De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Igitur Jerobaal qui et Gedeon, de nocte consurgens, et omnis populus cum eo, venit ad fontem qui vocatur Harad: erant autem castra Madian in valle ad septentrionalem plagam collis excelsi. | 1. Zoo dan maakte zich Jerobaäl, anders genaamd Gedeon, alsmede al het volk met hem, des morgens vroeg op en kwam aan de bron, die Harad genoemd wordt. Het kamp van Madian nu was in de vallei, aan de noordzijde van den hoogen heuvelGa naar voetnoot1). |
[pagina 198]
2. Dixitque Dominus ad Gedeon: Multus tecum est populus, nec tradetur Madian in manus ejus: ne glorietur contra me Israel, et dicat: Meis viribus liberatus sum. | 2. En de Heer sprak tot Gedeon: Talrijk is het volk bij u, en Madian zal niet in deszelfs hand worden overgeleverd, opdat Israël niet roeme tegen Mij en zegge: Door mijne eigen krachten ben ik gered. |
3. Loquere ad populum, et cunctis audientibus praedica: Qui formidolosus et timidus est, revertatur. Recesseruntque de monte Galaad, et reversi sunt de populo viginti duo millia virorum, et tantum decem millia remanserunt. Deut. XX 8; I Mach. III 56. | 3. Spreek tot het volk en kondig ten aanhooren van allen af: Wie bevreesd en bang is, keere terug! En van het gebergte GalaädGa naar voetnoot2) gingen er weg, die uit het volk terugkeerden: twee-en-twintig duizend man; en slechts tien duizend bleven er over. |
4. Dixitque Dominus ad Gedeon: Adhuc populus multus est, duc eos ad aquas, et ibi probabo illos: et de quo dixero tibi ut tecum vadat, ipse pergat: quem ire prohibuero, revertatur. | 4. En de Heer sprak tot Gedeon: Nog is het volk talrijk; voer hen naar het waterGa naar voetnoot3), en daar zal Ik hen beproeven; en van wien Ik u zal zeggen, dat hij met u mag gaan, hij ga; en wien Ik zal verbieden te gaan, hij keere terug. |
5. Cumque descendisset populus ad aquas, dixit Dominus ad Gedeon: Qui lingua lambuerint aquas, sicut solent canes lambere, separabis eos seorsum: qui autem curvatis genibus biberint, in altera parte erunt. | 5. En toen het volk was afgedaald naar het water, sprak de Heer tot Gedeon: Die met de tong het water lekkenGa naar voetnoot4), gelijk de honden plegen te lekken, hen moet gij afzonderlijk zetten; die echter geknield drinken, moeten aan de andere zijde staan. |
6. Fuit itaque numerus eorum qui manu ad os projiciente, lambuerant aquas, trecenti viri: omnis autem reliqua multitudo flexo poplite biberat. | 6. Het getal derhalve dergenen, die de hand naar den mond gebracht en zoo gelekt hadden, was driehonderd man; doch geheel de overige menigte had met gebogen knieën gedronkenGa naar voetnoot5). |
7. Et ait Dominus ad Gedeon: In trecentis viris qui lambuerunt aquas, liberabo vos, et tradam in manu | 7. En de Heer sprak tot Gedeon: Door de driehonderd man, die het water gelekt hebben, zal Ik ulieden redden en Madian in uwe hand |
[pagina 199]
tua Madian: omnis autem reliqua multitudo revertatur in locum suum. | overleveren; geheel de overige menigte echter keere terug naar hare plaatsGa naar voetnoot6). |
8. Sumptis itaque pro numero cibariis et tubis, omnem reliquam multitudinem abire praecepit ad tabernacula sua: et ipse cum trecentis viris se certamini dedit. Castra autem Madian erant subter in valle. | 8. Nadat zij dan naar hun getal mondvoorraad en bazuinen hadden genomenGa naar voetnoot7), gebood hij geheel de overige menigte heen te gaan naar hunne tenten, en hij zelf met de driehonderd manschappen hield zich bereid voor den strijd. Het legerkamp van Madian nu was beneden in het dalGa naar voetnoot8). |
9. Eadem nocte dixit Dominus ad eum: Surge, et descende in castra: quia tradidi eos in manu tua. | 9. In denzelfden nacht sprak de Heer tot hem: Sta op en daal af naar het kamp, want Ik heb hen overgeleverd in uwe hand. |
