De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Abiit autem Abimelech filius Jerobaal in Sichem ad fratres ma- | 1. Abimelech nu, de zoon van Jerobaäl, ging naar Sichem tot de |
[pagina 213]
tris suae, et locutus est ad eos, et ad omnem cognationem domus patris matris suae, dicens: | broeders zijner moederGa naar voetnoot1) en sprak tot hen en tot het gansche geslacht van het vaderhuis zijner moeder, zeggende: |
2. Loquimini ad omnes viros Sichem: Quid vobis est melius, ut dominentur vestri septuaginta viri omnes filii Jerobaal, an ut dominetur unus vir? simulque considerate quod os vestrum, et caro vestra sum. | 2. Spreekt tot alle mannen van SichemGa naar voetnoot2): Wat is u beter: dat zeventig mannen over u heerschen, alle zonen van Jerobaäl, dan dat één man heerscht? En bedenkt ook, dat ik uw gebeente en uw vleesch benGa naar voetnoot3). |
3. Locutique sunt fratres matris ejus de eo ad omnes viros Sichem universos sermones istos, et inclinaverunt cor eorum post Abimelech dicentes: Frater noster est. | 3. En de broeders zijner moeder spraken over hem tot alle mannen van Sichem al deze woorden en deden hun hart neigen tot Abimelech, zeggende: Hij is onze broeder. |
4. Dederuntque illi septuaginta pondo argenti de fano Baalberith. Qui conduxit sibi ex eo viros inopes et vagos, secutique sunt eum. | 4. En zij gaven hem een gewicht aan zilver van zeventig (sikkel) uit den tempel van Baäl-berithGa naar voetnoot4). En hij huurde daarvoor berooide en zwervendeGa naar voetnoot5) lieden, die hem volgden. |
5. Et venit in domum patris sui in Ephra, et occidit fratres suos filios Jerobaal septuaginta viros, super lapidem unum: remansitque Joatham filius Jerobaal minimus, et absconditus est. | 5. En hij kwam in het huis zijns vaders te Ephra en doodde zijne broeders, de zonen van Jerobaäl, zeventig man, op éénen steenGa naar voetnoot6); doch Joatham, de jongste zoon van Jerobaäl, bleef over, want hij was verborgen. |
6. Congregati sunt autem omnes viri Sichem, et universae familiae | 6. En alle mannen van Sichem, benevens alle bewoners der stad |
[pagina 214]
urbis Mello: abieruntque et constituerunt regem Abimelech juxta quercum, quae stabat in Sichem. | MelloGa naar voetnoot7) kwamen bijeen; en zij gingen heen en stelden Abimelech tot koning aan bij den eik, die te Sichem stondGa naar voetnoot8). |
7. Quod cum nuntiatum esset Joatham, ivit, et stetit in vertice montis Garizim: elevataque voce, clamavit, et dixit: Audite me viri Sichem, ita audiat vos Deus. | 7. Toen men dit aan Joatham had medegedeeld, ging hij op een top van den berg GarizimGa naar voetnoot9) staan, verhief zijne stem en sprak: Hoort naar mij, mannen van Sichem, opdat GodGa naar voetnoot10) naar u hoore! |
8. Ierunt ligna, ut ungerent super se regem: dixeruntque olivae: Impera nobis. | 8. Eens gingen de boomen heen om een koning over zich te zalven. En zij zeiden tot den olijfboom: Wees koning over ons! |
9. Quae respondit: Numquid possum deserere pinguedinem meam, qua et dii utuntur, et homines, et venire ut inter ligna promovear? | 9. Doch deze antwoordde: Kan ik wel afzien van mijne vettigheid, die goden en menschen gebruikenGa naar voetnoot11), en komen om boven de andere boomen te worden gesteldGa naar voetnoot12)? |
10. Dixeruntque ligna ad arborem ficum: Veni, et super nos regnum accipe. | 10. En de boomen zeiden tot den vijgeboom: Kom, en aanvaard het koningschap over ons! |
11. Quae respondit eis: Numquid possum deserere dulcedinem meam, fructusque suavissimos, et ire ut inter cetera ligna promovear? | 11. Doch deze antwoordde hun: Kan ik wel afzien van mijne zoetigheid en mijne lekkere vruchten, en heengaan om boven de andere boomen te worden gesteld? |
[pagina 215]
12. Locutaque sunt ligna ad vitem: Veni, et impera nobis. | 12. En de boomen zeiden tot den wijnstok: Kom, en wees koning over ons! |
13. Quae respondit eis: Numquid possum deserere vinum meum, quod laetificat Deum et homines, et inter ligna cetera promoveri? | 13. Doch deze antwoordde hun: Kan ik wel afzien van mijnen wijn, die God en menschenGa naar voetnoot13) verblijdt, en mij boven de andere boomen laten stellen? |
14. Dixeruntque omnia ligna ad rhamnum: Veni, et impera super nos. | 14. En alle boomen zeiden tot den doornstruik: Kom, en wees koning over ons! |
15. Quae respondit eis: Si vere me regem vobis constituitis, venite, et sub umbra mea requiescite: si autem non vultis, egrediatur ignis de rhamno, et devoret cedros Libani. | 15. En deze antwoordde hun: Zoo gij mij werkelijkGa naar voetnoot14) koning over u maakt, komt dan en rust in mijne schaduwGa naar voetnoot15); zoo gij echter niet wilt, dan ga er vuur uit van den doornstruik en verslinde de ceders van den LibanonGa naar voetnoot16). |
16. Nunc igitur, si recte, et absque peccato constituistis super vos regem Abimelech, et bene egistis cum Jerobaal, et cum domo ejus, et reddidistis vicem beneficiis ejus, qui pugnavit pro vobis, | 16. Nu dan, indien gij op rechte wijze en zondevrijGa naar voetnoot17) Abimelech koning over u hebt gemaakt, en indien gij goed hebt gehandeld met Jerobaäl en met zijn huis en hem zijne weldaden vergolden hebt, die voor u streed |
17. Et animam suam dedit periculis, ut erueret vos de manu Madian, | 17. en zijn leven in de waagschaal stelde om u te verlossen uit de hand van Madian, |
