De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput X.
|
1. Post Abimelech surrexit dux in Israel Thola filius Phua patrui Abimelech, vir de Issachar, qui habitavit in Samir montis Ephraïm: | 1. Na Abimelech stond als aanvoerder in Israël Thola op, de zoon van Phua, den oom van Abimelech, een man uit Issachar, die woonde te Samir in het gebergte van EphraïmGa naar voetnoot1); |
2. Et judicavit Israelem viginti et tribus annis, mortuusque est, ac sepultus in Samir. | 2. en hij richtte Israël drie en twintig jaar lang, en hij stierf en werd begraven te SamirGa naar voetnoot2). |
[pagina 225]
3. Huic successit Jair Galaadites, qui judicavit Israelem per viginti et duos annos, | 3. Op dezen volgde Jaïr de GalaädietGa naar voetnoot3), die Israël richtte gedurende twee en twintig jaar. |
4. Habens triginta filios sedentes super triginta pullos asinarum, et principes triginta civitatum, quae ex nomine ejus sunt appellatae Havoth Jair, id est, oppida Jair, usque in praesentem diem in terra Galaad. | 4. En hij had dertig zonen, die reden op dertig ezelveulensGa naar voetnoot4) en vorsten waren van dertig steden, welke naar zijnen naam Havoth Jaïr, dat is Jaïrsdorpen, genoemd zijn tot op den huidigen dag, in het land GalaädGa naar voetnoot5). |
[pagina 226]
5. Mortuusque est Jair ac sepultus in loco, cui est vocabulum Camon. | 5. En Jaïr stierf en werd begraven in eene plaats met name CamonGa naar voetnoot6). |
6. Filii autem Israel peccatis veteribus jungentes nova, fecerunt malum in conspectu Domini, et servierunt idolis, Baalim et Astaroth, et diis Syriae ac Sidonis et Moab et filiorum Ammon et Philisthiim: dimiseruntque Dominum, et non coluerunt eum. | 6. De kinderen van Israël voegden echter nieuwe zonden bij de oude en deden wat kwaad was in de oogen des Heeren, en zij dienden de afgoden: de Baäls en AstartenGa naar voetnoot7) en de goden van Syrië en van Sidon en van Moab en van de kinderen van Ammon en van de Philistijnen; en zij verlieten den Heer en vereerden Hem niet. |
7. Contra quos Dominus iratus, tradidit eos in manus Philisthiim et filiorum Ammon. | 7. En de Heer toornde tegen hen en leverde hen over in de handen der Philistijnen en der kinderen van AmmonGa naar voetnoot8). |
8. Afflictique sunt, et vehementer oppressi per annos decem et octo, omnes qui habitabant trans Jordanem in terra Amorrhaei, qui est in Galaad: | 8. En zij werden gekweld en hevig verdrukt gedurende achttien jaar, allen dieGa naar voetnoot9) over den Jordaan woonden in het land van den Amorrheër, die in Galaäd is, |
[pagina 227]
9. In tantum, ut filii Ammon, Jordane transmisso, vastarent Judam et Benjamin et Ephraim: afflictusque est Israel nimis. | 9. zoozeer dat de kinderen van Ammon den Jordaan overstaken en Juda en Benjamin en Ephraïm verwoesttenGa naar voetnoot10); en Israël werd hevig gekweld. |
10. Et clamantes ad Dominum, dixerunt: Peccavimus tibi, quia dereliquimus Dominum Deum nostrum, et servivimus Baalim. | 10. En zij riepen tot den Heer en zeiden: Wij hebben tegen U gezondigd, daar wij den Heer, onzen God, hebben verlaten en de Baäls gediend hebben. |
11. Quibus locutus est Dominus: Numquid non AEgyptii et Amorrhaei, filiique Ammon et Philisthiim, | 11. Doch de Heer sprak tot hen: Heb Ik niet, toen de Egyptenaren en de Amorrheërs en de kinderen van Ammon en de Philistijnen, |
12. Sidonii quoque et Amalec et Chanaan oppresserunt vos, et clamastis ad me, et erui vos de manu eorum? | 12. alsook de Sidoniërs en Amalec en ChanaänGa naar voetnoot11) u verdrukten en gij tot Mij riept, u uit hunne handen gered? |
[pagina 228]
13. Et tamen reliquistis me, et coluistis deos alienos: idcirco non addam ut ultra vos liberem: | 13. En nochtans hebt gij Mij verlaten en vreemde goden vereerd; daarom zal Ik u voortaan niet weder verlossen. |
