De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VIII.
|
1. Dixeruntque ad eum viri Ephraim: Quid est hoc quod facere voluisti, ut nos non vocares, cum ad pugnam pergeres contra Madian? jurgantes fortiter, et prope vim inferentes. Infra XII 1. | 1. En de mannen van Ephraïm zeiden tot hem: Wat toch hebt gij willen doenGa naar voetnoot1), dat gij ons niet opriept, toen gij ten strijde toogt tegen Madian? En zij voeren hevig uit en gebruikten bijna geweldGa naar voetnoot2). |
[pagina 205]
2. Quibus ille respondit: Quid enim tale facere potui, quale vos fecistis? nonne melior est racemus Ephraim, vindemiis Abiezer? | 2. En hij antwoordde hun: Wat heb ik dan kunnen doen gelijk aan hetgeen gij deedtGa naar voetnoot3)? Is niet de druifGa naar voetnoot4) van Ephraïm beter dan de wijnoogst van Abiëzer? |
3. In manus vestras Dominus tradidit principes Madian, Oreb, et Zeb: quid tale facere potui, quale vos fecistis? Quod cum locutus esset, requievit spiritus eorum, quo tumebant contra eum. | 3. In uwe handen gaf de Heer Madian's vorsten Oreb en Zeb. Wat heb ik kunnen doen gelijk aan hetgeen gij deedt? Toen hij aldus gesproken had, bedaarde hun toorn, waarmede zij tegen hem vervuld waren. |
4. Cumque venisset Gedeon ad Jordanem, transivit eum cum trecentis viris, qui secum erant: et prae lassitudine, fugientes persequi non poterant. | 4. En toen Gedeon aan den Jordaan gekomen was, trok hij dien over met de driehonderd man, die bij hem waren, en van vermoeienis konden zij de vluchtenden niet nazettenGa naar voetnoot5). |
5. Dixitque ad viros Soccoth: Date, obsecro, panes populo, qui mecum est, quia valde defecerunt: ut possimus persequi Zebee, et Salmana reges Madian. | 5. En hij zeide tot de mannen van SoccothGa naar voetnoot6): Geeft toch brooden aan het volk, dat bij mij is, wijl zij zeer zijn uitgeput, opdat wij Zebeë en Salmana, de koningen van Madian, kunnen vervolgen. |
6. Responderunt principes Soccoth: Forsitan palmae manuum Zebee et Salmana in manu tua sunt, et id- | 6. De overheden van Soccoth antwoordden: Gij houdt zeker de vuisten van Zebeë en Salmana reeds |
[pagina 206]
circo postulas ut demus exercitui tuo panes. | vast, en daarom eischt gij van ons, u brood te geven voor uw legerGa naar voetnoot7)! |
7. Quibus ille ait: Cum ergo tradiderit Dominus Zebee et Salmana in manus meas, conteram carnes vestras cum spinis, tribulisque deserti. | 7. Doch hij zeide tot hen: Wanneer maar de Heer Zebeë en Salmana in mijne handen heeft gegeven, zal ik uw vleesch dorschen met de doornen en stekelplanten der woestijnGa naar voetnoot8). |
8. Et inde conscendens, venit in Phanuel: locutusque est ad viros loci illius similia. Cui et illi responderunt, sicut responderant viri Soccoth. | 8. En vandaar optrekkend kwam hij te PhanuelGa naar voetnoot9) en hij sprak tot de mannen dier plaats op gelijke wijze. En ook zij antwoordden hem gelijk de mannen van Soccoth hadden geantwoord. |
9. Dixit itaque et eis: Cum reversus fuero victor in pace, destruam turrim hanc. | 9. Derhalve sprak hij ook tot hen: Wanneer ik als overwinnaar behouden terugkeer, zal ik dezen torenGa naar voetnoot10) neerhalen. |
10. Zebee autem et Salmana requiescebant cum omni exercitu suo. Quindecim enim millia viri remanserant ex omnibus turmis orientalium populorum, caesis centum viginti millibus bellatorum educentium gladium. | 10. Zebeë echter en Salmana rusttenGa naar voetnoot11) met geheel hun leger. Vijftien duizend man toch waren overgebleven van al de scharen der Oosterlingen, terwijl er honderdtwintig duizend krijgslieden, die het zwaard voerden, waren gevallenGa naar voetnoot12). |
11. Ascendensque Gedeon per viam eorum, qui in tabernaculis morabantur, ad orientalem partem Nobe, et Jegbaa, percussit castra hostium, qui securi erant, et nihil adversi suspicabantur. Os. X 14. | 11. En Gedeon rukte op langs den weg der tentbewoners, ten oosten van Nobe en JegbaäGa naar voetnoot13), en hij sloeg het legerkamp der vijanden, die zorgeloos waren en geen onheil vermoedden. |