18. Qui nunc surrexistis contra domum patris mei, et interfecistis filios ejus septuaginta viros super unum lapidem, et constituistis regem Abimelech filium ancillae ejus super habitatores Sichem, eo quod frater vester sit: | 18. gij die nu zijt opgestaan tegen het huis mijns vaders en die zijne zonen, zeventig mannen, hebt gedood op éénen steen, en Abimelech, den zoon zijner slavinGa naar voetnoot18), over de inwoners van Sichem tot koning hebt aangesteld omdat hij uw broeder is; |
19. Si ergo recte, et absque vitio egistis cum Jerobaal, et domo ejus, hodie laetamini in Abimelech, et ille laetetur in vobis. | 19. zoo gij, zeg ik, recht en onberispelijk hebt gehandeld met Jerobaäl en zijn huis, verheugt u dan heden in AbimelechGa naar voetnoot19), en hij verheuge zich in uGa naar voetnoot20)! |
[pagina 216]
20. Sin autem perverse: egrediatur ignis ex oo, et consumat habitatores Sichem, et oppidum Mello: egrediaturque ignis de viris Sichem, et de oppido Mello, et devoret Abimelech. | 20. Maar zoo gij slecht hebt gehandeld, dan ga er vuur van hem uit en verslinde de bewonersGa naar voetnoot21) van Sichem en de vesting Mello! En vuur ga uit van de mannen van Sichem en van de vesting Mello en verslinde AbimelechGa naar voetnoot22)! |
21. Quae cum dixisset, fugit, et abiit in Bera: habitavitque ibi ob metum Abimelech fratris sui. | 21. Toen hij dit gezegd had, vluchtte hij en ging naar BeraGa naar voetnoot23), en hij woonde aldaar uit vreeze voor zijnen broeder Abimelech. |
22. Regnavit itaque Abimelech super Israel tribus annis. | 22. Zoo regeerde dan Abimelech drie jaar over IsraëlGa naar voetnoot24). |
23. Misitque Dominus spiritum pessimum inter Abimelech et habitatores Sichem: qui coeperunt eum detestari, | 23. En de HeerGa naar voetnoot25) zond een boozen geest tusschen Abimelech en de inwoners van Sichem, en zij begonnen hem te verafschuwenGa naar voetnoot26) |
24. Et scelus interfectionis septuaginta filiorum Jerobaal, et effusionem sanguinis eorum conferre in Abimelech fratrem suum, et in ceteros Sichimorum principes, qui eum adjuverant. | 24. en de misdaad van het dooden der zeventig zonen van Jerobaäl en het vergieten van hun bloed te werpenGa naar voetnoot27) op hunnen broeder Abimelech en op de andere hoofden van Sichem, die hem hadden geholpen. |
25. Posueruntque insidias adversus eum in summitate montium: et dum illius praestolabantur adventum, exercebant latrocinia, agentes | 25. En zij legden lagen tegen hem boven op de bergen; en terwijl zij op zijne komst wachttenGa naar voetnoot28), pleegden zij rooverijen en plunder- |
[pagina 217]
praedas de praetereuntibus: nuntiatumque est Abimelech. | den de voorbijgangers. En het werd aan Abimelech gemeld. |
26. Venit autem Gaal filius Obed cum fratribus suis, et transivit in Sichimam. Ad cujus adventum erecti habitatores Sichem, | 26. Intusschen kwam Gaäl, de zoon van Obed, met zijne broeders over naar Sichem. En bij diens komst werden de bewoners van Sichem bemoedigdGa naar voetnoot29); |
27. Egressi sunt in agros vastantes vineas, uvasque calcantes: et factis cantantium choris, ingressi sunt fanum dei sui, et inter epulas et pocula maledicebant Abimelech, | 27. en zij gingen uit, het veld in, verwoestten de wijngaarden en traden de druiven; en zij vormden reien van zangers en gingen in het heiligdom van hunnen god, en onder brasserij en drinkgelagenGa naar voetnoot30) vloekten zij Abimelech, |
28. Clamante Gaal filio Obed: Quis est Abimelech, et quae est Sichem, ut serviamus ei? numquid non est filius Jerobaal, et constituit principem Zebul servum suum super viros Emor patris Sichem? Cur ergo serviemus ei? | 28. terwijl Gaäl, de zoon van Obed, riep: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerobaäl, en heeft hij niet Zebul, zijnen slaaf, aangesteld over de mannen van Emor, den vader van Sichem? Waarom dan zullen wij hem dienenGa naar voetnoot31)? |
29. Utinam daret aliquis populum istum sub manu mea, ut auferrem de medio Abimelech. Dictumque est Abimelech: Congrega exercitus multitudinem, et veni. | 29. Och dat iemand dit volk in mijne hand gaf, om Abimelech uit den weg te ruimen! En men zeide tot Abimelech: Verzamel een talrijk heer, en komGa naar voetnoot32)! |
[pagina 218]
30. Zebul enim princeps civitatis auditis sermonibus Gaal filii Obed, iratus est valde, | 30. WantGa naar voetnoot33) toen Zebul, de stadsoverste, de woorden van Gaäl, den zoon van Obed, vernam, werd hij zeer toornig, |
31. Et misit clam ad Abimelech nuntios, dicens: Ecce, Gaal filius Obed venit in Sichimam cum fratribus suis, et oppugnat adversum te civitatem. | 31. en hij zond heimelijkGa naar voetnoot34) boden tot Abimelech met de tijding: Zie, Gaäl, de zoon van Obed, is met zijne broeders te Sichem gekomen en neemt de stad tegen u inGa naar voetnoot35). |
32. Surge itaque nocte cum populo, qui tecum est, et latita in agro: | 32. Nu dan, maak u in den nacht op met het volk, dat bij u is, en verberg u in het veld, |
33. Et primo mane oriente sole, irrue super civitatem: illo autem egrediente adversum te cum populo suo, fac ei quod potueris. | 33. en doe dan in den vroegen morgen bij zonsopgang een aanval op de stad. Als hij dan met zijn volk tegen u uittrektGa naar voetnoot36), doe hem wat gij kunt. |
