De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XI.
|
1. Fuit illo tempore Jephte Galaadites vir fortissimus atque pugnator, filius mulieris meretricis, qui natus est de Galaad. | 1. Te dien tijde was Jephte, de Galaädiet, een zeer dapper man en strijder, de zoon eener lichte vrouw en hij was een kind van GalaädGa naar voetnoot1). |
[pagina 230]
2. Habuit autem Galaad uxorem, de qua suscepit filios: qui postquam creverant, ejecerunt Jephte, dicentes: Heres in domo patris nostri esse non poteris, quia de altera matre natus es. | 2. Galaäd nu had eene huisvrouw, bij welke hij zonen had. En toen dezen groot geworden waren, joegen zij Jephte weg, zeggende: In het huis onzes vaders kunt gij geen erfgenaam zijn, daar gij van een andere moeder geboren zijt. |
3. Quos ille fugiens atque devitans habitavit in terra Tob: congregatique sunt ad eum viri inopes, et latrocinantes, et quasi principem sequebantur. | 3. En hij vluchtte en nam de wijk voor hen en ging wonen in het land TobGa naar voetnoot2). En berooide mannen, die rooverijen pleegden, voegden zich bij hem en volgden hem als hoofdmanGa naar voetnoot3). |
4. In illis diebus pugnabant filii Ammon contra Israel. | 4. In die dagenGa naar voetnoot4) streden de kinderen van Ammon tegen Israël. |
5. Quibus acriter instantibus perrexerunt majores natu de Galaad, ut tollerent in auxilium sui Jephte de terra Tob: | 5. Toen nu hunne aanvallen hevig werdenGa naar voetnoot5), gingen de oudsten van GalaädGa naar voetnoot6) heen om Jephte tot hunne hulp uit het land Tob te halen. |
6. Dixeruntque ad eum: Veni et esto princeps noster, et pugna contra filios Ammon. | 6. En zij zeiden tot hem: Kom en wees onze hoofdman, en strijd tegen de kinderen van Ammon! |
7. Quibus ille respondit: Nonne vos estis, qui odistis me, et ejecistis de domo patris mei, et nunc venistis ad me necessitate compulsi? Gen. XXVI 27. | 7. En hij antwoordde hun: Zijt gij het niet, die mij gehaat hebt en mij hebt weggejaagd uit het huis mijns vadersGa naar voetnoot7)? En nu komt gij tot mij door nood gedrongen? |
8. Dixeruntque principes Galaad ad Jephte: Ob hanc igitur causam nunc ad te venimus, ut proficiscaris nobiscum, et pugnes contra filios Ammon, sisque dux omnium qui habitant in Galaad. | 8. En de hoofden van Galaäd zeiden tot Jephte: Ja, daarom zijn wij thans tot u gekomen, opdat gij met ons zoudt medegaan en strijden tegen de kinderen van Ammon, en opdat gij het hoofd zoudt zijn van al die in Galaäd wonenGa naar voetnoot8). |
[pagina 231]
9. Jephte quoque dixit eis: Si vere venistis ad me, ut pugnem pro vobis contra filios Ammon, tradideritque eos Dominus in manus meas, ego ero vester princeps? | 9. En Jephte zeide tot hen: Zoo gij inderdaad tot mij zijt gekomen, opdat ik voor u zoude strijden tegen de kinderen van Ammon, en zoo de Heer hen in mijne handen geeft, zal ik dan uw opperhoofd zijnGa naar voetnoot9)? |
10. Qui responderunt ei: Dominus, qui haec audit, ipse mediator ac testis est quod nostra promissa faciemus. | 10. En zij antwoordden hem: De Heer, die dit hoort, Hij is scheidsrechter en getuige, dat wij onze beloften zullen vervullenGa naar voetnoot10). |
11. Abiit itaque Jephte cum principibus Galaad, fecitque eum omnis populus principem sui. Locutusque est Jephte omnes sermones suos coram Domino in Maspha. | 11. Jephte ging derhalve met de hoofden van Galaäd mede, en al het volk stelde hem als opperhoofdGa naar voetnoot11) over zich aan. En Jephte sprak al zijne woorden voor het aangezicht des Heeren te MasphaGa naar voetnoot12). |
12. Et misit nuntios ad regem filiorum Ammon, qui ex persona sua dicerent: Quid mihi et tibi est, quia venisti contra me, ut vastares terram meam? | 12. En hij zond boden tot den koning der kinderen van Ammon, om uit zijnen naam te zeggen: Wat is er tusschen mij en u, dat gij tegen mij zijt opgetrokken om mijn land te verwoestenGa naar voetnoot13)? |
[pagina 232]
13. Qu bus ille respondit: Quia tulit Israel terram meam, quando ascendit de AEgypto a finibus Arnon usque Jaboc atque Jordanem: nunc ergo cum pace redde mihi eam. Num. XXI 24. | 13. En hij antwoordde hun: Omdat Israël mijn land heeft genomen, toen het uit Egypte kwam optrekken, van het Arnon-gebied tot den Jaboc en den JordaanGa naar voetnoot14); geef het mij nu dan in vrede terug. |
14. Per quos rursum mandavit Jephte, et imperavit eis ut dicerent regi Ammon: | 14. En Jephte zond door hen opnieuw eene boodschap en droeg hun op tot den koning van Ammon te zeggen: |
15. Haec dicit Jephte: Non tulit Israel terram Moab, nec terram filiorum Ammon: | 15. Dit zegt Jephte: Israël heeft niet het land van Moab noch het land der kinderen van Ammon genomen; |
16. Sed quando de AEgypto conscenderunt, ambulavit per solitudinem usque ad Mare rubrum, et venit in Cades. | 16. maar toen zij uit Egypte optrokken, toog het door de woestijn, tot aan de Roode Zee, en het kwam te Cades. |
17. Misitque nuntios ad regem Edom, dicens: Dimitte me ut trans- | 17. En het zond boden tot den koning van EdomGa naar voetnoot15), zeggende: |
[pagina 233]
eam per terram tuam. Qui noluit acquiescere precibus ejus. Misit quoque ad regem Moab, qui et ipse transitum praebere contempsit. Mansit itaque in Cades. Num. XX 14. | Laat mij toe door uw land te trekken. Doch hij wilde hun verzoek niet inwilligen. Het zond ook naar den koning van Moab, die insgelijks weigerde doorgang te verleenenGa naar voetnoot16). Het bleef derhalve in Cades. |
18. Et circuivit ex latere terram Edom, et terram Moab: venitque contra orientalem plagam terrae Moab, et castrametatus est trans Arnon: nec voluit intrare terminos Moab: Arnon quippe confinium est terrae Moab. Num. XXI 13. | 18. En het trok het land Edom en het land Moab ter zijde omGa naar voetnoot17) en het kwam ten oosten van het land Moab en legerde zich aan de overzijde van den Arnon en wilde niet komen binnen de grenzen van Moab; de Arnon is namelijk de grens van het land MoabGa naar voetnoot18). |
[pagina 234]
19. Misit itaque Israel nuntios ad Sehon regem Amorrhaeorum, qui habitabat in Hesebon, et dixerunt ei: Dimitte ut transeam per terram tuam usque ad fluvium. | 19. Israël zond derhalve boden tot Sehon, den koning der Amorrheërs, die te Hesebon woonde, en zij zeiden tot hem: Laat mij door uw land gaan tot aan de rivierGa naar voetnoot19). |