14. Ite, et invocate deos quos elegistis: ipsi vos liberent in tempore angustiae. | 14. Gaat heen en roept de goden aan, die gij verkoren hebt: Zij mogen u redden ten tijde der benauwdheidGa naar voetnoot12)! |
15. Dixeruntque filii Israel ad Dominum: Peccavimus, redde tu nobis quidquid tibi placet: tantum nunc libera nos. | 15. En de kinderen van Israël zeiden tot den Heer: Wij hebben gezondigd, Gij moogt ons doen al hetgeen U goeddunkt, maar verlos ons toch nu! |
16. Quae dicentes, omnia de finibus suis alienorum deorum idola projecerunt, et servierunt Domino Deo: qui doluit super miseriis eorum. | 16. Zoo spraken zij en zij deden alle beelden der vreemde goden uit hunne grenzenGa naar voetnoot13) weg en dienden den Heere God. En Hij bedroefde zichGa naar voetnoot14) over hun lijden. |
17. Itaque filii Ammon conclamantes in Galaad fixere tentoria: contra quos congregati filii Israel, in Maspha castrametati sunt. | 17. De kinderen van Ammon dan sloegen bij samenroeping hunne tenten op in GalaädGa naar voetnoot15). En tegen hen verzamelden zich de kinderen van Israël en legerden zich te MasphaGa naar voetnoot16) |
[pagina 229]
18. Dixeruntque principes Galaad singuli ad proximos suos: Qui primus ex nobis contra filios Ammon coeperit dimicare, erit dux populi Galaad. | 18. En de hoofden van GalaädGa naar voetnoot17) zeiden, een ieder tot zijnen naaste: Wie van ons het eerst den strijd begint tegen de kinderen van Ammon, hij zal hoofdman over het volk van Galaäd zijn. |
- voetnoot1)
- Voor als aanvoerder van Israël heeft de grondtekst: ‘ter redding van Israël’. Uit welken nood Thola Israël gered heeft, wordt niet gemeld; wellicht duidt de uitdrukking, die gemeenlijk voor het werk des rechters gebezigd wordt, slechts aan dat hij aan het hoofd (van een of meer stammen van Israël) stond, zooals de Vulgaat het dan ook opvat. Oom (van vaderszijde) van Abimelech is vrije opvatting van de Vulgaat voor het Hebr.: ‘zoon van Dodo’; zij nam dit ‘zoon’ ten onrechte als bijstelling van Thola, terwijl het bij Phua behoort, en vatte ‘Dodo’ op in de beteekenis ‘zijn (nl. Abimelech's) oom’ (vgl. I Par. XI noot 8); de eigennaam ‘Doedoe’ komt ook op de Amarna-tabletten voor. Thola en Phua waren ook de namen van twee zonen van Issachar (Gen. XLVI 13; Num. XXVI 23; I Par. VII 1); in een zelfde geslacht keeren dikwijls de namen terug, vgl. boven III noot 24, en evenmin als bij Aod heeft men bij Thola en andere ‘kleine rechters’ het recht om hun persoon en geschiedenis voor verzonnen aan te zien. De uitdrukking na Abimelech wil niet zeggen, dat deze door Thola werd opgevolgd, wat trouwens reeds hierom onwaarschijnlijk is, dat het rechtsgebied van Abimelech zich wel niet tot Issachar zal hebben uitgestrekt. Hij kan reeds onder Gedeon rechter geworden zijn in Issachar en nog na Abimelech zijn ambt hebben bekleed, ofwel is hij misschien eerst eenigen tijd na Abimelech's dood als rechter opgestaan (doch zie ook noot 3); in beide gevallen kan zijne rechtsmacht na Abimelech zich ook buiten Issachar (en de noordelijke stammen?) hebben uitgebreid, voornamelijk over Manasses en Ephraïm; daarom behoeft zijne verblijfplaats Samir in het gebergte van Ephraïm (ter onderscheiding van dat in Juda, Jos. XV 48) niet gezocht te worden in Issachar, tot waar de noordelijke uitloopers van dit gebergte reiken, maar kan hij zich zeer goed in het stamgebied van Manasses of zelfs van Ephraïm hebben gevestigd. Indien Samir, zooals sommigen vermoeden, het tegenwoordige Khirbet-Sammir is, dat iets verder ten Z.O. van Sichem ligt dan el-Ormeh, dan woonde hij inderdaad niet ver van de gewezen verblijfplaats van Abimelech (zie IX noot 44).