34. Surrexit itaque Abimelech cum omni exercitu suo nocte, et tetendit insidias juxta Sichimam in quatuor locis. | 34. Abimelech maakte zich dus met geheel zijn leger des nachts opGa naar voetnoot37) en legde bij Sichem op vier plaatsen troepen in hinderlaag. |
[pagina 219]
35. Egressusque est Gaal filius Obed, et stetit in introitu portae civitatis. Surrexit autem Abimelech, et omnis exercitus cum eo de insidiarum loco. | 35. En Gaäl, de zoon van Obed, trok uit, en hij stond bij den ingang der stadspoort. Toen rees Abimelech en geheel het leger, dat met hem was, uit de hinderlaag opGa naar voetnoot38). |
36. Cumque vidisset populum Gaal, dixit ad Zebul: Ecce de montibus multitudo descendit. Cui ille respondit: Umbras montium vides quasi capita hominum, et hoc errore deciperis. | 36. En toen Gaäl het krijgsvolk zag, zeide hij tot Zebul: Zie, daar daalt volk van de bergen af. Doch deze antwoordde hem: de schaduwen der bergen ziet gij voor menschen aan, en daardoor wordt gij in dwaling gebrachtGa naar voetnoot39). |
37. Rursumque Gaal ait: Ecce populus de umbilico terrae descendit, et unus cuneus venit per viam, quae respicit quercum. | 37. En wederom zeide Gaäl: Zie, daar daalt volk af van den Navel des lands, en één troep komt langs den weg, die op den eik uitzietGa naar voetnoot40). |
38. Cui dixit Zebul: Ubi est nunc os tuum, quo loquebaris: Quis est Abimelech ut serviamus ei? Nonne hic populus est, quem despiciebas? Egredere, et pugna contra eum. | 38. En Zebul zeide tot hem: Waar is nu uw mond, waarmede gij spraakt: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk, dat gij minachttet? Trek uit en strijd tegen hemGa naar voetnoot41)! |
39. Abiit ergo Gaal, spectante Si- | 39. Gaäl rukte derhalve op ten |
[pagina 220]
chimorum populo, et pugnavit contra Abimelech. | aanschouwen van het volk van SichemGa naar voetnoot42) en streed tegen Abimelech. |
40. Qui persecutus est eum fugientem, et in urbem compulit: cecideruntque ex parte ejus plurimi, usque ad portam civitatis: | 40. Maar deze joeg hem op de vlucht en dreef hem in de stadGa naar voetnoot43), en aan zijnen kant sneuvelden er zeer velen tot bij de stadspoort. |
41. Et Abimelech sedit in Ruma: Zebul autem, Gaal, et socios ejus expulit de urbe, nec in ea passus est commorari. | 41. En Abimelech verbleefGa naar voetnoot44) te Ruma, Zebul echter verdreef Gaäl en zijne gezellen uit de stad en liet hen daar niet verblijvenGa naar voetnoot45). |
42. Sequenti ergo die egressus est populus in campum. Quod | 42. Den volgenden dag nu ging het volk uit naar het veldGa naar voetnoot46). Toen |
[pagina 221]
cum nuntiatum esset Abimelech, | men dit aan Abimelech had gemeldGa naar voetnoot47), |
43. Tulit exercitum suum, et divisit in tres turmas, tendens insidias in agris. Vidensque quod egrederetur populus de civitate, surrexit, et irruit in eos | 43. nam hij zijn legerGa naar voetnoot48), verdeelde het in drie benden en legde ze in hinderlaag in de velden. En ziende dat het volk uit de stad trok, maakte hij zich op en overviel hen |
44. Cum cuneo suo, oppugnans, et obsidens civitatem: duae autem turmae palantes per campum adversarios persequebantur. | 44. met zijnen troep, en hij rukte tegen de stad op en belegerde haarGa naar voetnoot49). De twee (andere) benden echter vervolgden de door het veld verspreid vluchtende vijandenGa naar voetnoot50). |
45. Porro Abimelech omni die illo oppugnabat urbem: quam cepit, interfectis habitatoribus ejus, ip- | 45. Abimelech nu streed dien geheelen dag tegen de stad; en hij nam haar in, doodde hare bewo- |
[pagina 222]
saque destructa, ita ut sal in ea dispergeret. | ners en verwoestte haar, zóó zelfs dat hij haar met zout bestrooideGa naar voetnoot51). |
46. Quod cum audissent qui habitabant in turre Sichimorum, ingressi sunt fanum dei sui Berith, ubi foedus cum eo pepigerant, et ex eo locus nomen acceperat, qui erat munitus valde. | 46. Toen de bewoners van den toren van Sichem dit hoordenGa naar voetnoot52), gingen zij in den tempelGa naar voetnoot53) van hunnen Berith-god, waar zij een verbond met hem hadden gesloten, en daarvan had de plaats haren naam ontvangen, die zeer sterk wasGa naar voetnoot54). |
47. Abimelech quoque audiens viros turris Sichimorum pariter conglobatos, | 47. Abimelech nu, hoorende dat de bewoners van den toren van Sichem bijeenverzameld waren, |
48. Ascendit in montem Selmon cum omni populo suo: et arrepta securi, praecidit arboris ramum, impositumque ferens humero, dixit ad socios: Quod me videtis facere, cito facite. | 48. besteeg met al zijn volk den berg Selmon; en hij greep eene bijl, hakte een boomtak afGa naar voetnoot55), hief dien op en droeg hem op zijn schouder, en hij zeide tot zijne gezellen: Doet ijlings wat gij mij ziet doen! |
49. Igitur certatim ramos de arboribus praecidentes, sequebantur ducem. Qui circumdantes praesidium, succenderunt: atque ita fa- | 49. Derhalve hakten zij om strijd takken van de boomen en volgden hun aanvoerder. En zij omringden de sterkte en staken ze in brand; |
[pagina 223]
ctum est, ut fumo et igne mille homines necarentur, viri pariter et mulieres, habitatorum turris Sichem. | en zoo geschiedde het, dat door den rook en het vuur duizend menschen gedood werden, zoo mannen als vrouwen, van de bewoners van den toren van SichemGa naar voetnoot56). |
