. Na dezen richtte Abdon, de zoon van Illel, de Pharathoniet, Israël. |
[pagina 245]
14. Qui habuit quadraginta filios, et triginta ex eis nepotes, ascendentes super septuaginta pullos asinarum, et judicavit Israel octo annis: | 14. Deze had veertig zonen en van hen dertig kleinzonen, rijdende op zeventig ezelveulensGa naar voetnoot17). En hij richtte Israël acht jaar, |
15. Mortuusque est, ac sepultus in Pharathon terrae Ephraim, in monte Amalec. | 15. en hij stierf en werd te PharathonGa naar voetnoot18) begraven, in het land van Ephraïm, op den berg van AmalecGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘En de manschappen van Ephraïm werden samengeroepen’. De Vulg. vat het werkwoord (evenals VII 23, 24, X 17) als bedrijvend op (‘riepen’) en vertaalt dan te vrij.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘en trokken over (den Jordaan) naar Saphon’, welk woord hier veeleer de stad van dien naam aanduidt dan het noorden. Saphon (Jos. XIII 27) was vermoedelijk de meest noordelijk gelegen stad van den stam Gad; een zoon van Gad heette Sephion (Gen. XLVI 16) of Sephon (Num. XXVI 15). Zij trokken zoo ver noordelijk over den Jordaan om Jephte's legertroepen te vermijden. Van daar zonden zij dan boden tot Jephte. De Ephraëmieten waren naijverig op het krijgsgeluk der stammen Gad en Manasses; waarschijnlijk hadden hunne hoofden zelven naar het opperbevel verlangd - want ook Ephraïm werd door de Ammonieten bedreigd X 9 - en hadden zij zich daarom, toen Jephte aan het hoofd kwam, van deelneming aan den strijd onthouden. Deze gebeurtenis heeft vermoedelijk binnen de XI 37-39 vermelde twee maanden plaats gebad, doch het verhaal is waarschijnlijk aan een andere bron ontleend dan het voorafgaande - waar de geschiedenis van Jephte ‘den Galaädiet’ (XI 40) gesloten schijnt te worden -, en wel aan dezelfde bron als VIII 1-3.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Waarom zijt gij voorbij- (of over-)getrokken om de kinderen van Ammon te bestrijden zonder ons (met nadruk) op te roepen om met u te gaan?’ Dit voorbij- of overtrekken in den mond der Ephraëmieten doet veeleer denken aan een voorafgaanden tocht van Jephte door Ephraïm of over den Jordaan (zie XI noot 31) dan aan zijn overtrekken van Maspha in Galaäd (verre van Ephraïm) naar de Ammonieten (XI 29 en 32).
- voetnoot4)
- Met behulp van Sept. A verbeterd zegt de grondtekst: ‘Er was strijd tegen mij en mijn volk, en de kinderen van Ammon verdrukten mij (d.i. ons, vgl. XI 12 enz.) zeer’.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘en ik heb u (Sept. A beter “tot u”) geroepen, maar gij hebt mij niet gered uit hunne hand’. Jephte had dus wel de hulp der Ephraëmieten ingeroepen (vgl. XI noot 31), maar schijnt geen eigenlijke oproeping tot hen te hebben gericht. Hun doel is echter wel niet geweest, Jephte voor die nalatigheid te straffen, door zijn huis (‘boven hem’, Hebr.) in brand te steken (vgl. XIV 15 en XV 6), maar om de door Jephte opkomende macht der Galaädieten te fnuiken, vgl. v. 4.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘En ik zag dat gij geen redder waart’, Sept. A: ‘.... dat er geen redder was’. De zin is: ziende dat er geen andere redder (aanvoerder) opstond, heb ik mijn leven voor mijn volk in de waagschaal gesteld. Voor in mijne handen vgl. I Reg. XIX 5, XXVIII 21, Ps. CXVIII 109 en de noot ald.