[pagina 207]
12. Fugeruntque Zebee et Salmana, quos persequens Gedeon comprehendit, turbato omni exercitu eorum. | 12. En Zebeë en Salmana namen de vlucht, doch Gedeon vervolgde en greep hen, terwijl geheel hun leger in verwarring was gebracht. |
13. Revertensque de bello ante solis ortum, | 13. En van den oorlog terugkeerend vóór den opgang der zonGa naar voetnoot14), |
14. Apprehendit puerum de viris Soccoth: interrogavitque eum nomina principum et seniorum Soccoth, et descripsit septuaginta septem viros. | 14. ving hij een knaap op uit de inwoners van Soccoth en vroeg hem de namen der vorsten en oudsten van Soccoth, en hijGa naar voetnoot15) schreef zeven-en-zeventig mannen op. |
15. Venitque ad Soccoth, et dixit eis: En Zebee, et Salmana super quibus exprobrastis mihi, dicentes: Forsitan manus Zebee et Salmana in manibus tuis sunt, et idcirco postulas ut demus viris qui lassi sunt, et defecerunt panes. | 15. En hij kwam te Soccoth en zeide tot hen: Ziet hier nu Zebeë en Salmana, omtrent welke gij mij gehoond hebt zeggende: Gij houdt zeker de handen van Zebeë en Salmana reeds vast, en daarom eischt gij van ons, brood te geven aan de mannen, die vermoeid en afgemat zijn. |
16. Tulit ergo seniores civitatis et spinas deserti ac tribulos, et contrivit cum eis, atque comminuit viros Soccoth. | 16. Hij nam dan de oudsten der stad gevangen, en (hij nam) doornen der woestijn en stekelplanten, en daarmede dorschte en vergruizelde hij de mannen van SoccothGa naar voetnoot16). |
[pagina 208]
17. Turrim quoque Phanuel subvertit, occisis habitatoribus civitatis. | 17. Ook den toren van Phanuel wierp hij omver en doodde de inwonersGa naar voetnoot17) der stad. |
18. Dixitque ad Zebee et Salmana: Quales fuerunt viri, quos occidistis in Thabor? Qui responderunt: Similes tui, et unus ex eis quasi filius regis. | 18. En hij sprak tot Zebeë en Salmana: Wat waren dat voor mannen, die gij gedood hebt te ThaborGa naar voetnoot18)? En zij antwoordden: Uws gelijken, en één hunner was als een koningszoonGa naar voetnoot19). |
19. Quibus ille respondit: Fratres mei fuerunt, filii matris meae: vivit Dominus, quia si servassetis eos, non vos occiderem. | 19. En hij antwoordde hun: Mijne broederen waren het, de zonen mijner moeder. Zoo waar de Heer leeft, zoo gij hen gespaard hadt, zou ik u niet dooden. |
20. Dixitque Jether primogenito suo: Surge, et interfice eos. Qui non eduxit gladium: timebat enim, quia adhuc puer erat. | 20. En hij sprak tot Jether, zijnen eerstgeborene: Op, dood henGa naar voetnoot20)! Doch deze trok zijn zwaard niet; want hij was bevreesd, daar hij nog een knaap was. |
21. Dixeruntque Zebee et Salmana: Tu surge, et irrue in nos: quia juxta aetatem robur est hominis. Surrexit Gedeon, et interfecit Zebee et Salmana: et tulit ornamenta ac bullas, quibus colla regalium camelorum decorari solent. Ps. LXXXII 12. | 21. En Zebeë en Salmana zeiden: Sta zelf op en val op ons aan, want naar den leeftijd is de kracht des menschenGa naar voetnoot21). Gedeon verhief zich en doodde Zebeë en Salmana; en hij nam de sieraden en plaatjes, waarmede de hals der koninklijke kameelen pleegt getooid te zijnGa naar voetnoot22). |
[pagina 209]
22. Dixeruntque omnes viri Israel ad Gedeon: Dominare nostri tu, et filius tuus, et filius filii tui: quia liberasti nos de manu Madian. | 22. En alle mannenGa naar voetnoot23) van Israël spraken tot Gedeon: Heersch over ons, gij en uw zoon en de zoon van uwen zoon; want gij hebt ons gered uit de hand van Madian. |
23. Quibus ille ait: Non dominabor vestri, nec dominabitur in vos filius meus, sed dominabitur vobis Dominus. | 23. Doch hij zeide tot hen: Ik zal niet over u heerschen, noch zal mijn zoon over u heerschen, maar de Heer zal heerschen over uGa naar voetnoot24). |