50. Abimelech autem inde proficiscens venit ad oppidum Thebes, quod circumdans obsidebat exercitu. | 50. Daarna vertrok Abimelech van daar en kwam bij de stad ThebesGa naar voetnoot57), welke hij omsingelde en belegerde. |
51. Erat autem turris excelsa in media civitate, ad quam confugerant simul viri ac mulieres, et omnes principes civitatis, clausa firmissime janua, et super turris tectum stantes per propugnacula. | 51. Er was echter in het midden der stad een hoogeGa naar voetnoot58) toren, waarheen mannen en vrouwen gelijkelijk waren gevlucht, alsmede alle hoofden der stad; de poort was stevig gesloten en zij stonden op het dak van den toren aan de borstweringen. |
52. Accedensque Abimelech juxta turrim, pugnabat fortiter: et appropinquans ostio, ignem supponere nitebatur: | 52. En Abimelech rukte op tot bij den toren en streed dapper; en naderend tot den ingang, poogde hij er vuur onder te leggen. |
53. Et ecce una mulier fragmen molae desuper jaciens, illisit capiti Abimelech, et confregit cerebrum ejus. II Reg. XI 21. | 53. En zie, eene vrouw wierp een brok molensteenGa naar voetnoot59) naar beneden, trof het hoofd van Abimelech en verbrijzelde hem den schedel. |
54. Qui vocavit cito armigerum suum, et ait ad eum: Evagina gladium tuum, et percute me: ne forte dicatur quod a femina interfectus sim. Qui jussa perficiens, interfecit eum. I Reg. XXXI 4; I Par. X 4. | 54. En hij riep ijlings zijnen wapendrager en zeide tot hem: Trek uw zwaard en dood mij, opdat men niet zegge, dat ik door eene vrouw gedood ben. En deze volbracht het bevel en doodde hemGa naar voetnoot60). |
55. Illoque mortuo, omnes qui cum eo erant de Israel, reversi sunt in sedes suas: | 55. En nadat hij gestorven was, keerden alle Israëlieten, die bij hem waren, naar hunne woonplaatsen terugGa naar voetnoot61). |
56. Et reddidit Deus malum, quod fecerat Abimelech contra patrem | 56. Zoo vergold God het kwaad, dat Abimelech tegen zijnen vader |
[pagina 224]
suum, interfectis septuaginta fratribus suis. | bedreven had door zijne zeventig broeders te dooden. |
57. Sichimitis quoque quod operati erant, retributum est, et venit super eos maledictio Joatham filii Jerobaal. | 57. Ook den Sichemieten werd vergolden wat zij hadden gedaan, en over hen kwam de vervloeking van Joatham, den zoon van Jerobaäl. |
- voetnoot1)
- De bloedverwanten zijner moeder behoorden vermoedelijk tot de overgebleven Chanaänietische bevolking van Sichem (v. 28), vgl. VIII noot 36; het blijkt dat zij een aanzienlijk en invloedrijk geslacht vormden en dat de Israëlieten met hen en de overige heidensche inwoners van Sichem in vrede leefden; vgl. de in hoofdst. I beschreven toestanden alsook VIII noot 39.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘alle heeren (d.i. de voorname burgers) van Sichem’. Bij de toespraak van Abimelech vgl. VIII noot 24. Uit zijne woorden blijkt wel is waar, dat Gedeon ‘heerschte’ over Sichem en omstreken; maar dat na zijnen dood zijn gezag zou overgaan op al zijne zonen, is eene gedachte, die Abimelech wellicht geopperd heeft om de aandacht op zich zelven te vestigen.
- voetnoot3)
- D.i. uw bloedverwant, wat de andere zonen van Gedeon niet waren.
- voetnoot4)
- Zie VIII noot 39. Daar de tempels in de oudheid niet alleen een eigen, heiligen, schat hadden, maar ook dienden als bewaarplaatsen van openbare en persoonlijke schatten, is het onzeker of het zilver (ongeveer een kilo), dat aan Abimelech gegeven werd, ‘heilig’ of profaan geld was.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘loszinnige en vermetele’. Voor den spotprijs van zeventig sikkel zilver kon hij geene lijfwacht van fatsoenlijke mannen krijgen.
- voetnoot6)
- Evenals offerdieren, vgl. I Reg. XIV 33 volg., misschien ter eere van Baäl-berith. Bij deze menschenslachting vgl. IV Reg. X 7, 11, 14, 25 en XI 1. Uit v. 24 blijkt, dat hij ook bij deze euveldaad door sommige ‘heeren van Sichem’ werd gesteund. Het op eenen steen vergoten en daardoor onbedekt gebleven bloed riep daarenboven op bijzondere wijze om wraak; vgl. Ezech. XXIV 7 en de noot, met de daar aangehaalde plaatsen. Zie hierna noot 27.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘en geheel het huis Millo’ (Beth-Millo), evenals v. 20, vermoedelijk eenzelvig met den ‘toren (burcht) van Sichem’ v. 46 en 49; Mello was ook de naam van eene sterkte te Jerusalem (II Reg. V 9; III Reg. IX 15, 24, XI 27; II Par. XXXII 5), die volgens IV Reg. XII 20 (Hebr. 21) ook ‘Beth-Millo’ schijnt genoemd te zijn.
- voetnoot8)
- In het Hebr. staat na eik het woord ‘moessab’ (eig. ‘oprichting’, waarnaar Vulg.: die.... stond), waarin men een verbastering ziet van ‘masseba’ (gedenk- of wij-steen), zoodat de tekst zou luiden: ‘bij den eik van (bij) den gedenksteen, die te Sichem is’. Vgl. Jos. XXIV 26 en noot 14 aldaar; doch zie hierboven II noot 4 (‘Silo’ voor ‘Sichem’).
- voetnoot9)
- Waarschijnlijk op een terrasvormige, vooruitspringende rots aan de noordelijke helling van den Garizim boven de tegenwoordige tuinen ten zuiden van Sichem, van welk punt men goed verstaanbaar kan spreken. De oude stad lag waarschijnlijk dichter aan die helling dan het tegenwoordige Nabulus. Joatham zal daarvoor een tijd gekozen hebben, waarop Abimelech niet te Sichem was (vgl. v. 31 en 41), en de voornaamste ‘heeren van Sichem’ (zie noot 2) op die eigenaardige plaats als bij verrassing hebben doen samenroepen, om daarna gemakkelijk te kunnen ontsnappen (v. 21).