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘want zij zeiden (hadden gezegd): Ontkomenen van Ephraïm zijt gijlieden, Galaäd, midden in Ephraïm, midden in Manasses’. Men verklaart deze woorden naar den zin, dien ook de Vulgaat er aan geeft. De (minder juiste) vertaling der Septuag. luidt: ‘want de ontkomenen van Ephraïm zeiden: Gijlieden, Galaäd, (zijt) te midden van Ephraïm en te midden van Manasses’, wat voor den zin ongeveer op hetzelfde neerkomt. Daar echter de Galaädieten deels tot Gad, deels tot Oost-Manasses behoorden (zie Jos. XIII 24-25 en 31), berust deze smaadrede, in bedoelden zin, zelfs op geen schijn van waarheid, terwijl midden in Ephraïm (welke stam aan de andere, d.i. aan de westzijde van den Jordaan woonde) onzinnig is en de verklaring midden ‘tusschen’ Ephraïm en Manasses (d.i. grenzende aan Ephraïm ten W. en Manasses ten N.) niets zegt. Een andere mogelijke zin, nl.: Gijlieden behoort eigenlijk onder Ephraïm en zijt gekomen ‘midden uit’ (kleine tekstverandering) Ephraïm en (West-)Manasses (of: en woont nu te midden van Oost-Manasses), is òf geschiedkundig niet verklaarbaar (als er van afhankelijkheid sprake zou zijn) òf wat ver gezocht (als de Galaädieten als uitgewekenen van de Westjordaansche Josephstammen - in 't bijzonder Oost- van West-Manasses - zouden worden beschouwd). Uit Grieksche handschriften en een oude Syrische vertaling blijkt, dat deze woorden (‘want zij zeiden.... Manasses’) niet tot den oorspronkelijken tekst van Sept. A behooren, zoodat zij met grond voor onecht worden aangezien. De Hebr. woorden voor: ‘want zij zeiden, (nl. de) ontkomenen van Ephraïm’, worden (in ander zinverband) ook in v. 5 gevonden en kunnen door vergissing ook in v. 4 geraakt zijn, waarna zij dan door verdere toevoegsels aan den samenhang zijn aangepast. Volgens anderen behoorden de woorden: ‘want, zeiden zij, ontkomenen van Ephraïm zijt gij’, oorspronkelijk (of als randnoot) tot v. 6, waar zij (b.v. na ‘grepen.... vast’) inderdaad zeer goed passen.
- voetnoot8)
- Vgl. III 28 en VII 24.
- voetnoot9)
- Een Ephraëmiet.
- voetnoot10)
- Spreek uit ‘sjibboleth’, waarvoor de Ephraëmieten sibboleth zeiden. De vertaling van het woord is door de Vulg. bijgevoegd; het beteekent echter ook ‘strooming’, wat bij de plaats der gebeurtenis beter past. - Op gelijke wijze was de uitspraak ‘siseri’ van het Italiaansche woord ciceri (‘tsjitsjeri’) bij de zoogenaamde Siciliaansche Vesper den Franschen noodlottig.
- voetnoot11)
- De Samech (s) is een andere letter dan de Sjin (sh, spr. uit sj). De grondtekst zegt alleen, dat de Ephraëmieten het woord niet goed (of niet ‘zoo’) uitspraken.
- voetnoot12)
- In den slag (v. 4) en op de vlucht. Het getal (twee-en-veertig duizend) is vermoedelijk in den volksmond, waaruit het werd opgeteekend, of door de afschrijvers sterk overdreven. Vgl. I 4, III 29, VIII 10.
- voetnoot13)
- De zin van Vulg. en Sept. schijnt te zijn, dat de naam dezer stad Galaäd was (vgl. Os. VI 8). Daar hij nu te Maspha zijn huis had (XI 34), meent men dat Maspha ook Galaäd heette, tot welke meening ook Gen. XXXI 48-49 aanleiding kon geven (zie echter XI noot 32). Den naam Galaäd vindt men nog in Dzjilʽâd en Dzjalʽoed, de namen van twee nabij elkander gelegen plaatsjes ten N. van es-Salt. Dat evenwel de hier gezochte stad Galaäd eenzelvig zoude zijn met Maspha (hetwelk misschien ook nog Ramoth heette), is zeer twijfelachtig. Het is niet onmogelijk dat Jephte later in eene stad Galaäd woonde en dat deze daarom zijne stad genoemd wordt. De tegenwoordige Hebr. tekst heeft: ‘in (de) steden (van) Gileäd’, welk meervoud door verandering van de letter Waw in Jod ontstaan is uit ‘zijne stad’. Eenige met Sept. A verwante Grieksche handschriften geven: ‘in zijne stad in Sephe Galaäd’, waarvoor Fl. Josephus ‘Sebeë’ heeft. Dit ‘in Sephe’ is allicht ontstaan uit een Hebr. ‘Mispe’ (m veranderd in b, d.i. ‘in’) of is een overschot van ‘in Mispe’, zoodat de oorspronkelijke tekst zal geluid hebben: ‘in zijne stad Mispê-Gilead’ (vgl. XI 29). Voor de zegswijze vgl. VIII 27 en I Reg. XXVIII 3.