10. Sin autem solus ire formidas, descendat tecum Phara puer tuus. | 10. Zoo gij echter vreest alleen te gaan, laat uw knecht Phara met u afdalen. |
11. Et cum audieris quid loquantur, tunc confortabuntur manus tuae, et securior ad hostium castra descendes. Descendit ergo ipse et Phara puer ejus in partem castrorum, ubi erant armatorum vigiliae. | 11. En wanneer gij zult gehoord hebben, wat zij spreken, dan zullen uwe handen sterk worden en zult gij met te meer vertrouwen naar het legerkamp der vijanden afdalen. Hij daalde derhalve met zijn knecht Phara af naar de zijde van het legerkamp, waar de wachten der gewapendenGa naar voetnoot9) waren. |
[pagina 200]
12. Madian autem et Amalec, et omnes orientales populi fusi jacebant in valle, ut locustarum multitudo: cameli quoque innumerabiles erant, sicut arena quae jacet in littore maris. | 12. Madian nu en Amalec en al de Oosterlingen lagen verspreid in het dal, als eene menigte sprinkhanen; en ook de kameelen waren ontelbaar als het zand, dat aan het strand der zee ligtGa naar voetnoot10). |
13. Cumque venisset Gedeon, narrabat aliquis somnium proximo suo: et in hunc modum referebat quod viderat: Vidi somnium, et videbatur mihi quasi subcinericius panis ex hordeo volvi, et in castra Madian descendere: cumque pervenisset ad tabernaculum, percussit illud, atque subvertit, et terrae funditus coaequavit. | 13. En toen Gedeon gekomen was, vertelde er een eenen droom aan zijn buurman en hij verhaalde, wat hij gezien had, aldus: Ik zag eenen droom, en ik meende als een onder de asch gebakken gerstebroodGa naar voetnoot11) te zien rollen en afkomen naar het kamp van Madian; en toen het aan de tent gekomen was, stootte het er tegen aan, en het stortte ze omver en maakte ze geheel met den grond gelijk. |
14. Respondit is, cui loquebatur: Non est hoc aliud, nisi gladius Gedeonis filii Joas viri Israelitae: tradidit enim Dominus in manus ejus Madian, et omnia castra ejus. | 14. Degene, tot wien hij sprak, antwoordde: Dit is niets anders dan het zwaard van Gedeon, den zoon van Joas, den Israëliet; want de HeerGa naar voetnoot12) heeft Madian en geheel zijn legerkamp in zijne hand gegeven. |
15. Cumque audisset Gedeon somnium, et interpretationem ejus, adoravit: et reversus est ad castra Israel, et ait: Surgite, tradidit enim Dominus in manus nostras castra Madian. | 15. En toen Gedeon den droom had gehoord en de verklaring er van, wierp hij zich aanbiddend neder. En hij keerde terug naar het legerkamp van Israël en zeide: Staat opGa naar voetnoot13)! Want de Heer heeft het legerkamp van Madian in onze handen gegeven. |
16. Divisitque trecentos viros in tres partes, et dedit tubas in mani- | 16. En hij verdeelde de driehonderd mannen in drie afdeelingen, en |
[pagina 201]
bus eorum, lagenasque vacuas ac lampades in medio lagenarum. | hij gaf hun bazuinen in de handen, alsmede ledige kruiken, met fakkels midden in de kruikenGa naar voetnoot14). |
17. Et dixit ad eos: Quod me facere videritis, hoc facite: ingrediar partem castrorum, et quod fecero sectamini. | 17. En hij zeide tot hen: Wat gij mij ziet doen, doet dat ook! Ik ga binnen den rand van het kamp, en doet dan na wat ik doe. |
18. Quando personuerit tuba in manu mea, vos quoque per castrorum circuitum clangite, et conclamate, Domino et Gedeoni. | 18. Als de bazuin schalt in mijne hand, dan moet ook gij rondom het kampGa naar voetnoot15) blazen en roepen: Voor den Heer en voor GedeonGa naar voetnoot16)! |