20. Qui et ipse Israel verba despiciens, non dimisit eum transire per terminos suos: sed infinita multitudine congregata egressus est contra eum in Jasa, et fortiter resistebat. | 20. Doch ook hij verachtte de woorden van Israël en liet het niet door zijn gebied trekken, maar hij verzamelde een ontelbare menigte en trok tegen hetzelve uit naar JasaGa naar voetnoot20) en bood krachtig wederstand. |
[pagina 235]
21. Tradiditque eum Dominus in manus Israel cum omni exercitu suo, qui percussit eum, et possedit omnem terram Amorrhaei habitatoris regionis illius. | 21. En de Heer leverde hem met geheel zijn leger over in de handen van Israël, hetwelk hem versloeg en geheel het land van den Amorrheër, die deze streek bewoonde, in bezit nam |
22. Et universos fines ejus de Arnon usque Jaboc, et de solitudine usque ad Jordanem. | 22. en geheel zijn grondgebied van den Arnon tot den Jaboc en van de woestijn tot den JordaanGa naar voetnoot21). |
23. Dominus ergo Deus Israel subvertit Amorrhaeum, pugnante contra illum populo suo Israel, et tu nunc vis possidere terram ejus? | 23. De Heer, de God van Israël, heeft derhalve den Amorrheër verdelgd, toen zijn volk Israël tegen hem streed, en gij wilt nu zijnGa naar voetnoot22) land bezitten? |
24. Nonne ea quae possidet Chamos deus tuus, tibi jure debentur? Quae autem Dominus Deus noster victor obtinuit, in nostram cedent possessionem: | 24. Komt niet datgene, wat uw god Chamos bezitGa naar voetnoot23), u rechtens toe? Datgene nu, wat de Heer, onze God, als overwinnaar heeft verkregen, zal in ons bezit komen. |
[pagina 236]
25. Nisi forte melior es Balac filio Sephor rege Moab: aut docere potes, quod jurgatus sit contra Israel, et pugnaverit contra eum, Num. XXII 2. | 25. Tenzij gij misschien beter zijt dan Balac, de zoon van Sephor, de koning van Moab, of zoudt kunnen bewijzen, dat hij getwist heeft met Israël en tegen hetzelve heeft gestredenGa naar voetnoot24), |
26. Quando habitavit in Hesebon, et viculis ejus, et in Aroer, et villis illius, vel in cunctis civitatibus juxta Jordanem, per trecentos annos. Quare tanto tempore nihil | 26. terwijl het woonde te Hesebon en zijne onderhoorigheden en te Aroër en zijne onderhoorigheden of in alle steden langs den JordaanGa naar voetnoot25), gedurende driehonderd jaarGa naar voetnoot26). Waarom hebt gijlieden in zoo langen tijdGa naar voetnoot27) |
[pagina 237]
super hac repetitione tentastis? | voor deze terugvordering geen enkele poging aangewendGa naar voetnoot28)? |
27. Igitur non ego pecco in te, sed tu contra me male agis, indicens mihi bella non justa. Judicet Dominus arbiter hujus diei inter Israel, et inter filios Ammon. | 27. Zoo misdrijf ik dus niet tegen u, maar gij handelt slecht tegen mij door mij onrechtvaardig oorlog aan te doen. De Heer, scheidsrechter op dezen dag, richte hedenGa naar voetnoot29) tusschen Israël en de kinderen van Ammon. |
28. Noluitque acquiescere rex filiorum Ammon verbis Jephte, quae per nuntios mandaverat. | 28. Doch de koning der kinderen van Ammon wilde niet berusten in de woorden van Jephte, die hij door de boden had doen spreken. |
29. Factus est ergo super Jephte Spiritus Domini, et circuiens Galaad, et Manasse, Maspha quoque Galaad, et inde transiens ad filios Ammon, | 29. De Geest des Heeren kwam dan over JephteGa naar voetnoot30), en hij trok door Galaäd en ManassesGa naar voetnoot31), alsook door Maspha van Galaäd en van daarGa naar voetnoot32) trok hij over naar de kinderen van Ammon. |
[pagina 238]
30. Votum vovit Domino, dicens: Si tradideris filios Ammon in manus meas, | 30. En hij deed eene gelofte aan den Heer, zeggende: Zoo Gij de kinderen van Ammon in mijne handen overlevert, |
31. Quicumque primus fuerit egressus de foribus domus meae, mihique occurrerit revertenti cum pace a filiis Ammon, eum holocaustum offeram Domino. | 31. zal ik den eerste, die uit de deur van mijn huis treedt en mij tegenkomt, wanneer ik in vrede terugkeer van de kinderen van Ammon, als brandoffer brengen aan den HeerGa naar voetnoot33) |
[pagina 239]
32. Transivitque Jephte ad filios Ammon, ut pugnaret contra eos: quos tradidit Dominus in manus ejus. | 32. En Jephte trok over naar de kinderen van Ammon, om tegen hen te strijden; en de Heer leverde hen over in zijne handen. |
33. Percussitque ab Aroer usque dum venias in Mennith, viginti civitates, et usque ad Abel, quae est vineis consita, plaga magna nimis: humiliatique sunt filii Ammon a filiis Israel. | 33. En hij versloeg henGa naar voetnoot34) van Aroër af tot waar men naar Mennith komt, twintig steden, en tot Abel, dat met wijngaarden beplant isGa naar voetnoot35), - een zeer zware nederlaag. En de kinderen van Ammon werden vernederd door de kinderen van Israël. |
34, Revertente autem Jephte in Maspha domum suam, occurrit ei unigenita filia sua cum tympanis et choris: non enim habebat alios liberos. | 34. Toen nu Jephte terugkeerde naar zijn huis te MasphaGa naar voetnoot36), kwam zijne eenige dochter hem te gemoet met tamboerijnen en met dansreienGa naar voetnoot37). Andere kinderen toch had hij niet. |
[pagina 240]
35. Qua visa, scidit vestimenta sua, et ait: Heu me filia mea decepisti me, et ipsa decepta es: aperui enim os meum ad Dominum, et aliud facere non potero. | 35. En toen hij haar zag, scheurde hij zijne kleederen en zeide: Wee mij, mijne dochter, gij hebt mij en ook u zelve teleurstelling bereidGa naar voetnoot38)! Want ik heb mijnen mond geopend tot den Heer, en ik kan niet anders doenGa naar voetnoot39). |
36. Cui illa respondit: Pater mi, si aperuisti os tuum ad Dominum, fac mihi quodcumque pollicitus es, concessa tibi ultione atque victoria de hostibus tuis. | 36. En zij antwoordde hem: Mijn vader, zoo gij uwen mond geopend hebt tot den Heer, doe met mij dan al wat gij beloofd hebtGa naar voetnoot40), nademaal u wraak en overwinning geschonken is over uwe vijanden. |
37. Dixitque ad patrem: Hoc solum mihi praesta quod deprecor: Dimitte me ut duobus mensibus circumeam montes, et plangam virginitatem meam cum sodalibus meis. | 37. En zij sprak tot haar vader: Willig mij slechts deze bede in: Laat mij vrij, om gedurende twee maanden rond te wandelen in het gebergte en met mijne speelgenooten mijn maagdelijken staat te beweenenGa naar voetnoot41). |
38. Cui ille respondit: Vade. Et dimisit eam duobus mensibus. Cumque abiisset cum sociis ac sodalibus suis, flebat virginitatem suam in montibus. | 38. En hij antwoordde haar: Ga! En hij liet haar twee maanden vrij. En heengaande met hare gezellinnen en speelgenooten, beweende zij haren maagdelijken staat op het gebergte. |