24. Dixitque ad eos: Unam petitionem postulo a vobis: Date mihi inaures ex praeda vestra. Inaures enim aureas Ismaelitae habere consueverant. | 24. En hij sprak tot hen: Eén verzoek doe ik aan u: geeft mij oorringen uit uwen buit. Want de IsmaëlietenGa naar voetnoot25) plachten gouden oorringen te dragen. |
25. Qui responderunt: Libentissime dabimus. Expandentesque super terram pallium, projecerunt in eo inaures de praeda: | 25. En zij antwoordden: Zeer gaarne zullen wij ze geven. En zij spreidden eenen mantel op den grond uit en wierpen daarop oorringen van den buit. |
26. Et fuit pondus postulatarum inaurium, mille septingenti auri sicli, absque ornamentis, et moni- | 26. En het gewicht der opgevraagde oorringen bedroeg duizend zevenhonderd sikkel goudGa naar voetnoot26), buiten de |
[pagina 210]
libus, et veste purpurea, quibus reges Madian uti soliti erant, et praeter torques aureas camelorum. | sieraden en kleinoodiënGa naar voetnoot27) en het purperen kleed, die de koningen van Madian plachten te dragen, en behalve de gouden halsbanden der kameelenGa naar voetnoot28). |
27. Fecitque ex eo Gedeon Ephod, et posuit illud in civitate sua Ephra. | 27. En Gedeon maakte daarvanGa naar voetnoot29) een ephodGa naar voetnoot30) en plaatsteGa naar voetnoot31) dien in |
[pagina 211]
Fornicatusque est omnis Israel in eo, et factum est Gedeoni et omni domui ejus in ruinam. | zijne stad Ephra. En geheel Israël boeleerde daarmedeGa naar voetnoot32), en hij werd Gedeon en geheel zijn huis ten verderve. |
28. Humiliatus est autem Madian coram filiis Israel, nec potuerunt ultra cervices elevare: sed quievit terra per quadraginta annos, quibus Gedeon praefuit. | 28. Madian nu werd vernederd voor de kinderen van Israël, en zij vermochten hunnen nek niet meer op te heffen; maar het land had veertig jaar rust, terwijl Gedeon aan het hoofd stondGa naar voetnoot33). |
29. Abiit itaque Jerobaal filius Joas, et habitavit in domo sua: | 29. Zoo ging dan Jerobaäl, de zoon van Joas, heen en woonde in zijn huisGa naar voetnoot34); |
30. Habuitque septuaginta filios, qui egressi sunt de femore ejus: eo quod plures haberet uxores. | 30. en hij had zeventig zonen, die uit zijne lenden zijn voortgekomenGa naar voetnoot35), want hij had meerdere vrouwen. |
31. Concubina autem illius, quam habebat in Sichem, genuit ei filium nomine Abimelech. | 31. Zijne bijvrouw nu, die hij te Sichem hadGa naar voetnoot36), baarde hem eenen zoon met name Abimelech. |
32. Mortuusque est Gedeon filius | 32. En Gedeon, de zoon van Joas, |
[pagina 212]
Joas in senectute bona, et sepultus est in sepulcro Joas patris sui in Ephra de familia Ezri. | stierf in goeden ouderdom en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas te Ephra van het geslacht EzriGa naar voetnoot37). |
33. Postquam autem mortuus est Gedeon, aversi sunt filii Israel, et fornicati sunt cum Baalim. Percusseruntque cum Baal foedus, ut esset eis in deum: | 33. Nadat echter Gedeon gestorven was, wendden zich de kinderen van Israël afGa naar voetnoot38) en boeleerden met de Baäls. En zij maakten een verbond met Baäl, dat hij hun ten god zou zijnGa naar voetnoot39). |
34. Nec recordati sunt Domini Dei sui, qui eruit eos de manibus inimicorum omnium per circuitum: | 34. En zij dachten niet aan den Heer, hunnen God, die hen verlost had uit de handen van al hunne vijanden in het rondGa naar voetnoot40); |
35. Nec fecerunt misericordiam cum domo Jerobaal Gedeon juxta omnia bona, quae fecerat Israeli. | 35. en zij bewezen geen barmhartigheidGa naar voetnoot41) aan het huis van Jerobaäl-Gedeon voor al het goede, dat hij aan Israël gedaan had. |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘Wat hebt gij ons aangedaan’.