- voetnoot10)
- Niet ‘de Heer’ (Jahwe), omdat er onder zijn gehoor heidenen waren. Volgens sommigen wijst dit ‘Elohim’ (God) op eene elohistische bron.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘in mij prijzen’. Ook bij de offers werd olijfolie gebruikt; overigens houde men bij de uitdrukking goden en menschen in het oog, dat Joatham eene, waarschijnlijk reeds bestaande, fabel verhaalt. Evenwel leest men beter met sommige oude vertalingen: ‘door welke men goden en menschen eert’, wat ook nog de Hebr. tekst schijnt gehad te hebben, die aan de Vulgaat ten grondslag ligt.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘om over de boomen te zweven’, mijne takken boven hen te doen wuiven (zoo ook v. 11 en 13); zoo de olijfboom dat ging doen, moest hij er van afzien zijne kostbare vruchten te dragen. Schoon beeld van den man, die niet naar verheffing streeft, ten einde in eigen bescheiden gaarde vruchtbaar werkzaam te kunnen blijven.
- voetnoot13)
- Het Hebr. kan vertaald worden: ‘goden en menschen’, als in v. 9.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘in ernst’, zoo gij het werkelijk meent, wat de doornstruik eerst haast zelf niet kan gelooven.
- voetnoot15)
- Die de bladerlooze doornstruik (rhamnus paliurus) niet geven kan; maar na die vereerende aanbieding verbeeldt hij het zich wel!
- voetnoot16)
- Zoo gij niet wilt komen, ten bewijze van uwe ernstige meening, dan zal ik doen waartoe ik óók - en nog beter! - in staat ben: u allen, die u ceders van den Libanon noemt en die u gekscherend onder mijne hoede wilt stellen, verslinden door het vuur, dat zoo gemakkelijk in ‘den doornstruik’ ontstoken wordt. Vgl. hierbij Exod. XXII 6 en Is. IX 18.
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘in trouw en rechtschapenheid’; zoo ook v. 19, waar de zin nog verder buiten de logische toepassing der fabel ligt.
- voetnoot18)
- Zie VIII noot 36. Abimelech, den verachten ‘doornstruik’.
- voetnoot19)
- In de schaduw van den doornstruik!
- voetnoot20)
- Die onder zijne schutse toch niet tevreden zult zijn.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘de heeren’.
- voetnoot22)
- Zoo zullen de ‘boomen’ in brand geraken door het vuur van den ‘doornstruik’ en zal deze wederom door het vuur van de hem omringende boomen verslonden worden. Het eerste gedeelte van deze profetie ging letterlijk in vervulling, zie v. 49.
- voetnoot23)
- De ligging van dit Bera (Hebr. Beër), waar Joatham veilig was voor Abimelech, is niet bekend. Men denkt aan het tegenwoordige el-Bireh, drie uur gaans ten N. van Jerusalem, dat door velen ook met Beroth (Jos. IX 17) vereenzelvigd wordt.
- voetnoot24)
- Waarmede niet gezegd is, dat zijn gezag zich werkelijk over geheel Israël uitstrekte, vgl. III noot 22 en VIII noot 41. Volgens den grondtekst ‘heerschte’ hij, niet als wettig koning (v. 6), maar als machthebber.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘Elohim’, God, waaruit men afleidt, dat dit ontleend is aan eene elohistische bron, vgl. v. 56 (zie ook noot 10 en 52). Aangaande het ‘zenden’ (los- of vrijlaten) door God van een boozen geest (hier dien van tweedracht) vgl. III Reg. XXII 19 volg. en de aanteekening aldaar. - De voornaamste fout van Abimelech schijnt geweest te zijn, dat hij zich na zijne verheffing weinig of niet om Sichem heeft bekommerd, waar hij niet eens zijn verblijf hield.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘en zij handelden trouweloos tegen Abimelech’.
- voetnoot27)
- De grondtekst heeft veeleer den zin, dat het de bedoeling der goddelijke Voorzienigheid was, den moord op zijne broeders aan Abimelech te vergelden en hun bloed op hem en zijne handlangers te doen neerkomen.
- voetnoot28)
- De woorden terwijl.... wachten zijn een verklarend toevoegsel van de Vulgaat. Sichem was een middelpunt van verkeer, waar meerdere heerwegen samenliepen. De Sichemieten nu plunderden de aankomenden, ten nadeele vooral van Abimelech, aan wien dezen cijns en tolgelden opbrachten. - Naar de volgorde der feiten moet op v. 25 volgen misschien v. 41 a en verder v. 42-44; zie noot 46.
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘En de heeren van Sichem vertrouwden op hem’. Van dezen Gaäl is van elders niets bekend; hij was blijkbaar een gelukzoeker, die in troebel water trachtte te visschen. - In historische volgorde komt de geschiedenis van Gaäl (v. 26-40, 41 b) waarschijnlijk eerst na v. 44.
- voetnoot30)
- In den grondtekst is er geen sprake van verwoesten, maar oogsten en persen zij de druiven, en zoo vierden zij nu het oogstfeest met een offermaal in den tempel, waarbij Gaäl in de godsdienstige gemeenschap der Sichemieten werd opgenomen (vgl. Gen. XXXI 46 en 54; Exod. XVIII 12). - Na v. 44 wordt de opwinding tegen Abimelech en de taal van Gaäl (v. 28-29a) beter verklaarbaar.
- voetnoot31)
- Uit de woorden van Gaäl kan men opmaken, dat hij geen Israëliet was, maar behoorde tot het geslacht van Emor, den vader van Sichem (vgl. Gen. XXXIII 19, XXXIV 2, 6, 8), den stamvader der Sichemieten. De zin zijner woorden is naar de Vulg.: ‘Wat is Abimelech, en wat daarentegen Sichem (hetzij de stad of de stamvader)? Waarom zouden de vrije burgers van Sichem hem dienen? Is hij niet de zoon van een Israëliet, die onzen Baäl bestreed? (Zie VI noot 31.) En hij regeert niet eens persoonlijk over Sichem, maar zijnen dienaar Zebul stelde hij aan over de vrije mannen van Hemor. Waarom dan zouden wij hem dienen?’ Het Hebr. heeft: ‘.... en is niet Zebul zijn beambte? Dient (liever) de mannen van Hamor (mij bijv.!) .... En waarom zouden wij (met nadruk) hèm dienen?’ Evenwel leest men beter met de Chaldeesche en de Syrische overzetting: ‘Zijn niet Abimelech (vóór zijn koningschap) en zijn beambte Zebul onderdanen geweest van de mannen van Hamor (die dan onder Gedeon het zelfbestuur hadden gehouden)..., en waarom zouden wij (omgekeerd) hem (nu) dienen?’