39. Expletisque duobus mensibus, reversa est ad patrem suum, et fecit ei sicut voverat, quae ignorabat virum. Exinde mos increbruit in Israel, et consuetudo servata est: | 39. En na verloop van twee maanden keerde zij naar haren vader terug, en hij deed gelijk hij beloofd had, met haar, die geenen man kendeGa naar voetnoot42). Daarna werd het een gebruik in Israël en een vaste gewoonte, |
[pagina 241]
40. Ut post anni circulum conveniant in unum filiae Israel, et plangant filiam Jephte Galaaditae diebus quatuor. | 40. dat jaarlijks de meisjes van Israël samenkomen en rouw plegen overGa naar voetnoot43) de dochter van Jephte den Galaädiet gedurende vier dagen. |
- voetnoot1)
- Hij heet de Galaädiet, evenals Jaïr (X 3), omdat hij van het land Galaäd was, dat deels tot Oost-Manasses, deels tot Gad behoorde (Num. XXXII noot 1). Doch terwijl Jaïr vermoedelijk een Manassiet was (zie X noot 3), was Jephte waarschijnlijk van den stam Gad (vgl. v. 34 met noot 32 en Jos. XIII 24, 26). De naam zijns vaders, Galaäd, komt ook I Par. V 14 in den stam Gad als persoonsnaam voor; sommigen meenen, dat Galaäd geen persoonsnaam is (vgl. Jos. XVII noot 2 en 4), maar alleen de naam van zijn stam- of geboorteland, en dat de verhaalde verhouding van Jephte tot zijne broeders slechts eene voorstelling is van zijne verhouding tot zijne landgenooten (vgl. v. 7 en noot 7). Jephte was als Bedoeïenenhoofdman (v. 3) een ‘dappere held’ (Hebr.) geworden en als zoodanig bij zijne stamgenooten bekend.
- voetnoot2)
- Het land Tob (over II Reg. X 6 en 8 zie de aanteekening ald.) lag ten N.O. van Galaäd; ten tijde der Machabeën heette het Tubin, zie I Mach. V 13 en II Mach. XII 17 met de aanteekeningen. - Vgl. Gen. XXI 10.
- voetnoot3)
- De Vulg. geeft den zin van den grondtekst, die alleen heeft: ‘en zij togen met hem uit’.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘na dagen’, d.i. eenigen tijd later; deze Hebr. uitdrukking kan echter ook beteekenen: ‘na verloop van een jaar’, d.i. het volgende jaar. Dit kan het in den Hebr. tekst van X 8 bedoelde jaar zijn, en de daar minder passende bemerking ‘in dat jaar’ zou dan in de oorspronkelijke bron tot den onderhavigen tekst hebben behoord.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘Toen nu de kinderen van Ammon oorlog voerden met Israël’. Dit ziet terug op X 17 (zie noot 15 ald.)
- voetnoot6)
- Naar het Hebr. is de zin: ‘de oudsten van Galaäd gingen heen’, niet: ‘gingen van Galaäd heen’ (Vulg.). Dit was het gevolg van het te Maspha gepleegde overleg (zie X noot 16); de tekst sluit zakelijk aan bij X 18.
- voetnoot7)
- Wat zijne broeders tegen hem hadden misdreven, dat hadden - naar de gewone opvatting in de oudheid - de Galaädieten misdreven; wellicht ook heeft men onder de ‘zonen’ zijns vaders (v. 2) slechts de Galaädieten in 't algemeen te verstaan, zie noot 1.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘en gij zult ons ten hoofd zijn, allen bewoners van Galaäd’.
- voetnoot9)
- Hebr. bevestigend: ‘dan zal ik (met nadruk) u ten hoofd zijn’.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Jahwe is (of zij) hoorder (getuige) tusschen ons, zoo wij niet, gelijk gij zegt, zullen doen’. Vgl. Gen. XXXI 49.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘als hoofd en vorst’. Deze aanstelling tot vorst over Galaäd geschiedde naar allen schijn op dezelfde plaats, van waar uit de gezanten waren vertrokken en waar het volk verzameld was, nl. te ‘ham-Mispa’ (X 17, vgl. v. 18). De gezanten Waren dan met hem daarheen teruggekeerd. Zie ook noot 31.
- voetnoot12)
- Naar den samenhang zou hier slechts sprake kunnen zijn van het verbond tusschen Jephte en de hoofden van Galaäd, ofschoon dit in v. 10 reeds bezworen is. Doch de uitdrukking zijne woorden duidt dit verbond niet aan, althans niet hoofdzakelijk. Bedoeld moeten zijn ‘woorden’ van Jephte alléén, die bekend worden ondersteld. Het meest bekende woord van Jephte nu is zijne gelofte (v. 30-31). De versterking ‘al zijne woorden’ maakt deze bedoeling nog waarschijnlijker. Doch dan is v. 11 b hier nietoorspronkelijk, aangezien er van de gelofte van Jephte nog niet gerept is of wordt. Daarom plaatsen meerderen dit halfvers achter v. 29 of (beter) achter v. 31. Degene, die het hier (v. 11) in of bij den tekst schreef, dacht echter, dat Jephte zijne gelofte had uitgesproken bij Jahwe's heiligdom ‘op de Mispa’ (Hebr.), en vermoedde dus ook dat Jephte met de oudsten van Galaäd dáárheen was getogen (zie X noot 16) vóórdat hij te Maspha in Galaäd kwam (v. 29); anders had hij het wel ergens na v. 29 geplaatst. De woorden voor het aangezicht des Heeren te Maspha passen dan ook feitelijk niet bij Maspha in Galaäd. Immers ‘ham-Mispa’ beteekent in deze uitdrukking nooit iets anders dan ‘den Heuvel’ des heiligdoms (zie II noot 3), vgl. hierna XX (v. 1) en XXI (v. 8) alsmede I Reg. VII (v. 6) en X (v. 17) met de aanteekeningen. Volgens sommigen weliswaar zou voor het aangezicht des Heeren hier slechts beteekenen, dat Jahwe als getuige werd aangeroepen (v. 10), evenals op eenige andere plaatsen (b.v. I Reg. XXIII 18), doch de bijvoeging ‘op de Mispa’ stempelt de uitdrukking tot een zuivere plaatsbepaling, en als zoodanig heeft zij overal den zin: ‘bij de verbondsark van Jahwe’. Ons halfvers vindt derhalve ook bij v. 29-31 geen passende plaats. Het is vermoedelijk slechts eene randbemerking van iemand, die te kennen wilde geven, dat voor Jephte, evenals voor de stammen van Israël (XX-XXI) en voor Samuel (I Reg. VII, X), Maspha Jahwe's heiligdom was, en die de bekende gelofte bij het bekende heiligdom afgelegd waande.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘te beoorlogen’. Door mij en mijn, hier en verder, verklaart Jephte zich één met zijn volk. - Dat er tusschen Jephte en den koning van Ammon onderhandelingen gevoerd zijn, ligt in den aard der zaak. Het is echter waarschijnlijk, dat de tweede boodschap van Jephte (v. 15-27) - met hare redeneeringen, die aan een bewerking van teksten uit Num. XX-XXIV doen denken, - niet in dezen vorm aan een oude bron ontleend, maar door den lateren schrijver bewerkt is, wellicht in een tijd toen het van belang was het recht van Israël op dit gebied duidelijk in het licht te stellen (vgl. noot 23 aan het einde). Zulk eene manier, om eens anders woorden - altijd in diens geest - te verhalen, behoorde tot de gewoonten der oudheid, en het is niet in strijd met het karakter van een geinspireerd schrijver dergelijke stukken in zijn werk op te nemen.