19. Ingressusque est Gedeon, et trecenti viri qui erant cum eo in partem castrorum, incipientibus vigiliis noctis mediae, et custodibus suscitatis, coeperunt buccinis clangere, et complodere inter se lagenas. | 19. En Gedeon, alsook de driehonderdGa naar voetnoot17), die met hem waren, betraden den rand der legerplaats bij den aanvang der middernachtwakeGa naar voetnoot18); en toen de schildwachten waren gewektGa naar voetnoot19), begonnen zij op de bazuinen te blazen en met de kruiken tegen elkander te slaanGa naar voetnoot20). |
[pagina 202]
20. Cumque per gyrum castrorum in tribus personarent locis, et hydrias confregissent, tenuerunt sinistris manibus lampades, et dextris sonantes tubas, clamaveruntque: Gladius Domini et Gedeonis: | 20. En toen zijGa naar voetnoot21) rondom het legerkamp op drie plaatsen bliezen en de kruiken stuk geslagen hadden, hielden zij in de linkerhand de fakkels en in de rechter de schallende bazuinen, en riepen: Het zwaard des Heeren en van Gedeon! |
21. Stantes singuli in loco suo per circuitum castrorum hostilium. Omnia itaque castra turbata sunt, et vociferantes, ululantesque fugerunt: | 21. En zij stonden, ieder op zijne plaats, rondom de vijandelijke legerplaats. En het geheele kamp kwam in verwarring, en schreeuwend en huilend sloegen zij op de vlucht. |
22. Et nihilominus insistebant trecenti viri buccinis personantes. Immisitque Dominus gladium in omnibus castris, et mutua se caede truncabant, I Reg. XIV 20; II Par. XX 23; Ps. LXXXII 10. | 22. En niettemin bliezen de driehonderd man aldoor op de bazuinen. En de Heer zond het zwaard over geheel het legerkamp en zij vermoordden elkander onderlingGa naar voetnoot22), |
23. Fugientes usque ad Bethsetta, et crepidinem Abelmehula in Tebbath. Conclamantes autem viri Israel de Nephthali, et Aser, et omni Manasse persequebantur Madian. | 23. en zij vluchtten tot naar Bethsetta en den rand van Abelmehula bij TebbathGa naar voetnoot23). En Israël's mannen van Nephthali en Aser en geheel Manasses hieven een veldgeschrei aan en achtervolgden MadianGa naar voetnoot24) |
[pagina 203]
24. Misitque Gedeon nuntios in omnem montem Ephraim, dicens: Descendite in occursum Madian, et occupate aquas usque Bethbera atque Jordanem. Clamavitque omnis | 24. En Gedeon zond boden naar geheel het gebergte van EphraïmGa naar voetnoot25), zeggende: Daalt afGa naar voetnoot26), Madian tegemoet, en bezet de wateren, tot aan Bethbera, en den JordaanGa naar voetnoot27). En |
[pagina 204]
Ephraim, et praeoccupavit aquas atque Jordanem usque Bethbera. | geheel Ephraïm hief een veldgeschrei aanGa naar voetnoot28) en bezette de wateren van den Jordaan tot Bethbera. |
25. Apprehensosque duos viros Madian, Oreb, et Zeb, interfecit Oreb in Petra Oreb, Zeb vero in Torculari Zeb. Et persecuti sunt Madian, capita Oreb et Zeb portantes ad Gedeon trans fluenta Jordanis. Ps. LXXXII 12; Is. X 26. | 25. En zij grepen twee mannenGa naar voetnoot29) van Madian, Oreb en Zeb, en doodden Oreb op de rots Oreb, en Zeb bij den druivenkelder Zeb; en zij achtervolgden Madian en brachten de hoofden van Oreb en Zeb naar Gedeon aan de overzijde van den JordaanstroomGa naar voetnoot30). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘En het kamp van Midian was hem ten noorden, van den heuvel ham-More af, in de vallei’. Daar noch deze heuvel, welks naam waarschijnlijk ‘Leeraarsheuvel’ beteekent (vgl. Is. XXX 20; eiken ‘More’ Gen. XII 6 en Deut. XI 30), noch de bron Harad (Hebr. Charod) van elders bekend zijn, is het niet uit te maken, welke de hier bedoelde daarbij gelegen vallei is. Wegens VI 33 onderstelt men de vallei van Jezraël; doch v. 3 hierna verplaatst ons in het Overjordaansche. Fl. Josephus, die bedoelde plaatsen nog kan gekend hebben, neemt eveneens aan, dat Gedeon met zijn leger aan de oostzijde van den Jordaan stond (Antt. V, 6, 3), onderstelt dus dat de bron Harad en de