- voetnoot2)
- De korte aanteekening van slechts enkele, doch zeer bepaalde bijzonderheden uit de geschiedenis der zoogenaamde ‘kleine rechters’ doen met grond vermoeden, dat de laatste redactor, d.i. de geïnspireerde auteur van het tegenwoordige boek der Rechters, niet over meer bijzonderheden uit goede bronnen kon beschikken, en pleiten voor zijne eerlijkheid en nauwgezetheid.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘En na dezen stond Jaïr de Gileadiet op’. Daar Jaïr een Manassietische naam is (zie noot 5), was deze rechter waarschijnlijk uit dien stam (vgl. noot 1) en wel van Oost-Manasses (vgl. noot 6 en XI noot 1). Voor de beteekenis van ‘na dezen’ zie noot 1; ook is het niet onmogelijk, dat dit na, hier en elders, juist geene opvolging in tijd aanduidt, maar alleen in rangschikking van de namen van rechters, die in oude schriftstukken of volksverhalen voorkwamen.
- voetnoot4)
- Volwassen jonge ezels. Het rijden op een schoonen ezel was in dien tijd iets voornaams, vgl. V 10 en XII 14.
- voetnoot5)
- Volgens Num. XXXII 41; Deut. III 14; III Reg. IV 13 werden de Jaïrsdorpen genoemd naar Jaïr. ‘zoon (d.i. afstammeling) van Manasses’ (van moederszijde, I Par. II 21-23); vgl. ook Jos. XIII 29-30. Nu is het geheel onaannemelijk, dat deze steden tweemaal denzelfden naam hebben ontvangen van twee verschillende personen, terwijl de beide berichten (eenerzijds onze tekst, andererzijds de overige teksten) slechts éénen naamgever kennen en uitdrukkelijk zeggen dat de eenmaal gegeven naam is bewaard gebleven tot op den huidigen dag. Zoo blijven er twee mogelijkheden over: òf in beide berichten is dezelfde persoon bedoeld, òf de ‘Jaïrsdorpen’ zijn slechts naar één van de twee Jaïr's genoemd. In het eerste geval moet de rechter Jaïr, ‘de Galaädiet’, dezelfde zijn als Jaïr ‘zoon van Manasses’ van bovengenoemde teksten. Waarschijnlijk is dit niet. Men had eene aanduiding daarvan in de teksten te verwachten; zoo zou de schrijver van onzen tekst uit de geslachtslijst van Jaïr (I Par. II 21-22) wel meer hebben medegedeeld, evengoed als van Thola, of toch op de eene of andere wijze hebben te kennen gegeven, dat deze ‘Galaädiet’ dezelfde was als de elders genoemde ‘zoon van Manasses’; en omgekeerd zouden andere teksten (vooral de jongere van I Par.) van de dertig zonen van Jaïr (de Septuag. heeft hier overal het getal 32) wel eenige melding hebben gemaakt, die thans onzen rechter kenschetsend onderscheiden van den ‘zoon van Manasses’ der overige teksten. Blijft de tweede mogelijkheid: twee Jaïr's, naar één van wie de ‘Jaïrsdorpen’ genoemd zijn. Daar de andere teksten eenparig den ‘zoon van Manasses’ op de meest stellige wijze als zoodanig aanwijzen, vervalt onze rechter als de naamgever dier steden. Het is trouwens zeer onwaarschijnlijk, dat steden van Basan, die volgens den ouden tekst van Num. XXXII 41 reeds zeer vroeg door een ouderen Jaïr waren veroverd, zouden genoemd zijn naar een lateren Jaïr, een ‘kleinen rechter’, van wiens krijgsbedrijven