- voetnoot14)
- De beek Arnon, de tegenwoordige Wadi Môdzjib, mondt op het midden van de oostkust der Doode Zee uit, vgl. Num. XXI noot 11. De Jaboc (vgl. VIII noot 6) vloeit in den Jordaan op ongeveer ⅖ van den afstand van de Doode Zee tot de Zee van Tiberias (Genesareth). In Moses' tijd maakte deze streek tusschen den Arnon en den Jaboc (Deut. III 16), welke ten westen door de noordelijke helft van de oostkust der Doode Zee en verder door den Jordaan werd begrensd, terwijl zij ten oosten aan het land der Ammonieten grensde (vgl. Deut. II 19, 37), het Amorrheesche rijk van Hesebon uit, zie Num. XXI noot 22. De Amorrheërs hadden het zuidelijk gedeelte van dit gebied, d.i. de streek van den Arnon tot en met Hesebon (ongeveer ter hoogte van de noordelijke punt der Doode Zee) veroverd op de Moabieten, die naar het zuiden over den Arnon waren teruggedreven (Num. XXI 26), terwijl het noordelijk gedeelte (van de Doode Zee tot den Jaboc) voorheen in het bezit der Ammonieten was geweest, die naar het oosten waren gedrongen. Dit Amorrheesche rijk nu, dat vroeger deels aan de Ammonieten (Jos. XIII 25), deels aan hun broederstam de Moabieten (Gen. XIX 37-38), misschien ook wel eens geheel aan een van beiden of aan beiden gezamenlijk (zie noot 15) had behoord, was door de Israëlieten veroverd (Num. XXI 24), en daarop grondt zich de klacht van den koning van Ammon.
- voetnoot15)
- De Israëlieten moesten het recht eerbiedigen, dat de Edomieten, Moabieten en Ammonieten als verwante stammen hadden op het toentertijd door dezen bezeten grondgebied (Deut. II 4, 5, 9, 19); en zoo hun door de Amorrheërs ten oosten van den Jordaan de doortocht door hun gebied niet geweigerd was (v. 19-20), zouden zij ook dezen ongemoeid hebben gelaten. Door het verhaal nu van hetgeen er ten tijde van Moses tusschen de Israëlieten eenerzijds en de Edomieten en Moabieten anderzijds was voorgevallen (v. 16-17), bewijst Jephte dat Israël het gebied der verwante volken ongeschonden heeft gelaten. En wat de Amorrheërs, de Chanaänietische naburen der Ammonieten betreft (v. 19-23), dezen hadden zelf den strijd uitgelokt, en de daarop gevolgde inbezitneming van hun Overjordaansch grondgebied door de Israëlieten was volkomen gerechtvaardigd (v. 23-24). Aan schending van Ammonietisch grondgebied is Israël hierdoor niet schuldig, ten eerste omdat het veroverde gebied in het feitelijk bezit der Amorrheërs was, ten tweede omdat ook de koning van Moab, met wien Israël toen op vijandigen voet stond, geen aanspraak had doen gelden op het veroverde gebied, dat in vroeger tijd eveneens aan Moab had toebehoord (v. 25-26 en noot 14). Derhalve maakt zeker de koning van Ammon thans geheel onrechtvaardig aanspraak op het door Israël bezeten gebied (v. 27). Men ziet dat de redeneering van Jephte volkomen logisch en ook tegenover de Ammonieten van kracht is. De nieuweren, die hier eene ingeschoven onderhandeling tusschen Jephte en Moab meenen te vinden, vergissen zich zeer (vgl. noot 24). Waarschijnlijk hebben Ammonieten èn Moabieten, in verschillende tijden, in dit land gewoond. Vooral als nomaden zullen die twee stammen nog zoo vast niet aan hun gebied gebonden zijn geweest. Waarschijnlijk is het ook, dat in dit gebied tusschen de Ammonieten en Moabieten langen tijd een uit beiden gemengde bevolking heeft gewoond; want voordat de Amorrheërs (v. 19) in dit land vielen, woonden de twee stammen naast elkaar. Vooral oudtijds hoorden zij nauw samen, zooals ons de geschiedenis van Lot (Gen. XIX 36-38) leert. Deut. XXIII 3-4 worden nog de Ammonieten bij de Moabieten vermeld, ofschoon er volgens Num. XXII-XXIV alleen sprake moest zijn van de Moabieten. Onder Eglon streden de Ammonieten samen met de Moabieten tegen Israël (III 13, vgl. X noot 11). Ook nu zal dit het geval zijn geweest. Doch terwijl toen Moab de machtigste der twee broederstammen was en zijn koning Eglon vermoedelijk over beide heerschte, schijnt thans de verhouding omgekeerd te zijn geweest. Niet onduidelijk geeft Jephte dit te kennen wanneer hij het land, dat door den koning van Ammon ‘mijn land’ wordt genoemd (v. 13), omschrijft als ‘het land van Moab (dat overigens het eerst op den weg der Israëlieten lag) en het land der kinderen van Ammon’ (v. 15). Bij zulk eene verhouding laat zich ook de vorm der onderhandelingen nog beter begrijpen.
- voetnoot16)
- Van deze onderhandeling met Moab gewaagt de Pentateuch niet. Zij wordt echter geëischt door Num. XXI 11, waaruit blijkt dat Israël de zuidoostelijke grenzen van Moab is omgetrokken. Zie verder noot 19.