heuvel More zich daar eveneens bevonden, hoewel hij het kamp der Madianieten aan de westzijde gelegen acht. Volgens onzen tekst, in verband met v. 8 volg., moet echter het bedoelde Madianietische kamp onmiddellijk onder het bereik van Gedeon gelegen hebben. Dat de Madianieten ook in het Overjordaansche legerkampen hebben gehad, is geenszins onwaarschijnlijk (zie VI noot 33); dat Gedeon zijn leger verzamelde buiten het bereik der vijandelijke hoofdmacht en dat hij ten oosten van den Jordaan aan die ten westen gelegerde hoofdmacht, die door de troepen der noordelijke stammen aan hare noord- en westzijde zou worden bestookt (vgl. v. 23 met VI noot 36), den terugtocht wilde afsnijden, waardoor tevens het aandringen van uit het oosten te hulp komende vijandelijke troepen werd belet, was goede krijgstactiek, vgl. v. 24 en de aanteekening aldaar. Evenwel hebben wij aangaande het krijgsplan van Gedeon geen voldoende gegevens, daar de gewijde schrijver ons alleen datgene verhaalt, waardoor de vervulling van Gods belofte aangaande de overwinning in het licht wordt gesteld.
- voetnoot2)
- In den grondtekst behooren deze woorden nog bij den vorigen zin: ‘.... keere terug van het gebergte Galaäd’. Deze bergketen begrenst het Jordaandal ten oosten en loopt daarmede evenwijdig. Gedeon had hierin voor de verzameling van zijn leger inderdaad een zeer geschikt terrein. Zij, die de verzamelplaats zoeken bij het dal Esdrelon (Jezraël), nemen hier eene fout aan en lezen meestal ‘Gilboa’ voor ‘Gilead’; doch alle teksten hebben ‘Gilead’ en voor eene verandering bestaat geen dringende grond. Zie verder noot 23. - Aangaande de herkomst en de getalsterkte van Gedeon's leger zie VI noot 36.
- voetnoot3)
- Van de bron Harad, v. 1. Op het gebergte Galaäd ontspringen meerdere beken, die naar den Jordaan vloeien.
- voetnoot4)
- Dat zij eerst in gebogen of hurkende houding met de hand geschept hebben, v. 6.
- voetnoot5)
- Deze wijze van drinken, waarbij zij op beide knieën gelegen zich met den mond tot in het water voorover bogen, getuigde van meer gemakzucht en van minder behoedzaamheid tegenover een mogelijke overrompeling dan de eerste, waarbij men snel water schepte in de hand en het zoo dronk of lekte.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘en al het volk ga ieder naar zijne plaats’, en in v. 8: ‘en alle manschappen van Israël zond hij ieder naar zijne tent.’ Uit VIII 2 kan men met eenige waarschijnlijkheid afleiden, dat onder de driehonderd dapperen vele aan Gedeon verknochte Abiëzrieten waren (VI 11). De andere troepen bestonden voornamelijk uit Manassieten, die Gedeon waren gevolgd (VI 35), wellicht meest Oost-Manassieten, die zich hier, in het Overjordaansche (vgl. noot 1 en 2), nabij hunne woonplaatsen bevonden. Nochtans zijn deze troepen, zooals uit v. 23 valt op te maken, waarschijnlijk nog, hier en daar verspreid, in het veld gebleven. Slechts de eerste, de verrassende overwinning, die het sein zoude wezen voor den algemeenen aanval op den vijand, zou alleen worden bewerkt door de driehonderd, en wel zonder wapenen (v. 20-22).
- voetnoot7)
- Met eene waarschijnlijke tekstverbetering zou de grondtekst, in verband met v. 16, luiden: ‘En hij nam de kruiken van het volk uit hunne handen alsmede hunne horens’ (bazuinen). Daar niet ieder man een kruik en een horen had, hield Gedeon die van de vertrekkenden terug om daarmede zijne driehonderd voor den v. 16 volg. verhaalden eigenaardigen strijd uit te rusten. Aarden kruiken dienden ook om mondvoorraad, bv. meel (III Reg. XVII 12, 14, 16), te bergen. Om mondvoorraad was het Gedeon evenwel niet te doen. De foutieve lezing ‘tseda’ (mondvoorraad) voor ‘kaddê’ (kruiken) kon gemakkelijk in den tekst sluipen.