in Israël niets bekend was en in wiens tijd de naam ‘tent-dorpen’ (chawwoth van het Arabische chiwa ‘tentenkamp’) voor deze sinds lang door Israëlieten bewoonde vaste steden zeker niet meer passend was, ook niet als spotnaam (Deut. III noot 10). Zoo ligt het vermoeden voor de hand, dat onze tekst geïnterpoleerd is. En de toestand van den tekst bevestigt dit vermoeden. Naar het Hebr. luidt hij zonder zinteekens letterlijk als volgt: ‘En hem waren dertig zonen rijdend op dertig ezelveulens (ʽajarim) en dertig ʽajarim (behoorden) aan hen aan hen gaven zij (gaf men) den naam Jaïrsdorpen tot dezen dag welke (zijn) in het land Gilead’. In de tweede ‘dertig ʽajarim’, die door dubbelschrijving bij vergissing waren ontstaan, ontdekte iemand ‘dertig steden’ (ʽarim). en dat werden dan (in strijd met I Par. II 22, vgl. Num. XXXII noot 13 aan het einde) dertig ‘Jaïrsdorpen’, die daarna met verdere glosseeringen werden voorzien. De dubbelschrijving, waaruit de ‘dertig steden’ zijn ontstaan, is nog handtastelijk; het meervoud ʽajarim voor ʽarim (‘steden’), hoewel het regelmatig gevormd schijnt, komt nooit voor, en om eene woordspeling te verkrijgen, die hier - hoezeer misplaatst - door de uitleggers ter verklaring wordt gezocht, verandert men twee op elkander gelijkende woorden niet in twee gelijke woorden. Volgens een ander vermoeden zou iemand, hier lezende van Jaïr met ‘dertig zonen, rijdend op dertig ʽajarim’, aan den vader der ‘Jaïrsdorpen’ hebben gedacht en zoo zelf de vader geworden zijn van déze dertig steden (ʽarim, waaruit dan later door verschrijving het tweede ʽajarim ontstond). In elk geval is al wat in v. 4 volgt op ezelveulens, waarschijnlijk onecht, en dan vervallen alle moeilijkheden, die deze plaats opleverde. - Mogelijk is ook de onderstelling van sommigen, dat onze tekst een andere traditie boekstaaft dan de overige; in dat geval is de lezer vrij om tusschen de twee Jaïr's, die elk eene traditie voor zich hebben, eene keuze te doen. Met de ingeving der H. Schrift is dit niet in strijd, daar de gewijde schrijvers dergelijke tradities geven voor hetgeen zij zijn.
- voetnoot6)
- Eene thans onbekende plaats ten oosten van den Jordaan, waarschijnlijk in Oost-Manasses, waartoe de Jaïrsdorpen behoorden, onder welke of in welker nabijheid de schrijver of interpolator van v. 4 b Camon moet gekend hebben. Sommigen meenen het te vinden in het tegenwoordige Kamm (ten N.O. van Pella), waar nog bouwvallen zichtbaar zijn.
- voetnoot7)
- Vgl. II 11, 13 met de aanteekeningen. Dit vers geeft eene algemeene beschrijving van het verderf, dat na Gedeon en Abimelech allengs weder de overhand nam, en hiermede wordt het derde tijdvak van de geschiedenis der Rechters ingeleid.
- voetnoot8)
- Israël werd ten westen door de Philistijnen, ten oosten door de Ammonieten (zie III noot 21) gekweld. De verdrukking door de Ammonieten en de verlossing daarvan wordt het eerst verhaald. De druk der Philistijnen zal langzamerhand, vooral na Jephte, zijn toegenomen.