- voetnoot17)
- De Vulgaat heeft hier een foutieve lezing, waarvoor de andere teksten hebben: ‘en het ging door de woestijn (vgl. Num. XXI 11) en het trok om het land Edom en het land Moab’.
- voetnoot18)
- De Wadi el-Môdzjib (Arnon) wordt gevormd door de samenvloeiing van eenige beken, die Num. XXI 14 ‘de beken van den Arnon’ worden genoemd. Vermoedelijk legerde zich Israël ten zuiden van een dezer beken, den Wadi Saïdeh, die daar in zuidwestelijke richting loopt en gezegd kon worden uit het gebied der Amorrheërs te komen (ald. v. 13 Hebr. tekst), terwijl zij verderop ten westen samenvloeit met den hoofdtak, den Wadi el-Ledzjoen, die uit het zuiden komt en het Moabietische gebied scheidde van de woestijn ten oosten, waar zich de Israëlieten bevonden. De na de samenvloeiing in westelijke richting stroomende beek was de eigenlijke Arnon, die dan de grens vormde tusschen Moab en de Amorrheërs. Zoo legerde Israël aan de overzijde, d.i. ten zuiden van éénen tak van den Arnon, waar Num. XXI 13 op doelt (zie noot 11 aldaar), en eveneens aan de overzijde, d.i. ten oosten, van een anderen tak, dien onze tekst meer op het oog schijnt te hebben, daar deze tak van den Arnon de grens van het land Moab was aan de zijde van Israël's legerplaats. De bemerking behoort echter waarschijnlijk niet tot de woorden van Jephte, maar is eene toelichting van den schrijver.
- voetnoot19)
- Den Jordaan, waar zij dan zouden overtrekken, om het hun door God beloofde land binnen te trekken. De andere oude vertalingen hebben met het Hebr.: ‘naar mijne (onze) plaats’. Naar allen schijn is de lezing van de Vulgaat te wijten aan een leesfout van het Grieksch: potamou (rivier) in plaats van topou mou (mijne plaats). - Deut. II 28-29 voegen de boden van Moses aan dit verzoek nog de verklaring toe, dat ook de Edomieten en Moabieten hetzelfde verzoek hebben ingewilligd, wat goed past bij v. 4 en 8 aldaar (op welke laatste plaats de grondtekst echter slechts spreekt van een ‘verder trekken, van de zonen van Esau weg’) en niet in strijd is met v. 9 en 18 (waar men, in plaats van ‘voorbijtrekken’, ‘overtrekken’ kan vertalen). Dit stemt evenwel niet overeen met v. 17 boven en Num. XX 18-21 en XXI 11. Dat hier verschillende bronnen aan het woord zijn, is duidelijk. Zij behoeven echter, wat de feiten betreft, niet met elkander in strijd te zijn. Dat Israël zooveel mogelijk de door de Edomieten en de Moabieten bewoonde streken heeft vermeden, blijkt uit den grooten omweg, dien het nam door van Cadesbarne, waar het reeds in de nabijheid van Chanaän was, terug te trekken naar de golf van Akaba (Roode Zee, v. 16), ten einde zoo om de zuidelijke en oostelijke grenzen van Edom en Moab heen (wat ook Deut. II 8, 13, 14 ondersteld wordt) het Overjordaansche gebied te bereiken, waar het dan nog eerst met de Amorrheërs moest strijden om over den Jordaan in zijn land te komen. Hoewel de Israëlieten dus zeker niet rechtstreeks het eigenlijke land van Edom of van Moab, door deze volken ten volle bezeten en bewoond, zijn doorgetrokken, ging hun weg toch door de woestere streken ten oosten, die zeker binnen de machtsfeer van deze stammen lagen en tot hun gebied konden worden gerekend. Dit doortrekken, waarbij ook de engere grenzen, die overigens niet vast bepaald waren, wel eens zullen zijn overschreden, werd door Edom en Moab althans oogluikend toegelaten; vgl. Deut. II noot 3. Daarenboven stelden de gezanten van Moses bij Sehon de zaak natuurlijk zoo gunstig mogelijk voor, en angstvalligheid behoort juist niet tot de eigenschappen der oostersche diplomatie. - Voor de bijzonderheden van het volgende verhaal zie Num. XXI 21-25 met de aanteekeningen.
- voetnoot20)
- Jasa (Hebr. Jahsa) komt ook op den steen van Mesa, koning van Moab ten tijde van Achab en Joram (zie de aanteekening op IV Reg. II 14), voor onder den naam Jahaz (vgl. Is. XV 4 en Jer. XLVIII 34 Hebr.) als verblijfplaats (‘gedurende den oorlog’) van den ‘koning van Israël’, die het daartoe had opgebouwd.
- voetnoot21)
- D.i. van zuid tot noord en van oost tot west.
- voetnoot22)
- Des Amorrheërs, zooals uit den grondtekst blijkt. Vgl. noot 14.