- voetnoot8)
- De schrijver komt hier op het begin van zijn verhaal in v. 1 terug. Het tusschengelegene is door hem waarschijnlijk uit eene andere, evenzeer geloofwaardige, bron ingevoegd. Het daarin verhaalde is natuurlijk niet boven op den berg, maar in het dal van de beek Harad geschied. Nadat de overigen waren weggetrokken, besteeg hij met de driehonderd den berg, zoodat thans het kamp der Madianieten in de vallei ten noorden van den berg ‘beneden hem’ (Hebr.) lag.
- voetnoot9)
- De voorposten van het Madianietische kamp. Gewapenden is (evenals Num. XXXII 17; Jos. I 14, IV 12) tegenstelling met de ongewapenden, die zich in het kamp bevonden.
- voetnoot10)
- Dit vers onderbreekt den samenhang en ziet uit als een glosse uit VI 3-5; ook om taalkundige reden wordt het door de nieuweren voor onecht gehouden; het zou zakelijk beter passen bij VI 33 (de vlakte van Jezraël).
- voetnoot11)
- Volgens andere oude vertalingen een geroosterde broodkoek. Het gerstebrood was een beeld van het van landbouw levende Israël tegenover het in tenten wonende Madian; de droom duidt de rechtvaardige vergelding aan, die over Madian kwam wegens het verwoesten van Israël's korenakkers (VI 3-4).
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘God’. De heiden spreekt niet van ‘Jahwe’ (den Heer, vgl. v. 15), den God van Israël in 't bijzonder, maar van de Godheid in 't algemeen. Wat hij hier zegt, is zijne gevolgtrekking uit den verhaalden droom; want ontbreekt in den grondtekst. Dat de Madianieten gehoord hadden van Gedeon, staande aan het hoofd van een Israëlietische legermacht, ligt voor de hand, en het is niet onwaarschijnlijk dat ook zijne nabijheid hun bekend was; zij vermoedden hem evenwel niet op den nabijgelegen berg. Doch wellicht is de verklaring van den droom in dezen vorm het werk van den schrijver der bron, waaruit de gewijde schrijver geput heeft.
- voetnoot13)
- Het Hebr. woord beteekent dikwijls slechts: ‘welaan!’ Het hier volgende behoeft feitelijk niet in denzelfden nacht te zijn geschied, hoewel het naar het verhaal zoo schijnt.
- voetnoot14)
- Vermoedelijk werd het ondereinde van den stok, waaraan de fakkel bevestigd was, door een in den bodem der brooze aarden kruik gemaakt gat gestoken, zoodat men de kruik met de daarin verborgen brandende fakkel aan den onder-uitstekenden stok op de hand kon dragen. Op een gegeven oogenblik sloeg men dan de kruiken stuk (v. 20) en verschenen de hoog opvlammende fakkels. Nog in de 18de eeuw moet een Arabisch stamhoofd deze krijgslist van Gedeon met goed gevolg hebben aangewend.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘rondom het geheele kamp’, vgl. v. 21 Hoewel dit rondom niet in den strikten zin behoeft te worden opgevat (er bleef b.v. ruimte voor de vluchtenden, v. 21, 23), kan men uit het geheele verhaal toch opmaken, dat hier geenszins de geheele vijandelijke legermacht, die volgens VIII 10 (noot 12) 120.000 bedroeg, verzameld was. Zulk een, zich uren ver uitstrekkend legerkamp kon in zoo korten tijd midden in den nacht zelfs niet gedeeltelijk door drie legerbenden van 100 man worden omgetrokken; en nog veel minder konden die drie benden, die wij ons volgens den tekst toch op drie punten rondom het kamp hebben te denken, met elkander in gemeenschap blijven, zooals v. 19 volg. verhaald wordt en de grondtekst hier (v. 18) nog duidelijker zegt: ‘en steek ik en allen (nl. de honderd), die bij mij zijn, de bazuin, dan moet ook gij rondom het geheele kamp de bazuin steken’ enz.
- voetnoot16)
- Sommige handschriften van den grondtekst en oude vertalingen hebben hier (evenals v. 20): ‘Zwaard van (eig. “voor”) Jahwe en Gedeon!’ Vgl. v. 14: ‘het zwaard van Gedeon’, waarop deze strijdkreet schijnt te zinspelen, of omgekeerd (zie noot 12 aan het einde).