- voetnoot9)
- Hebr. ‘En zij verpletterden en verbrijzelden de kinderen van Israël in dat jaar, achttien jaar, alle kinderen van Israël, die’ enz. Achttien jaar past beter achter v. 7, waar het oorspronkelijk ook wel zal gestaan hebben. Volgens de gewone formule zou men ongeveer verwachten: ‘En Hij leverde hen over in de handen der Ammonieten, achttien jaren lang....; en de kinderen van Israël riepen tot den Heer’ enz.; vgl. III 8-9, 13-15; IV 2-3; VI 1-7; XIII 1. De gewijde schrijver heeft hier en verder blijkbaar stukken uit verschillende bronnen bijeengevoegd; ‘in dat jaar’ zal slaan op den tijd, waarin de nood het hoogst gestegen was en zij zich weer tot hunnen God wendden, v. 10 volg. Evenwel is het vermoeden niet onwaarschijnlijk, dat ‘in dat jaar’ ontstaan is uit ‘18 jaar’, met Hebreeuwsche cijferletters geschreven, en dat in den tekst van latere handschriften beide dingen werden opgenomen. Doch zie XI noot 4. De achttienjarige verdrukking betreft de Overjordaansche Israëlieten; dezen woonden in het vroegere land van den Amorrheër, vgl. Num. XXXII 33.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘om ook tegen Juda.... te strijden’.
- voetnoot11)
- Voor Chanaän heeft het Hebr. het onwaarschijnlijke ‘Maon’ (zie II Par. XX noot 2), de Septuag. beter: ‘Madian’; achter Ammon heeft Sept. A nog: ‘en Moab’. De vreemd uitziende Hebr. tekst wordt met deze verbeteringen nog het passendst vertaald: ‘Hebben - behalve de Egyptenaren en behalve de Amorrheërs en behalve de kinderen van Ammon en Moab en behalve de Philistijnen - de Sidoniërs en Amalec en Madian u niet verdrukt, zoodat gij tot Mij riept, en heb Ik u toen niet verlost uit hunne hand?’ Waarvan de zin is: Vroeger werdt gij verdrukt in Egypte en bij de intrede in dit land beoorloogd door de Amorrheërs (wat vooral voor de Overjordaansche stammen geldt; vgl. Num. XXI 21-23 en 33 met de parallelplaatsen uit Deut. alsmede hierna XI 19-20), en thans wordt gij in uw land wel is waar door de Ammonieten (en Moabieten) en Philistijnen gekweld; maar.... weet gij niet, dat Ik u, evenals vroeger van de Egyptenaren en Amorrheërs, ook meermalen reeds verlost heb van vijandige volken, die u, evenzeer als nu de Ammonieten en Philistijnen, verdrukten in uw eigen land?’ Misschien echter is te lezen: ‘Heb Ik u niet uitgevoerd uit Egypte?’ (vgl. II 1 en VI 8), en zijn de drie laatste namen van v. 11 later ingelascht. Voor Sidoniërs en Amalec zou men veeleer de namen ‘Chanaän’ (IV 2) en ‘Moab’ (III 12) verwachten. Evenwel was ‘Chanaän’ een te algemeene naam en was de naam der door Barac en Debbora overwonnen ‘Chananeërs’ toentertijd waarschijnlijk, en in den tijd van den schrijver zeker, reeds opgegaan in dien der hun verwante en toen reeds machtige Sidoniërs of Pheniciërs; vgl. ook III noot 5. Amalec was met Moab (III 13) en later met Madian (VI 3) verbonden in den strijd tegen Israël. Moab wordt vermoedelijk bij de vroegere onderdrukkers niet genoemd (evenmin als Ammon, III 13), omdat het thans met Ammon zal hebben samengespannen (zie XI noot 15) en men herhaling van namen (hier ‘Ammon’ en ‘Moab’) wilde vermijden. In de opvatting van de Vulg. en andere overzettingen moet men uit nood voor Ammon verwijzen naar III 13 en voor de Philistijnen naar III 31. Doch wellicht bevatten hier sommige namen zinspelingen op ons onbekende gebeurtenissen.