- voetnoot14)
- Volgens sommigen Bethlehem in Zabulon (Jos. XIX 15), het tegenwoordige Bethlâhm, 11 kilom. ten N.N.W. van Nazareth. Evenwel schijnt Ahialon (v. 11), als Zabuloniet en als begraven in het stamgebied van Zabulon, juist te worden aangeduid als niet te behooren tot denzelfden stam als Abesan. Anderen denken hier dan ook met Fl. Josephus terecht aan het bekende Bethlehem in Juda, ofschoon dit elders, waar het niet (als I Reg. XVI 1, 4; I Esdr. II 21; II Esdr. VII 26) door den samenhang is aangewezen, de bijstelling ‘Juda’ heeft (hierna XVII 7 en XIX 1; Ruth I 1; I Reg. XVII 12; Matth. II 5), Mich. V 2 ook ‘Ephrata’. Bij het minder bekende Bethlehem in Zabulon zou men nog eer een nadere aanduiding verwachten. - Voor de geschiedenis der ‘kleine rechters’ zie X noot 2.
- voetnoot15)
- Daar bij de andere en vooral bij de kleine rechters meestal de stad hunner herkomst of inwoning wordt genoemd, is hier misschien bedoeld de stad Zabulon (thans Abilîn, ten Z.O. van Akka), die Fl. Josephus kende (vgl. Jos. XIX noot 21); zij werd door de Romeinen verwoest.
- voetnoot16)
- Zoo de Vulg. den eenvoudigen oorspronkelijken tekst weergeeft, wat niet onwaarschijnlijk is (vgl. v. 8 en 10, v. 13 en 15, VI 11 en VIII 32, X 1 en 2, XI 34 en XII noot 13, XIII 2 en XVI 31), dan is hier en v. 11 zeer waarschijnlijk de stad Zabulon gemeend. Hebr. en andere teksten: ‘te Ajjalon (of Elon) in het land Zabulon’. Is deze lezing echt, dan is dit Ajjalon misschien het tegenwoordige Dzjaloen, ten O. van Akka, op de grens van Zabulon en Aser; de naam staat geschiedkundig waarschijnlijk in verband met Elon (in 't Hebr. dezelfde naam), zoon van Zabulon, Gen. XLVI 14 en Num. XXVI 26; volgens sommigen met den rechter of diens grafmonument. Voor gelijke persoonsnamen in denzelfden stam zie X noot 1.
- voetnoot17)
- Vgl. X 4 en noot 4 ald.
- voetnoot18)
- Volgens velen het tegenwoordige Ferʽata, 10 kilom. ten Z.W. van Nabulus (Sichem). Het wordt ook genoemd in den Griekschen tekst van I Mach. IX 50, waar de Vulg. ‘Phara’ heeft; vgl. ook II Reg. XXIII 30; I Par. XI 31, XXVII 14. Abdon is misschien Abimelech of Thola in Ephraïm opgevolgd; vgl. X noot 1 en 3. Zie evenwel de volgende noot.
- voetnoot19)
- Men tracht dezen naam te verklaren door de onderstelling, dat de Amalekieten eenmaal zoo ver in het land van Israël zouden zijn doorgedrongen, zoodat de herinnering daaraan in den naam van bedoelden berg zou zijn bewaard gebleven; voor die onderstelling bestaat echter geen enkel bewijs en zij is verre van waarschijnlijk (vgl. V noot 16). Handschriften van Sept. A geven de goede lezing: ‘in het gebergte Ephraïm in het land Sellêm’, waardoor waarschijnlijk het ‘land Sjaʽalim’ (I Reg. IX 4) wordt aangeduid. Deze lezing verwijst ons naar de buurt van Cariathiarim (zie de aanteekeningen op I Reg. IX 3-4, vgl. hierna XV noot 4), d.i. ongeveer de streek die door het geslacht Sobal (Hebr. Sjobal) bewoond werd (I Par. II 52-53). Eene stad Pharathon (Hebr. Pirʽathon) is daar evenwel niet bekend. Misschien moet men daarvoor ‘Ephratha’ lezen, welk vermoeden door de Grieksche lezingen ‘Ephraäthon’ (voor ‘Pharathon’) en ‘Epharathoniet’ (voor ‘Pharathoniet’ v. 13) gesteund schijnt te worden. Over dit Ephratha in het ‘gebergte Ephraïm’ zie de aanteekeningen op Ps. CXXXI 6, I Reg. I 1 en X 2.