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘En hij zeide tot Abimelech: Vermeerder uw leger en trek (ten strijde) uit’. Ook als pocherij, zooals zij gewoonlijk verklaard worden (de Sept. vertaalt daarom: ‘en ik zal, d.i. zou, zeggen’), passen deze woorden slecht in den mond van Gaäl tot den afwezigen Abimelech. De Vulgaat legt ze daarom terecht aan Zebul in den mond (‘enim’ want v. 30). Zij zijn van het einde van v. 31, waar zij thuis behooren, hierheen gekomen door de hand van iemand, die het ‘vermeerder uw leger’ in de boodschap van Zebul niet begreep, maar zooveel te beter als snoeverij van Gaäl: ‘maak uw leger nog maar grooter’. Inderdaad heeft dit ‘vermeerder’ geen zin tenzij nà den in v. 42-44 verhaalden overval; vgl. de ‘vier benden’ en ‘al het volk dat bij hem was’ van v. 34 tegenover de ‘drie benden’ en ‘het volk’ van v. 43.
- voetnoot33)
- Hebr. ‘en’, zie noot 32. Zebul schijnt met de oproerige ‘heeren van Sichem’ op goeden voet te hebben gestaan, hoewel hij zich tegenover Abimelech een trouw dienaar veinsde. Door Gaäl in zijne eigene heerschzuchtige plannen gestoord, werd hij zeer toornig en verklaagde dezen bij Abimelech.
- voetnoot34)
- Het Hebr. woord ‘btharma’, dat hier alleen voorkomt, is van zeer onzekere beteekenis. De verklaring en vertaling (heimelijk, ‘met list’), die men er van geeft, zijn gewaagd en onwaarschijnlijk. Een Grieksche vertaling heeft: ‘met geschenken’, wat de lezing ‘btheroema’ onderstelt. Nu mist men in dit verhaal den naam der plaats, waar Abimelech vertoefde, en daar die plaats volgens v. 41 ‘Aruma’ heette, vermoedt men hier als oorspronkelijke lezing b-Aroema ‘in Aruma’, te eer omdat de Aleph (a) en de Thaw (th) in het oude Hebreeuwsche schrift gemakkelijk verwisseld werden. De tekst luidt dan: ‘.... tot Abimelech te Aruma’. De vermelding van Abimelech's verblijfplaats, die in v. 41 staat, dient hieraan evenwel vooraf te gaan.
- voetnoot35)
- Hebr.: ‘zij belegeren de stad tegen u’, waarvoor men met geringe tekstverandering beter leest: ‘zij zetten.... tegen u op’. - Hierna verwacht men de woorden: ‘Nu dan (v. 32), vermeerder uw leger en trek uit (v. 29), en maak u in den nacht op’ (v. 32). De woorden in v. 29: ‘en hij zeide tot Abimelech’ (zie noot 32) zijn waarschijnlijk niet oorspronkelijk.
- voetnoot36)
- Hier is blijkbaar sprake van een vijandig uittrekken van Gaäl met zijn volk tegen Abimelech, die vooraf tegen de stad optrekt; in v. 42-43 daarentegen van een aanval der in hinderlaag liggende troepen van Abimelech op het niets vermoedende volk, dat ‘uitging naar het veld’. Hieruit volgt ten eerste, dat wij hier niet, zooals de nieuweren willen, met twee verschillende verhalen van dezelfde gebeurtenis te doen hebben; doch ten andere ook, dat het v. 42-44 verhaalde veeleer vóór dan na den strijd met Gaäl moet hebben plaats gehad.
- voetnoot37)
- Van Aruma, dat dus in de nabijheid van Sichem lag. Met geheel zijn leger. Hebr.: ‘en al het volk, dat (te Aruma) bij hem was’; vgl. noot 32. En legde enz., Hebr.: ‘en zij legden zich in vier afdeelingen in hinderlaag tegen Sichem’. Het is hier om de stad te doen, niet om het volk op het veld zooals in v. 43; en na Gaäl verslagen te hebben, zal hij de stad, die thans tegen hem in openlijken opstand was (waar had anders Gaäl zijn krijgsvolk vandaan? vgl. v. 29), niet in den steek hebben gelaten.
- voetnoot38)
- Men stelle zich den stand van zaken als volgt voor: Abimelech was na den v. 42-44 verhaalden overval naar Aruma teruggekeerd. De Sichemieten, nog meer verbitterd, hadden Gaäl met open armen ontvangen, en Gaäl had zich bij gelegenheid van het wijnoogstfeest die oproerige stemming ten nutte gemaakt. Zebul, die door de omstandigheden genoopt werd een dubbelzinnige rol te spelen, haalde Gaäl over om Abimelech te Aruma aan te vallen. Intusschen boodschapte hij dit aan Abimelech, en op den morgen, waarop Gaäl zoude uittrekken, lag Abimelech reeds bij Sichem in hinderlaag. Zebul, vriendschap veinzend, vergezelde Gaäl tot aan de stadspoort. Toen waarschijnlijk reeds een groot gedeelte van Gaäl's leger buiten de stad was en hij zelf met Zebul nog aan den ingang der stadspoort stond, rees Abimelech uit de hinderlaag op. Dit had plaats na het einde van den wijnoogst (v. 27), die vermoedelijk bij den overval van v. 42-44 in gang was (noot 46).
- voetnoot39)
- De woorden en.... gebracht zijn een toevoegsel van de Vulgaat.
- voetnoot40)
- Hebr.: ‘van den weg van den Waarzeggers-(of Toovenaars-)eik’ (elon meʽônenim); andere namen van eiken (of terebinten) bij Sichem zie v. 6 en Gen. XII 6 Hebr. (noot 5 ald.). Door den Navel des lands wordt waarschijnlijk eene hoogte bij Sichem aangeduid; misschien hangt deze naam samen met het feit, dat Sichem ongeveer in het midden ligt van het Westjordaansche land zoowel over de lengte als over de breedte, en zag men de bedoelde hoogte voor het juiste middenpunt aan; vgl. Ezech. XXXVIII 12 en noot 11 ald. Meerdere handschriften van de Septuagint geven als de richting aan, vanwaar de vierde afdeeling kwam: ‘van den heuvel waar de herders (zijn)’.