- voetnoot2)
- De grondtekst heeft alleen: ‘en zij voeren hevig tegen hem uit’; het overige is een toevoegsel van de Vulgaat. Nu de onderneming van Gedeon, waarschijnlijk tegen hunne verwachting, zoo goed geslaagd was, waren zij ijverzuchtig op hun broederstam Manasses, waartoe Gedeon behoorde en die wèl opgeroepen was. Gedeon had die stammen opgeroepen, welke aan het door de Madianieten bezette gebied grensden (vgl. VI noot 36) en er dus rechtstreeks belang bij hadden, wat met Ephraïm niet het geval was; deze verontschuldiging voert hij echter in zijn antwoord (v. 2-3) niet aan, om verder getwist te voorkomen. - Een gelijk verwijt ontving Jephte van de Ephraëmieten (XII 1).
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘Wat heb ik nu gedaan’ enz.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘de nalezing’, vgl. Mich. VII 1. Gedeon vleit hen met hetgeen zij hebben gedaan, terwijl hij vóór hen nog slechts de vijanden op de vlucht had gejaagd. Hij vereenzelvigt zich met het kleine huis Abiëzer, waartoe hij en vermoedelijk wel een goed deel van zijne driehonderd mannen behoorden, ter vergelijking met den grooten stam Ephraïm (parallelisme), maar zegt hiermede geenszins, zooals sommige nieuweren willen, dat die driehonderd uitsluitend Abiëzrieten waren (vgl. VII noot 6).
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘En Gedeon kwam naar den Jordaan, overtrekkende, hij en’ enz. Het vreemde ‘overtrekkende’, wordt door de nieuweren terecht als onecht verworpen; het is blijkbaar ingevoegd door iemand, die Gedeon tot nu toe aan den westelijken Jordaanoever waande. Aan een dergelijke hand is ook het verdachte ‘achtervolgende’ van den grondtekst te danken. Deze toch heeft voor en van vermoeienis enz. alleen: ‘vermoeid en achtervolgende’, voor welk laatste woord men met de Septuag. beter ‘hongerig’ leest. Gedeon kwam aan den Jordaan, om de langs den oostelijken oever, waarschijnlijk in zuidelijke richting gevluchte vijanden (vgl. VII noot 30) te vervolgen, doch zijne driehonderd hadden gebrek aan levensmiddelen.
- voetnoot6)
- Hebr. ‘Sukkoth’ (vgl. Gen. XXXIII 17), aan den Jaboc (Nahr-es-Zerka) gelegen (Gen. XXXII 22); de juiste ligging is niet met zekerheid bepaald; zie VII noot 23.
- voetnoot7)
- Zij geloofden niet, dat Gedeon de Madianieten, die op hunne kameelen gevlucht waren, zoude inhalen, en nog minder dat hij hun nog machtig leger (v. 10) in eene hem onbekende streek met zijne driehonderd man zou kunnen verslaan, en zij vreesden de wraak der Madianieten; daarom gaven zij dit spottende antwoord aan den in hun oog te roekeloozen held.
- voetnoot8)
- Voor met de doornen enz. staat in den Hebr. tekst de vierde naamval: ‘de doornen der woestijn en de stekelplanten’ welke woorden uit v. 16 hierheen schijnen gekomen te zijn, zoodat hier oorspronkelijk alleen schijnt gestaan te hebben: zal ik uw vleesch dorschen. Evenwel zou de beteekenis kunnen zijn: ‘zal ik uw vleesch de doornen enz. doen dorschen’, zie noot 16.
- voetnoot9)
- Oostelijker dan Soccoth, waar weleer Jacob, die in westelijke richting trok, eerst kwam na zijn verblijf in Phanuel; vgl. Gen. XXXII 30-31 met XXXIII 17.
- voetnoot10)
- Een vestingtoren; Phanuel moet volgens III Reg. XII 25 een belangrijk strategisch punt geweest zijn.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘te Karkor’ (Sept. ‘Karkar’), eene onbekende plaats, doch zoover verwijderd (waarschijnlijk in zuidoostelijke richting), dat zij geen gevaar meer duchtten; vgl. v. 11.