- voetnoot12)
- Vgl. Deut. XXXII 37, 38; Jer. II 28.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘uit hun midden’. Vgl. Jos. XXIV 23.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘zijne ziel werd ongeduldig’, d.i. Hij kon het niet meer aanzien; schoon beeld van Gods liefdevolle barmhartigheid.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘werden opgeroepen en legerden zich in Gilead’ (het land of de stad, zie XII noot 13), waarschijnlijk wegens de nu door Israël gemaakte voorbereidselen tot tegenweer, terwijl het zich verzette tegen nieuwe strooptochten der Ammonieten (vgl. VI 3-4) of de opgelegde schatting weigerde.
- voetnoot16)
- Den grondtekst kan men vertalen: ‘En de kinderen van Israël waren verzameld (tegen hen ontbreekt) en gelegerd te ham-Mispa’ (eig. ‘op de Mispa’). Naar den samenhang is te vermoeden, dat Maspha in Galaäd bedoeld is. Evenwel kunnen wij hier ook denken aan ‘den Heuvel’ des heiligdoms te Silo; zie II noot 3. Dat de Israëlieten voor gewichtige aangelegenheden bij het Heiligdom samenkwamen en daar legerden, niet alleen om te bidden, maar ook om te beraadslagen en zich ten strijde voor te bereiden, kan blijken uit XX-XXI; I Reg. VII 5 volg., X 17 volg., XI 3-4 (vgl. de aanteekening op II Reg. XXI 6), XI 14 - XII, XIII 4, 7 volg. Het is niet onwaarschijnlijk, dat zij zulks ook bij deze gelegenheid hebben gedaan, aangezien niet slechts de Oostjordaansche stammen, maar ook Juda, Benjamin en Ephraïm (waartoe Silo behoorde) van de Ammonieten te lijden hadden. Maspha in Galaäd, dat in het aan de Ammonieten meest blootgestelde gebied lag, schijnt hier voor eene bijeenkomst der kinderen van Israël weinig geschikt te zijn. Hoe weinig zeker het is dat hier een Israëlietisch leger gekampeerd was, gereed om den strijd aan te binden, valt op te maken uit den samenhangen uit XII 1-2 (noot 5), waaruit blijkt dat Jephte nog om hulptroepen heeft gevraagd (vgl. XI noot 31). Ter bevestiging van het vermoeden, dat hier eene vergadering bij het Heiligdom bedoeld is, diene de overeenkomst van het hieraan voorafgaande (v. 10-16) met I Reg. VII 3-6, X 18-19, XII 6-11 (vgl. boven VI 8-10 en noot 7 ald.); de eenvoudigste onderstelling is, dat ook in ons geval het volk door een profeet was toegesproken bij gelegenheid van eene vergadering bij het Heiligdom, en dat ook nu de Israëlieten (althans de voornaamsten uit de betrokken stammen) daar vergaderd waren. Dat ook die van Galaäd bij dergelijke gelegenheden ter vergadering togen, zien wij XX 1; en bij een aan het onze gelijk geval (I Reg. XI 1-4), waar Galaäd eveneens door de Ammonieten wordt bedreigd, zien wij de Galaädieten insgelijks raad en hulp zoeken bij eene vergadering in de nabijheid des Heiligdoms (- dat het niet om eene samenspraak met Saül te doen was, blijkt uit v. 4 ald.). Tegen Maspha in Galaäd pleit ook, dat deze plaats hierna (XI 29) tweemaal in hetzelfde vers uitdrukkelijk ‘Mispê-Gilead’ genoemd wordt, als ter onderscheiding van het hier en XI 11 vermelde ‘ham-Mispa’, zooals Maspha in Galaäd op plaatsen, waar het zeker bedoeld wordt, nergens heet. (Gen. XXXI 49 wordt de opgerichte steenhoop ‘ham-Mispa’ genoemd in de uitgesproken beteekenis van ‘de wachthoogte’, en dat daar de stad Maspha zou gelegen hebben is twijfelachtig; vgl. XI noot 32). Zie verder de aanteekeningen op XI 11 en 29.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘het volk, (de) vorsten van Galaäd’. Het laatste schijnt een verklarende glosse te zijn. - Deze beraadslaging kan op de wellicht te Silo gehouden vergadering hebben plaats gehad.