- voetnoot41)
- Door deze woorden werpt Zebul het masker nog niet af, maar prikkelt hij half spottend Gaäl tot den aanval.
- voetnoot42)
- Hebr.: ‘voor het aangezicht der heeren van Sichem’, wat ook kan beteekenen: ‘voor hen uit’, als hun aanvoerder; maar deze zin is hier niet waarschijnlijk.
- voetnoot43)
- Hebr. en Sept.: ‘En Abimelech vervolgde hem en hij vluchtte voor hem’; in de stad is een toevoegsel van de Vulgaat.
- voetnoot44)
- Met andere klankteekens (wajjasjab voor wajjesjeb) beteekent het Hebr. woord: ‘keerde terug’ (vgl. noot 34). In deze opvatting zal een redactor de twee zinnen van dit vers hebben omgezet, wat volgens hem de loop der gebeurtenissen eischte. Evenwel behoort deze zin onmiddellijk vóór v. 42 te staan, òf - zoo men ‘keerde terug’ moet lezen - onmiddellijk na v. 44. Ruma, Hebr. ‘Aruma’, vermoedt men in het tegenwoordige el-Ormeh, ongeveer 2 uur gaans ten Z.O. van Sichem; misschien is het Ruma (zoo ook Hebr. ald.) van IV Reg. XXIII 36 hetzelfde.
- voetnoot45)
- Hebr. letterlijk: ‘dreef Gaäl en zijne broeders weg van het verblijven in Sichem’. Een overeenkomstige uitdrukking komt I Reg. XXVI 19 voor. De zin kan zeer goed zijn, dat Zebul aan Gaäl, die naar de stad vluchtte, ‘het verblijf in Sichem ontzegde’, zoodat hij hem belette in de stad terug te keeren. Het is zelfs niet onmogelijk, dat er in plaats van den infinitivus van ‘verblijven’ (sjebeth) oorspronkelijk die van ‘terugkeeren’ (sjoeb) heeft gestaan. Wanneer Gaäl al vluchtende weder in de stad was gekomen, dan had de schrijver, die zijn uitgaan uit de stad zoo levendig schildert, dit wel vermeld, terwijl hij nu, door enkel te zeggen: ‘en hij vluchtte voor hem’, niet onduidelijk te verstaan geeft, dat de man, die trouwens niet te Sichem tehuis behoorde, er niet weer binnenkwam. Bovendien zou hij in het tegenovergestelde geval eenvoudig gezegd hebben: ‘Zebul verdreef hem uit Sichem’. - Welke rol Zebul verder gespeeld heeft, wordt niet gemeld; hij wordt hier voor het laatst genoemd. Men kan aannemen, dat hij met de ‘heeren van Sichem’, met wie hij het gevecht tusschen Abimelech en Gaäl had aangezien en met wie hij alreeds te voren op tamelijk goeden voet moet hebben gestaan (zie noot 33), thans openlijk gemeene zaak maakte en den toegang tot de stad belette, niet alleen aan Gaäl, die zich nu door zijn toedoen in het oog der Sichemieten bespottelijk had gemaakt, maar ook aan Abimelech. Daarom moest deze nog den geheelen dag tegen de stad strijden, zooals in v. 45 gemeld wordt, dat hierbij aansluit.
- voetnoot46)
- Blijkbaar gingen zij niet naar het veld met strijdlustige bedoelingen, anders had er bij moeten staan: ‘om tegen Abimelech (die te Aruma was) te strijden’ of iets dergelijks; maar waarschijnlijk voor den oogst, vgl. v. 27. Nu zou men dit zeker niet doen, wanneer daags te voren Gaäl verslagen was, waarbij zoovelen waren gesneuveld, terwijl men elk oogenblik weder een onverhoedschen aanval van Abimelech te duchten had. Van den anderen kant is het niet aan te nemen, dat Abimelech na de overwinning op Gaäl's leger de in openlijken opstand verkeerende stad met vrede liet en rustig naar Aruma terugkeerde, om dan den volgenden dag, nadat hem eerst nog moest gemeld worden dat het volk naar het veld ging, deze menschen te overvallen en dan meteen de stad in te nemen (v. 45). Uit alles blijkt: 1o. dat Sichem bij deze gelegenheid nog niet openlijk en rechtstreeks tegen Abimelech in opstand was, 2o. dat er van den kant van Abimelech nog geen aanval had plaats gehad. Daarentegen sluit dit verhaal uitmuntend aan bij v. 25, waar aan Abimelech gemeld werd, dat de Sichemieten de omstreken onveilig maakten. Daarbij werd hem tevens medegedeeld, dat het volk den volgenden dag zoude uitgaan naar het veld, een schoone gelegenheid om de Sichemieten voor hun strooperijen te straffen. Abimelech trok des nachts met zijn leger naar de velden (Hebr. ‘het veld’) bij Sichem, waar hij zijne manschappen in drie benden in hinderlaag legde, en overviel daar de niets vermoedende Sichemieten (v. 42-44). Na aldus de bewoners van Sichem naar zijne meening voldoende gekastijd te hebben, trok hij naar Aruma terug. Daarna kwam echter Gaäl in de stad en verwekte een openlijken opstand tegen Abimelech; zie verder noot 38. Na v. 25 verwacht men dan ook iets als de v. 42-44 verhaalde overval; anders heeft het ‘melden’ aan Abimelech van de gepleegd wordende strooperijen geen gevolg en dus het aanstippen van dat ‘gemeld worden’ geen voldoenden grond. Om al deze en verdere in de aanteekeningen verspreide redenen lezen wij den tekst in historische volgorde aldus: v. 25, v. 41 a (‘Abimelech verbleef te Aruma’, zie echter noot 44 aan het einde), v. 42-44, v. 26-29 a, v. 30-31, v. 29 b (zie noot 32 en 35), v. 32-40, v. 41 b, v. 45-49. Wij nemen dus (behalve de onbelangrijke verplaatsing van v. 29 b) alleen aan, dat het stuk v. 42-44, waar v. 41 a mede verbonden was, op een verkeerde plaats in den tekst is gekomen, nl. tusschen v, 41 en v. 45, terwijl het terstond op v. 25 had moeten volgen. Een andere bevredigende oplossing der moeilijkheden is niet mogelijk, ook niet bij de onderstelling van twee bronnen (zie noot 36). Wat de oorzaak is van die verkeerde plaatsing, weten wij niet. Misschien de door iemand opgevatte meening dat Gaäl in de stad was gevlucht en dat hij dus daaruit niet door Zebul kon verdreven zijn zonder dat ook Abimelech òf - hetzij te gelijk met Gaäl hetzij bij zijne uitdrijving door Zebul - zonder strijd in de stad was gekomen (wat met den tekst v. 45 in strijd was) òf eerst weder van Sichem moest zijn afgetrokken (wat dus de eenige mogelijkheid scheen); in deze laatste onderstelling nu werd de vermelding van Abimelech's verblijf (of terugkeer) te Aruma achter de overwinning op Gaäl geplaatst; doch nu moest het verhaal van v. 42-44 mede en - in plaats van de geschiedenis van Gaäl - de gelegenheid worden voor de in v. 45 verhaalde inneming van Sichem.