- voetnoot12)
- Het Hebr. (‘nophelim’) kan men vertalen met ‘ingevallen’, evenals VII 12 (voor ‘lagen verspreid’) alsmede Gen. XXV 18 en Job I 15, zoodat het getal der in het land gevallen vijanden geraamd is op honderdtwintig duizend, van welke er nog omstreeks vijftien duizend waren overgebleven, d.i. meest over den Jordaan waren ontkomen, die nu door Gedeon werden achtervolgd.
- voetnoot13)
- Hoe Gedeon aan levensmiddelen gekomen is, wordt niet gemeld; dat lag buiten het doel van den gewijden schrijver. Bij dezen vervolgingstocht was zijn leger versterkt met de Israëlietische krijgslieden, die, den vijand achtervolgende, over den Jordaan waren gekomen; vgl. noot 26. De weg der tentbewoners, d.i. der Bedoeïenen, is vermoedelijk de nog bestaande groote karavaanweg ten oosten van den Jordaan, die van Damascus naar Arabië voert. Den Hebr. tekst leest men beter zoo dat de zin is: ‘in de richting van den weg der tentbewoners’, d.i. in oostelijke of zuidoostelijke richting, om den karavaanweg te bereiken, waarheen de Madianieten ongetwijfeld waren gevlucht op hunnen terugtocht naar het zuiden. Nobe is waarschijnlijk niet dat van Num. XXXII 42, dat tot Oost-Manasses behoorde en dus in het noordoosten moet gelegen hebben; sommigen lezen met geringe tekstverandering ‘Nebo’ (Nabo, zie Num. XXXII noot 12). Jegbaä (Num. XXXII 35), Hebr. Jogbeha, wordt gewoonlijk vereenzelvigd met het tegenwoordige Dzjoebeiha of Adzjbeha ten N.W. van Ammân (Rabbath-Ammon). In die streek, ongeveer ten N.O. van de noordelijke punt der Doode Zee, in de nabijheid van den karavaanweg, zal dan Karkor te zoeken zijn, waar de vijanden gelegerd waren (zie noot 11). Evenwel zijn deze plaatsbepalingen verre van zeker.
- voetnoot14)
- De eenigszins duistere woorden in den grondtekst, die de Vulg. met vóór den opgang der zon vertaalt, duiden waarschijnlijk eene plaats aan: ‘van den bergpas (van) Cheres’ (‘Zonnepas’?), zooals ook de Septuagint vertaalt. Deze bergpas moet dan in de nabijheid van Soccoth (v. 14) gezocht worden.
- voetnoot15)
- De grondtekst zegt, dat de knaap ‘hem’ de namen opschreef.
- voetnoot16)
- Namelijk de zeven-en-zeventig van v. 14. En vergruizelde is een toevoegsel van de Vulgaat. Voor dorschte hij heeft hier de Hebr. tekst: ‘deed hij kennis maken’, d.i. tuchtigde hij; doch het contrivit van de Vulgaat (welk werkwoord wij naar de beteekenis van het Hebr. hier en v. 7 met dorschen vertalen) wijst, evenals de vertaling van de Septuagint, op een Hebr. lezing wajjadasj (overeenkomstig v. 7) in plaats van wajjodaʽ (‘hij deed kennen’). Bedoelde straf bestond, naar het schijnt, oudtijds hierin dat de schuldigen over de doornen of stekels gerold of getrokken werden, zoodat men ook zou kunnen zeggen dat de doornen door de gestraften werden gedorscht (vgl. noot 8). Bij de oude Grieken schijnt op deze wijze wel de doodstraf te zijn voltrokken; denkelijk is zulks ook hier het geval geweest, daar ook de schuldigen van Phanuel gedood werden (v. 17).
- voetnoot17)
- Hebr.: ‘de mannen’, waarschijnlijk niet alle mannen, maar, evenals te Soccoth, de hoofden of oudsten.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘Waar zijn de mannen’ enz., als wilde hij zeggen: zoo gij mij deze mannen kunt teruggeven, dan zal ik u laten leven; eene zinspeling op den plicht der bloedwraak, die op hem rustte, vgl. Num. XXXV noot 5. Thabor schijnt eene plaats te zijn in de nabijheid van den berg van dien naam aan de vlakte Esdrelon (IV 14). Bij welke gelegenheid Gedeon's broeders (v. 19) daar gedood zijn, wordt ons niet medegedeeld, een bewijs voor de geschiedkundige onvolledigheid van het geheele verhaal. Wellicht waren zij bij den aanval in de vlakte Esdrelon (zie VII noot 24) in de handen der Madianieten gevallen,
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Zooals gij, zoo (was) elk hunner, in gestalte gelijkend op koningszonen’. Op de vraag van Gedeon was het antwoord overbodig; zij trachten zijne ijdelheid te streelen, doch worden door hun eigen antwoord veroordeeld; want dat het geen oorlogsgebruik was gevangen genomen koningen te dooden, leert het antwoord van Gedeon v. 19 (vgl. ook I 6).