- voetnoot23)
- In bezit genomen heeft door de verdrijving der vorige bewoners (Hebr. ‘horisj’, zie I noot 16). De goden van een land werden geacht voor en door hun volk te strijden en veroveringen te maken. Deze voorstelling hadden ook de Israëlieten van de hulp, die zij in werkelijkheid ontvingen van hunnen God Jahwe, den waren God. Op dit volkenrecht van zijn tijd beroept zich Jephte, om het recht van Israël op het voormalige Amorrheërland te staven. Hij kon zich trouwens op het standpunt van zijne tegenstanders plaatsen en den algemeenen spreektrant volgen. - Chamos was de god van Moab; Moab was ‘het volk van Chamos’ (Num. XXI 29), het land Moab was ‘zijn land’ (Mesa-steen reg. 5); zie verder III Reg. XI 7, 33; IV Reg. XXIII 13; Jer. XLVIII 7, 13, 46. De nationale god der Ammonieten was Melchom; zie II Reg. XII 30 (Hebr.); III Reg. XI 7 (naar de Septuag.); IV Reg. XXIII 13; Jer. XLIX 1, op welke laatste plaats Melchom gezegd wordt het land van den stam Gad in bezit te hebben genomen. Zijn naam Milkom of Malkam (misschien ‘Milkam’ te lezen) is vermoedelijk samengetrokken uit ‘Milk-ʽAm’ of ‘-ʽAmmi’, overeenkomend met godsnamen als Milk-Astart, Milk-Baäl, Milk-Osir, waarvan het eerste lid ‘koning’ (melek) beteekent en het tweede de eigennaam van den god is. Misschien is Ammon (‘de vader der Ammonieten tot op dezen dag’) door de Ammonieten als hun god vereerd (vgl. Assur bij de Assyriërs) onder den oorspronkelijken naam Am of Ammi of gold hij zelf als ‘zoon van Ammi’ (‘ben-Ammi’), Gen. XIX 38 (zie de noot ald.). Hoe het ook zij, men mag ‘Melchom’ niet voor een anderen vorm van ‘Moloch’ aanzien (in welken god wij veeleer den Phenicischen Baäl, Milk-Baäl, hebben te erkennen; zie IV Reg. XVII 16-17; Jer. XIX 4-5, XXXII 35; ook in Assyrische opschriften komt een west-Semietische god ‘Malik’ voor), en men heeft evenmin recht om Chamos den Moloch (= Melchom) der Ammonieten te noemen. Melchom was zoowel van Chamos als van den te Jerusalem vereerden Moloch onderscheiden, hoewel men in hun eeredienst zonder twijfel veel overeenkomst vond; zie IV Reg. XXIII 10, 13. Chamos was de hoofdgod van Moab, niet van Ammon. De naam Chamos schijnt hier derhalve niet te passen. Misschien heeft een lezer, die, evenals tegenwoordig anderen, den oppervlakkigen indruk kreeg dat hier tot een koning van Moab. wordt gesproken (vgl. hierna de herinnering aan Balac enz.), den in zijn geheugen komenden naam van den Moabietischen god hier aan den rand geschreven en is deze later in den tekst gekomen. Oorspronkelijk luidde dan de tekst: ‘Zult gij niet bezitten al hetgeen uwe goden (elohim als meervoud) in bezit hebben genomen?’ Dan stond er ‘jorisjoe’ (‘in bezit hebben genomen’) voor het tegenwoordige ‘jorisjcha’, welk cha (‘voor u’) hier slecht past en dan ook zoowel door de Vulg. als door nieuweren eenvoudig verworpen wordt, maar dat na de invoeging van Chamos heel licht in de plaats van het daardoor foutief geworden oe, den uitgang van den 3den pers. meerv., kan gekomen zijn. De alsdan bedoelde ‘goden’ kunnen die van Ammon en Moab samen zijn (vgl. noot 15). Indien echter Chamos, als staande tegenover ‘Jahwe’, echt is, dan is het woord hieraan toe te schrijven dat de schrijver van het stuk (die het verhaal van Num. vóór zich had, zie noot 13) meer aan Moab dan aan Ammon dacht; en vooral in de veronderstelling dat die schrijver leefde in een tijd, waarin Ammon juist het hier betwiste oud-Moabietische gebied van Hesebon in bezit had (vgl. Jer. XLIX 1-3) en daarmede zich ook de oude rechten en goden van dit land - dus van Moab - toeëigende, is zulks geenszins onnatuurlijk.
- voetnoot24)
- Koning van Moab, in tegenstelling met den koning van Ammon. Hoewel Balac Israël vijandig was (vgl. Jos. XXIV 9 en de noot ald.), heeft hij toch niet met Israël getwist over het bezitsrecht van het veroverde land noch op dien titel tegen hetzelve gestreden. Men denkt hier aan Num. XXIV 25, waar Balac zich bij den hem door Balaäm geopenbaarden wil van Jahwe neerlegt.
- voetnoot25)
- Voor terwijl het woonde kan men het Hebr. vertalen: ‘toen het zich nederzette’. Aroër, aan den rechteroever van den Arnon (zie de aanteekeningen op Deut. II 36, Jos. XII 2 en vooral op II Reg. XXIV 5-6), het tegenwoordige Araïr, lag een weinig ten W. van de samenvloeiing der twee in noot 18 genoemde takken van den Arnon. Wat ten O. van Aroër en zijne onderhoorigheden lag, kan reeds aan de Ammonieten hebben behoord (vgl. noot 14). In het zinverband met v. 25 behoort men voor Jordaan (zoo echter ook de Septuag.) met het Hebr. ‘Arnon’ te lezen; want dan is er sprake van oud-Moabietisch gebied en heeft men alleen aan al die steden te denken, die in de streek ten W. van Aroër lagen. Doch beter leest men v. 26: ‘Toen Israël zich vestigde te Hesebon.... en te Jazer (goede Grieksche lezing voor Aroër).... en in alle steden aan den Jordaan, waarom hebt gijlieden toen’ (zie noot 27) enz. Dan is er sprake van oud-Ammonietisch gebied. Voor Jazer (waarschijnlijk Chrirbet-Sâr) vgl. Num. XXI noot 23 en XXXII noot 1).
- voetnoot26)
- De in ons boek opgegeven cijfers van Chusan Rasathaïm (III 8) tot Jaïr (X 3), beide ingesloten, bedragen samen 301 jaar. Daarbij moet echter nog gevoegd worden de tijd van het laatste jaar van Moses (toen het Overjordaansche door de Israëlieten werd bezet) tot aan Chusan, dus minstens het geheele tijdvak van Josue en de oudsten na hem (II 7). Zoo het getal driehonderd echt is, zijn òf een of meer der vroeger gegeven cijfers te groot òf sommige rechtersregeeringen en onderdrukkingen zijn gelijktijdig geweest. Het schijnt evenwel, dat een lezer hier driehonderd jaar, de ronde som van de voorafgaande getallen, aan den rand heeft geschreven. Zie de volgende noot.
- voetnoot27)
- Andere vertalingen met Hebr.: ‘te dien tijde’, welke Hebr. uitdrukking nooit ‘gedurende dien tijd’ beteekent. Hierdoor vervalt ook de samenhang met de voorafgaande driehonderd jaar en wordt de echtheid er van zeer twijfelachtig.
- voetnoot28)
- In den zin der eerste verklaring van v. 26 heeft Sept. A: ‘En waarom hebben zij (de Moabieten) ze te dien tijde niet heroverd?’ Doch onze lezing is te verkiezen; zie noot 25.
- voetnoot29)
- Den grondtekst kan men vertalen: ‘Jahwe, de Rechter, richte heden’, of: ‘Jahwe, de Rechter op heden, richte’. De zin is: de God van Israël, op wien ik mij met vertrouwen beroep, zal door den uitslag van den strijd uitspraak doen voor de rechtvaardigheid onzer zaak. Het vers heeft veel overeenkomst met I Reg. XXIV 12-13.
- voetnoot30)
- Bezielde hem met ijver en moed; vgl. III 10 en VI 34 (eveneens vóór een krijgs- of wervingstocht). De nu verhaalde tocht van Jephte heeft misschien reeds vóór de onderhandeling met den koning van Ammon plaats gehad.