- voetnoot47)
- Staat ook v. 25 en is wegens de scheiding verdubbeld; zie noot 46.
- voetnoot48)
- Hebr.: ‘het (krijgs)volk’; zie noot 32 aan het einde.
- voetnoot49)
- Hebr. (v. 44 a): ‘En Abimelech en de afdeelingen (beter: de afdeeling). die hij bij zich had, rukten op en gingen staan aan den ingang der stadspoort’, om den lieden de vlucht naar de stad te beletten. Hierna past zeer goed v. 41 a (‘keerde terug’, zie noot 44).
- voetnoot50)
- Hebr.: ‘vielen aan op allen die op het veld waren, en versloegen hen’.
- voetnoot51)
- Dit vers sluit aan bij v. 41 b. Gaäl was op zijne vlucht door Zebul niet weder in de stad opgenomen en vluchtte verder. Abimelech, wien het meer om Sichem te doen was, vond ook voor zich de stad gesloten (hetzij met of zonder toedoen van Zebul, zie noot 45 aan het einde), doch nam haar in na een dag strijdens tegen de weinige achtergebleven verdedigers. Hij bestrooide de verwoeste stad met zout, als teeken van algeheele en blijvende verwoesting; vgl. Deut. XXIX 23; Jer. XVII 6; Ps. CVI 34. Sichem zal echter wegens zijn gunstige ligging spoedig weder opgebouwd zijn; vgl. III Reg. XII 1 en 25.
- voetnoot52)
- Hebr.: ‘En alle heeren van den toren van Sichem hoorden het’. Dit behoeft niet te beteekenen, dat zij eerst na de verwoesting van Sichem daarvan hoorden, zoodat ‘Sichemstoren’ (als eigennaam) een plaatsje buiten Sichem zou zijn. De toren (‘migdal’), d.i. de burcht, lag gewoonlijk midden in de stad (vgl. v. 51) en de tempel hoorde bij den burcht; de tempel van Baäl-berith (hier El-berith, misschien door de Israëlieten zoo genoemd, vgl. VIII noot 39), was zonder twijfel in Sichem (vgl. v. 4 en 27) en het bestaan van een anderen tempel van denzelfden god in de nabijheid van Sichem is (vooral als die te Sichem niet genoemd wordt, zooals hier dan het geval zou zijn) niet aan te nemen. De toren van Sichem is de burcht, die v. 6 en 20 ‘Beth-Millo’ genoemd wordt (zie noot 7); het gebruik van verschillende namen wordt toegeschreven aan het samengesteld zijn van hoofdst. IX uit stukken van twee verschillende bronnen (vgl. noot 25). Toen de bewoners van den toren (vgl. v. 51) vernamen, dat de stad in Abimelech's handen was gevallen, vluchtten zij in den tempel. De schrijver van v. 45 (al ware hij dezelfde als die van v. 46) behoefde zijn verhaal van de inneming en verwoesting van Sichem niet te onderbreken, maar brengt dit naar Oostersche gewoonte eerst ten einde, om dan van den burcht en zijne bewoners te verhalen.
- voetnoot53)
- Hebr.: ‘naar de tzeriach van den tempel’. Volgens I Reg. XIII 6, waar dit woord nog voorkomt, moet het eene schuilplaats beteekenen, hier vermoedelijk een kelder of eene soort van crypte onder of aan den tempel, evenwel niet bestand tegen het vuur.
- voetnoot54)
- De woorden na Berith-god tot aan het einde van het vers zijn een verklarend toevoegsel van de Vulgaat.
- voetnoot55)
- Hebr. ‘boomtakken’. De berg Selmon is niet met zekerheid bekend.
- voetnoot56)
- Na hun aanvoerder (Hebr. ‘Abimelech’) vervolgt de grondtekst: ‘en zij legden (het hout) op (of tegen) de tzeriach (noot 53) en staken boven hen de tzeriach in brand; en zoo stierven ook alle menschen (waarschijnlijk meest vluchtelingen) van den toren van Sichem, omstreeks duizend mannen en vrouwen’.
- voetnoot57)
- Het tegenwoordige Toebas, 11 kilom. ten N.O. van Sichem. Ook deze stad was waarschijnlijk evenals Sichem en evenals Bethsan (vgl. I 27), in welks nabijheid het lag, nog voor een groot gedeelte Chanaänietisch.
- voetnoot58)
- Hebr. ‘sterke’.
- voetnoot59)
- Naar den grondtekst wordt de ‘rijder’ of bovenste molensteen bedoeld; zie hiervoor Deut. XXIV noot 3. Het hier verhaalde feit wordt II Reg. XI 21 herdacht.
- voetnoot60)
- Aan Abimelech mag de lof niet worden onthouden, dat hij een flink veldheer was en een geestkrachtig man tot in den dood. Jammer dat de vlek van den broedermoord op hem kleefde.
- voetnoot61)
- De ‘manschappen van Israël’ (Hebr.) hadden zich bij Abimelech aangesloten, ook omdat zij kans zagen deze nog voor een deel Chanaänietische streek (zie I noot 22) met dezen bekwamen en geweldigen aanvoerder geheel te onderwerpen