- voetnoot20)
- Eene eer voor den knaap; doch een smaad voor deze trotsche zonen der woestijn om door de hand van een knaap te sneven.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘want zooals de man, (is) zijne kracht’, d.i. van den knaap kunt gij zoo'n mannendaad niet verwachten, het is uw werk.
- voetnoot22)
- De grondtekst heeft slechts: ‘en hij nam de maantjes van de halzen hunner kameelen’. Uit v. 26 kan men afleiden, dat alleen de koninklijke kameelen met deze ‘maantjes’ getooid waren. Godeon nam deze maantjes, die een eigenaardige waarde of beteekenis schijnen gehad te hebben, als zijn bijzonderen persoonlijken buit (vgl. Is. III 18 noot 14); daarom wordt dit hier, vóór v. 26, verhaald.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘de manschap’. Dit verhaal sluit ook geschiedkundig onmiddellijk bij het voorafgaande aan. Gedeon keerde met zijne keurbende in zegepraal terug onder de mannen van Israël, die tijdens zijne afwezigheid het verdelgingswerk binnen de grenzen des lands hadden voltooid (zie VII noot 24); het ligt voor de hand dat zij bij hem samenkwamen, ook ter verdeeling van den buit, zooals v. 24-26 wordt aangeduid (vgl. V 30).
- voetnoot24)
- Al had hij het hem aangeboden erfelijk koningschap aanvaard, dan had hij als theocratisch vorst, regeerend in den naam van Israël's God en waren Koning, toch in Oostersche bescheidenheid aldus kunnen spreken. Doch hoewel hij een meer dan gewoon rechterlijk gezag schijnt te hebben uitgeoefend (van hem wordt niet als van anderen gezegd dat hij Israël ‘richtte’) en misschien door de instelling van het heiligdom te Ephra (v. 27) dit gezag ook aan zijn huis heeft willen verbinden (vgl. IX 2), schijnt er toch van een eigenlijk koningschap over Israël geen sprake te zijn, terwijl er ook, zooals uit IX 2 volg. blijkt, bij zijn dood geen opvolger was of werd aangewezen.
- voetnoot25)
- Verzamelwoord voor de Bedoeïenen of nomadische volken in 't algemeen (zie VI noot 1), waaronder ook de Madianieten begrepen worden, hoewel dezen juist geen Ismaëlieten waren, vgl. Gen. XXV 2 (‘Madian’) met v. 12-15 aldaar Dezelfde wisseling van ‘Madianieten’ en ‘Ismaëlieten’ vindt men Gen. XXXVII 25, 28, 36. Voor oorringen heeft de grondtekst telkens het woord ‘nezem’, dat zonder verdere aanduiding veeleer ‘neusring’ beteekent (zie Gen. XXIV noot 6); evenwel kunnen neus- èn oorringen bedoeld zijn. Volgens den grondtekst en de Septuag. in v. 24 en 25 gaf elk een ring van zijnen buit af.
- voetnoot26)
- Ruim 28 kilogram. Zoo we het gewicht van een ring op gemiddeld 15 gram schatten, beloopt het getal der gevers bij de 1900. Dit nu pleit tegen de stelling der nieuweren, volgens welke alleen de driehonderd manschappen van Gedeon tegen de Madianieten zouden hebben gestreden en de oproeping en deelneming der VI 35 en VII 23 genoemde stammen, met de VII 1-8 verhaalde voorloopige wegzending, een opzettelijke opsmukking van het verhaal zouden zijn. Voor de onderstelling, dat het getal (1700) vergroot zou zijn, bestaat geen grond.
- voetnoot27)
- Voor sieraden en kleinoodiën heeft de grondtekst: ‘maantjes (v. 21) en oorknoppen’, welke beide sieraden later ook door de Jerusalemsche vrouwen werden gedragen (Is. III 18, 19).