- voetnoot31)
- Manasses zonder meer beteekent, althans in de historische boeken, niet Oost-, maar West-Manasses (I 27; Deut. XXXIV 2); Oost-Manasses heet ‘de halve stam Manasses’ (b.v. Jos. XIII 29), beide samen ‘geheel Manasses’ (b.v. boven VI 35 en VII 23). Men heeft hier dus, althans óók, aan West-Manasses te denken. Daar de richting Galaäd-Manasses, en dan terug, niet waarschijnlijk is en daar volgens XII 2 ook aan Ephraïm, den zuidelijken nabuur van West-Manasses, hulp werd gevraagd - ongetwijfeld bij deze gelegenheid -, zal Jephte door Ephraïm en West-Manasses, dan ten Z. van Bethsan over den Jordaan (zie VII noot 23), en vandaar in zuidoostelijke richting door Galaäd naar Maspha van Galaäd getrokken zijn. Sommigen vermoedden reeds, dat er in plaats van Galaäd oorspronkelijk ‘Ephraïm’ gestaan heeft, terwijl Galaäd wegens Maspha van Galaäd overbodig is. Dit alles nu is volkomen verklaarbaar, wanneer Jephte niet te Maspha van Galaäd, maar te Silo was (noot 12) en van daaruit langs gemelden weg naar Galaäd trok. Een afschrijver echter, die hem in het Overjordaansche Maspha waande, moest hem noodzakelijk door Galaäd naar Manasses laten trekken. - Nochtans, zoo men Galaäd en Manasses (d.i. dan Oost-Manasses) omzet, kan v. 29 wel het nadere verhaal geven van den v. 11 a vermelden tocht uit het land Tob naar Maspha (alsdan dat van Galaäd) en daarbij aansluiten (vgl. noot 34); doch zie X noot 16.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘en hij trok door Mispê-Gilead en van Mispê-Gilead’ enz. Maspha van Galaäd, dat ook I Mach. V 35 voorkomt, heet Os. V 1 (Hebr.) Mispa (d.i. uitzichtsplaats, wachthoogte), Jos. XIII 26 Ramath-ham-Mispe (waar de Septuag. heeft: R. bij M.), is volgens sommigen eenzelvig met de vrijstad Ramoth (Deut. IV 43; Jos. XX 8, XXI 37), die IV Reg. VIII 29 Rama (d.i. hoogte, Vulg. Ramoth, hoogten) en elders (b.v. III Reg. IV 13) Ramoth (of Ramath)-Gilead wordt genoemd; volgens sommigen ook met de stad Galaäd bij Os. VI 8, vgl. hierna XII noot 13. Ramoth lag volgens Eusebius 15 Romeinsche mijlen (22 kilom.) ten W. van Philadelphia of Rabbath-Ammon (Jer. XLIX 2), thans Ammân, en is volgens velen het tegenwoordige es-Salt, ten Z. van de beek Jaboc. De Gen. XXXI 48-49 (Hebr.) ‘Galʽed’ en ‘Mispa’ genoemde heuvel, waar anderen Maspha plaatsen (vgl. X noot 16 aan het einde), lag meer naar het oosten en het noorden, nl. ten O. van Mahanaïm (Gen. XXXII 2), dat ten N. van den Jaboc lag (v. 22 ald.). - Te Maspha had Jephte zijn huis (v. 34).
- voetnoot33)
- Hebr.: ‘wie uit de deur enz.... die zal voor Jahwe zijn en ik zal hem als brandoffer offeren’. De zin dezer uitdrukking is aan geen twijfel onderhevig; vgl. Gen. VIII noot 13 en Lev. I noot 3, Aan een dier valt niet te denken; althans een ten offer geschikt dier komt iemand niet tegen uit de deur van zijn huis. De oudere Rabbijnen zoowel als de Vaders hebben de gelofte van Jephte en het volbrengen daarvan (v. 39) dan ook in den letterlijken zin opgevat. Het verbod van menschenoffers in de Wet (Deut. XII 31) verandert dezen zin niet en maakt het verhaalde feit niet ongedaan. Volgens een nieuwe en zeer scherpzinnige verklaring evenwel zou men de gelofte van Jephte zoo kunnen verstaan, dat de mensch, die hem tegenkwam, aan Jahwe zou worden toegewijd onder het brengen van een (dierlijk) brandoffer. Het offer voor de zonde heet in het Hebr. kortweg ‘de zonde’ (b.v. Lev. IV 25, vgl. Os. IV 8), het schuldoffer ‘de schuld’ (b.v. Lev. VII 1). De vreemde uitdrukking in den grondtekst van Num. VIII 11, 13, 15, 21 (zie noot 7 en 12 ald.) kan beteekenen, niet dat de (vele duizenden) Levieten zelven moesten ‘bewogen’ worden, maar dat de borst van het zondofferdier (v. 12) voor hen als hef- of beweegoffer moest worden opgedragen, vgl. Exod XXIX 26. Aldus zou de gelofte van Jephte overeenkomen met die der moeder van Samuel (I Reg. I 11), bij wiens toewijding ook een offer werd opgedragen (v. 25 ald.). Dat ook vrouwen op een bijzondere wijze den Heer konden gewijd worden, waarna zij dan (in tegenstelling met mannelijke nazareërs) zeer waarschijnlijk buiten het huwelijk moesten leven, blijkt uit Lev. XXVII 4 en Num. VI 2; ter bevestiging verwijst men naar Exod. XXXVIII 8 (zie de noot ald.) en I Reg. II 22; ook bij de heidenen konden b.v. de Vestaalsche maagden volgens de toenmalige opvatting van het huwelijk niet aan een man toebehooren, omdat (en voor zoolang) zij aan de godheid waren toegewijd. Tegen een zoodanige verklaring van onzen tekst, die op zich zelve niet onaannemelijk is, kan echter worden ingebracht: 1o. dat de uitdrukking ‘iemand ten brandoffer opdragen’ als liturgische term nergens voorkomt, 2o. dat zulk een (toch niet zeer gebruikelijke) cultusterm in den mond van een Jephte niet waarschijnlijk is, 3o. dat door de Wet geen offer wordt voorgeschreven (hoewel het misschien gebruikelijk was) bij het ingaan van het nazareaat (vgl. Num. VI 1-13 en noot 9 ald.). Overigens is het niet onwaarschijnlijk, dat de ruwe krijgsman en gewezen rooveraanvoerder, die opgevoed was in een half heidenschen tijd en in de nabijheid van de kinderen-offerende Ammonieten en Moabieten (zie een sprekend voorbeeld IV Reg. III 27) en die met de wetten van den waren Jahwe-dienst wel zeer weinig bekend was, in de meening verkeerde dat zulk eene gelofte ook aan Israël's God zeer aangenaam zou zijn. Andere voorbeelden van menschenoffers aan Jahwe zijn niet bekend, en bewijzen voor zulk een gebruik of het geoorloofd-zijn daarvan worden door de ongeloovigen tevergeefs in enkele teksten gezocht; nochtans leeren wij Gen. XXII zelfs uit de houding en handelwijze van Abraham, die het bevel: ‘offer hem (Isaäc) als brandoffer’ (v. 2) ook zonder aarzelen in den letterlijken zin opvat, dat wij een menschenoffer aan Jahwe (in nabootsing van Chanaänietische gebruiken) niet voor iets ondenkbaars behoeven aan te zien. Zie verder de aanteekeningen op v. 35-40.
- voetnoot34)
- Dit sluit aan bij v. 29, terwijl v. 30-32 met v. 34 volg. uit een andere bron is.