- voetnoot28)
- Hebr. ‘en de purperen gewaden, die.... hadden gedragen, en behalve de ketenen aan de halzen hunner kameelen’. Van de ‘maantjes’ der koninklijke kameelen, die waarschijnlijk aan de ketenen waren bevestigd, werd reeds v. 21 gewaagd. De zin van het tweede halfvers schijnt te zijn, dat behalve de gouden ringen, die hem op zijn verzoek werden geschonken, aan den veldheer nog een gedeelte van den buit toekwam bestaande in voorwerpen als de hier genoemde; vgl. V 30.
- voetnoot29)
- Naar den zin van het Hebr. van het goud der geschonken ringen, vgl. Exod. XXXII 2-4. Evenwel behoeft al dit goud niet gebruikt te zijn voor den ephod, noch zijn andere stoffen voor de vervaardiging van den ephod uitgesloten. Bovendien kan de buit gestrekt hebben ter gereedmaking en versiering van het heiligdom met toebehooren, waarin de ephod geplaatst werd. Vgl. XVII 2-5.
- voetnoot30)
- Volgens sommigen een Jahwebeeld of een altaar. Evenwel is zoodanige beteekenis nergens zeker. De gewone beteekenis van ephod is een priesterlijk kleed. Een zeer kostbare ephod was het voornaamste kleedingstuk van den hoogepriester; zie Exod. XXVIII 6-14 en XXXIX 2-5 met de aanteekeningen; anderen droegen een linnen ephod; vgl. I Reg. II 18, XXII 18; II Reg. VI 14; I Par. XV 27 Hebr. tekst. Uit de twee laatste plaatsen, waar koning David een ephod draagt bij het overbrengen der Ark, blijkt dat het niet uitsluitend een levietisch kleedingstuk was, maar toch een godsdienstig karakter droeg. Oud-Egyptische gedenkstukken hebben meer licht verspreid over den vorm van den hoogepriesterlijken ephod. Het eigenlijke kleedingstuk was één breede band, die als een rijglijf het lichaam omsloot van het midden van den buik tot onder de oksels. De ‘chesjeb’ (gordelband), waarvan o.a. Exod. XXVIII 8 sprake is (zie de noot aldaar), hield het benedeneinde van den ephod om het lichaam vast. De twee ‘schouderstukken’ (liever schouderbanden) van Exod. XXVIII 7 (noot aldaar) waren niets anders dan twee draagbanden of galgen, elk uit twee stukken bestaande, die, vóór en achter aan den ephod bevestigd, aan de voorzijde van den schouder aan elkander werden vastgehecht door een in goud gezetten edelsteen; elke van die twee edelsteenen droeg de namen van zes stammen van Israël. Boven den ephod en tusschen de twee draagbanden bleef op de borst ruimte voor het borstschild of rationale judicii (zie Exod. XXVIII noot 11), dat van boven door twee gouden kettingen aan de aanknoopingspunten der schouderbanden werd bevestigd en beneden door blauwe banden aan den bovensten rand van den ephod. - Daar het rationale bij de Israëlieten het middel der godspraak was, zal Gedeon, om dit middel zelf te bezitten, juist een ephod met een op dat van den hoogepriester gelijkend borstschild vervaardigd hebben, ten einde te kunnen zeggen, dat niet hij, maar Jahwe, door bemiddeling van dat rationale, door hem regeerde, vgl. noot 24. Ook elders wordt als middel der godspraak niet uitdrukkelijk het rationale genoemd, maar slechts de ephod, waarmede het verbonden was; I Reg. XIV 18 (waar in verband met v. 3 en volgens de Septuagint ‘ephod’ in plaats van ‘ark’ moet gelezen worden), XXIII 6-9, XXX 7; Os. III 4 (zie de noot aldaar); vgl. hierna XVII 5.
- voetnoot31)
- Dat het hier voorkomende werkwoord jatzag niet met ‘oprichten’ behoeft vertaald te worden, gelijk sommigen willen, die den ephod van Gedeon voor een godsbeeld of een altaar houden, blijkt uit VI 37, waar dit werkwoord gebruikt wordt bij de vacht, die op den grond wordt ‘gelegd’. Vermoedelijk in het heiilgdom van ‘Jahwe Sjalôm’ (zie VI noot 20) werd door Gedeon te Ephra een eeredienst ingesteld, waarbij hij dezen ephod, als middel voor de godspraak, dezelfde rol wilde laten spelen als die van het nationale heiligdom te Silo. De oprichting van zulk een eeredienst, waardoor hij het uitsluitend recht van den hoogepriester te Silo miskende, strekte Gedeon en geheel zijn huis ten verderve.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘boeleerde den ephod achterna’, gewone uitdrukking voor afgodische, althans door de Wet verboden vereering. Door het heiligdom te Ephra werden de Israëlieten van het eenig wettige heiligdom te Silo vervreemd, en misschien lag het tevens in de bedoeling van Gedeon de overige Israëlieten van het grondgebied van zijn ijverzuchtigen broederstam Ephraïm, waartoe Silo behoorde, zooveel mogelijk verwijderd te houden. Overigens kon eene door een onwettigen ephod bewerkstelligde godspraak geen echte godspraak zijn, maar moesten er verkeerde invloeden in het spel komen, gericht tegen den éénen waren God van Israël, waarvan bijgeloovige en afgodische gebruiken noodwendig het gevolg waren.
- voetnoot33)
- Hebr.: ‘in de dagen van Gedeon’; vgl. III 11, 30. Volgens het gewone schema zou op v. 28 terstond v. 33-35 moeten volgen; vgl. II 18 met 19, III 11 met 12, III 30 met IV 1 (zie III noot 47), IV 24 en V 31 met VI 1. De verzen 29-32 zijn door den schrijver uit zijne bronnen hier tusschengevoegd om hoofdstuk IX voor te bereiden.
- voetnoot34)
- Dit vers sluit blijkbaar niet aan bij v. 27, maar volgde in de oude bron, waaruit de schrijver putte, op het verhaal van Gedeon's krijgstocht.
- voetnoot35)
- Vgl. Gen. XXXV 11, XLVI 26; Exod. I 5.
- voetnoot36)
- Deze behoorde niet tot de meerdere vrouwen van v. 30, die hij in zijn huis (v. 29) had. Zij woonde te Sichem en was vermoedelijk eene Chanaänietische (met welke het huwelijk verboden was), reden waarom zij IX 18 door Joatham verachtelijk eene ‘slavin’ van Gedeon wordt genoemd. Hier is waarschijnlijk sprake van eene verbintenis, die men ‘sadîka-huwelijk’ noemt, waarbij de vrouw in het ouderlijk huis blijft wonen en de kinderen bij het geslacht der moeder worden geteld; vgl. XIV noot 16 en XV noot 1. Daarom kan het bestanddeel melech in den naam haars zoons Abimelech (‘mijn vader is de Koning’) den Baäl aanduiden, die den bijnaam Melech (Moloch) droeg (vgl. de Israëlietische namen Abi-El en Abi-Jahu of Abi-Ja, ‘mijn vader is God of Jahwe’), zoodat deze naam geen ‘koningschap’ van Gedeon behoeft aan te duiden; volgens anderen is Melech hier een bijnaam van Israël's God (vgl. v. 23).
- voetnoot37)
- Hebr.: ‘in Ophra van Abiëzer’, evenals VI 24.
- voetnoot38)
- Van den waren God; toevoegsel van de Vulgaat.
- voetnoot39)
- Hebr.: ‘En zij maakten zich den Verbonds-Baäl (Baäl-berith) tot god’ (vgl. IX 4); IX 46 staat daarvoor ‘de Verbondsgod’ (El-berith). De zin zal zijn: de Baäl, onder wiens aanroeping zijne vereerders (waarschijnlijk de Sichemieten en Israëlieten) een verbond hadden gesloten en die daarom ‘Baäl-berith’ genoemd werd. De verschillende Baäl's werden door hunne bijnamen onderscheiden; vgl. bv. III noot 7.
- voetnoot40)
- Vgl. III 7.
- voetnoot41)
- Hebr.: ‘geen liefde’, d.i. dankbaarheid; dit blijkt uit het volgende hoofdstuk. Gedeon had de uitsluitende heerschappij van Jahwe nog hoog gehouden, doch de overgang van net onwettige Jahwe-heiligdom te Ephra tot dat van Baäl-berith was slechts een stap, en zoo strekte de door hem gemaakte ephod ‘hem en zijn huis ten verderve’. Nochtans waren de van God afvallende Israëlieten daardoor niet verontschuldigd. De algemeene spreekwijze de kinderen van Israël (v. 33) wil niet bepaald zeggen dat alle stammen van Israël zich aan den Baälsdienst schuldig maakten, waaraan - althans wat de vereering van Baäl-berith betreft - vooral die van Midden-Palestina zich overgaven.