- voetnoot35)
- Dit Aroër is het Ammonietische, zie Jos. XIII noot 21 en Is. XVII noot 2. Mennith, door Fl. Josephus Maniathe of Maliathe genoemd, lag volgens Eusebius, bij wien het Mannith heet, 6 kilom. ten N.N.O. van Hesebon, dus aan de noordelijke grens van het stamgebied van Ruben (Jos. XIII 16-17), dat in vroeger tijden aan Moab had toebehoord (zie noot 14), en tevens aan de zuidelijke grens van Gad (Jos. XIII 26) en de westelijke (of zuidwestelijke) van Ammon. Abel-Keramim (Hebr.), d.i. Abel der wijngaarden, lag volgens Eusebius 6 of 7 Romeinsche mijlen van Rabbath-Ammon (noot 32); in welke richting, zegt hij niet. Nauwkeuriger kent Eusebius een ‘Abela, vruchtbaar aan wijn, 12 mijlen (bijna 18 kilom.) ten O. van Gadara’, hetzelfde (‘Abila’) dat volgens Fl. Josephus eens werd ingenomen door Antiochus den Groote en later ook door de Romeinen; dat is het tegenwoordige Tel Abil, 28 kilom. ten O. van de zuidelijke punt der zee van Tiberias. Dat er twee Abel's waren, die beide gekenmerkt werden door een bijnaam aan hun wijnteelt ontleend, is niet waarschijnlijk. (Andere onderscheidingen van denzelfden plaatsnaam zie VII 23; Num. XXXIII 49; III Reg. XV 20). Een wellicht in de buurt van Rabbath gelegen veld (Hebr. ‘abel’) van wijngaarden heeft men vermoedelijk voor de hier genoemde plaats aangezien. Dat echter de Ammonieten ook over den Jaboc waren getrokken, en dat Jephte, na zijn zuidelijken tocht tot Mennith, hen tot hoog in het noorden heeft vervolgd, is geenszins onmogelijk. Het sterke Rabbath-Ammon zelf, waar ‘tegenover’ (d.i. ten oosten waarvan) Aroër lag (Jos. XIII 25), schijnt hij te hebben omgetrokken en onaangetast te hebben gelaten. Trouwens deze veldtocht was niet zoozeer een veroveringstocht, maar draagt geheel het karakter van eene razzia naar de wijze der Bedoeïenen; de krijgstroepen der Ammonieten, mogelijk in verschillende kampen verspreid (X 17), werden overrompeld en verslagen, de open steden geplunderd en verwoest, en zoo bracht Jephte hun een zeer zware nederlaag toe, waardoor hun de lust, om nog op Israëlietisch grondgebied strooptochten te doen, werd benomen. Daardoor hield vanzelf de gedwongen dienstbaarheid, d.i. de schatplichtigheid der naburige Israëlietische stammen op.
- voetnoot36)
- Misschien was zijn huis te Maspha in Galaäd zijn vroeger ouderlijk huis (vgl. v. 2), waarin zijne dochter verbleef.
- voetnoot37)
- Zoo werd ook David ingehaald na zijne overwinning op Goliath, I Reg. XVIII 6-7. Vgl. ook Exod. XV 20, 21.
- voetnoot38)
- Hebr.: ‘Helaas, mijne dochter, gij slaat mij ter neder, gij zijt eene onder mijne kwellers geworden.’ Met behulp van de Septuag. kan men den grondtekst aldus verbeteren: ‘....neder, gij maakt mij ongelukkig, tot een doorn zijt gij geworden in mijne oogen. Want ik heb ten uwen opzichte’ enz. Het was de straf voor zijne onberaden gelofte.
- voetnoot39)
- Vgl. Num. XXX 3; Deut. XXIII 22-23. Ook bij de heidenen gold het houden der geloften als een zware plicht. Des te strenger moest Jephte zijne verplichting achten, omdat van den kant van Jahwe de voorwaarde (v. 30) op zoo schitterende wijze was vervuld.
- voetnoot40)
- Hebr.: ‘doe aan mij volgens hetgeen uit uwen mond gekomen is’. Eene heldin, haren vader waardig.
- voetnoot41)
- Omdat zij ongehuwd en kinderloos moest sterven en met haar ook het geslacht van Jephte zou verdwijnen. Zoo Jephte slechts had beloofd haar aan 's Heeren dienst te wijden, is het wel vreemd dat zij te voren nog eerst om haar ongehuwden staat moest treuren, waarvoor zij dan haar leven lang tijd had.
- voetnoot42)
- Hebr.: ‘en hij voltrok aan haar de gelofte, welke hij gedaan had; zij echter had geenen man bekend’. Sommigen vertalen het laatste: ‘en zij bekende geenen man’, en vatten het op als gevolg en uitvoering van Jephte's gelofte. Evenwel wijst de Hebr. constructie (met het persoonlijk voornaamwoord voorop) veeleer op eene tegenstelling: ‘ofschoon zij ongehuwd was’. Het zinverband is: het offer, dat Jephte bracht, was te zwaarder omdat zij geen kinderen naliet. Levenslange toewijding aan den maagdelijken staat, als eenig of als hoofddoel, is in het oude Testament geheel onbekend; hoogstens kan het ongehuwd blijven van vrouwen als een noodzakelijk gevolg van toewijding aan den dienst des Heeren (bij het heiligdom) worden aangemerkt (zie noot 33). De vermelding, dat Jephte's dochter maagd was, hangt veeleer samen met het volgende, en verklaart, waarom juist de meisjes van Israël jaarlijks samenkwamen om de herinnering te vieren van de dochter van Jephte. Ook dit laatste feit wordt niet voldoende verklaard door levenslange toewijding van het meisje aan Jahwe. Er moet met haar wel geheel iets bijzonders, iets schokkends en ongewoons in Israël zijn gebeurd. Daarom legt de gewijde schrijver bij zijn vluchtig verhaal ook een lichten sluier over het voorgevallene. ‘De H. Schrift, zegt de H. Ambrosius (De Virg. cap. 2, M. 16,267), verhaalde de toedracht der zaak niet, maar schuwde de vermelding van den kindermoord’. Zij spreekt niet van slachtoffering, maar van de voltrekking van Jephte's gelofte; toch is de zin dier gelofte niet duister. Zij laat het meisje niet treuren om haren aanstaanden dood, maar om den ongehuwden staat, waarin zij sterven moet, dus toch om haar al te vroegen dood. Wat Jephte beloofde en volbracht, is ongetwijfeld in strijd met de wet Gods, en het menschenoffer was in Gods oog de grootste gruwel van het Chanaänietische heidendom (Lev. XVIII 21, XX 2-5; Deut. XII 30-31, XVIII 10; IV Reg. XVI 3, XVII 17, 31-32, XXI 6; II Par. XXVIII 3; Is. LVII 5; Jer. VII 31, XIX 4-5; Ezech. XVI 20-21, 36, XX 31, XXIII 37-39); doch hij handelde naar zijn inzicht; en het schijnt dat men geen mogelijkheid heeft gezien, om hem van de uitvoering zijner gelofte terug te houden.
- voetnoot43)
- Eigenlijk, naar de Hebr. uitdrukking, die alleen nog V 11 voorkomt: ‘zingend vermelden’, ‘met lof herdenken’.