- voetnoot17)
- De Vulgaat vat de driehonderd van de drie benden samen, terwijl de grondtekst hier slechts van de ‘honderd’ spreekt, bij welke Gedeon was en die het eerst begonnen te blazen.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘der middelste nachtwake’. De nacht was in drie nachtwaken verdeeld (zie Thren. II 19 noot), van welke hier de middelste, die middernacht omvatte, genoemd wordt, terwijl de derde Exod. XIV 24 (zie de noot aldaar) en I Reg. XI 11 wordt vermeld. Eerst in den Romeinschen tijd vindt men ook bij de Joden vier nachtwaken; zie Matth. XIV 25 en Marc. VI 48.
- voetnoot19)
- Het Hebr. vertaalt men beter: ‘toen men de schildwachten had opgesteld’, d.w.z. toen de schildwachten der tweede nachtwake die van de eerste hadden afgelost. Volgens den grondtekst behoort deze tijdsbepaling niet bij het volgende, maar bij het voorafgaande: ‘Gedeon en de honderd.... betraden..... toen’ enz.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘en zij stootten in de bazuinen en sloegen de kruiken in hunne hand stuk.’
- voetnoot21)
- Namelijk al de drie benden (Hebr.), van welke die van Gedeon begonnen was.
- voetnoot22)
- In de verwarring. Vgl. I Reg. XIV 20, II Par. XX 23.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘tot Beth-has-sjitta (“Acacia-huis”), naar Sereda (of Serera) tot den rand van Abel-mechola, boven (of tot) Tabbath’. Van deze plaatsen komen Abel-mehula en Sereda elders voor. Het eerste was de geboorteplaats van Eliseüs (III Reg. XIX 16) en lag ten zuiden van Bethsan (ald. IV 12); de juiste ligging is nog niet vastgesteld. Waarschijnlijk lag het niet onmiddellijk aan den Jordaan, maar aan den rand of den bergrug ten westen van het diepe en breede Jordaandal. Onmiddellijk aan den Jordaan, doch zuidelijker dan Abel-mehula, moet Sarthan gelegen hebben (Jos. III 16), waarmede het in de Vulg. ontbrekende Sereda (vgl. III Reg. XI 26) terecht wordt vereenzelvigd; vgl. III Reg. IV 12 en VII 46 met II Par. IV 17. Tusschen Sarthan ten westen en Adom of Adam ten oosten (Jos. III 16) kon men den Jordaan overtrekken; ten oosten, doch zuidelijker, lag ook Succoth (hierna VIII 5); vgl. III Reg. VII 46: ‘tusschen Succoth en Sarthan’, waar volgens een waarschijnlijke tekstverbetering de ‘overgang (“maäbrath” voor “maäbeh”) van Adama’ (door Vulg. met ‘leemaarde’ vertaald) zich bevond en waar het betreffende erts waarschijnlijk gevonden werd. - De in de richting van den Jordaan vluchtende Madianieten zochten de overgangsplaats tegenover Sarthan en kwamen volgens den tekst daarna aan den rand van Abelmehula, een duidelijke aanwijzing dat zij niet van het westen, van de vlakte van Esdrelon, kwamen, maar dat zij integendeel van uit het Oostjordaansche tegenover Sarthan over de rivier vluchtten en dan over Abelmehula en Tebbath (onbekend) hunne stamgenooten in genoemde vlakte trachtten te bereiken; vgl. noot 1 en 2. Bethsetta lag vermoedelijk ten O. van den Jordaan, hetzij al of niet in de richting van Sarthan.
- voetnoot24)
- In plaats van ‘riepen’ (d.i. hieven een veldgeschrei aan) heeft het Hebr.: ‘werden geroepen’ d.i. werden opgeroepen. Deze troepen waren volgens het voorafgaande niet bij Gedeon, maar toch in het veld; vgl. VI noot 36 en VII noot 6. Zij ontvingen thans het bevel de ten W. van den Jordaan, vooral in de vlakte Esdrelon, zich bevindende Madianieten aan te vallen. - Men kan zich den gang der gebeurtenissen als volgt voorstellen. Toen de Madianieten het land waren binnengedrongen en de groote vallei van Jezraël, die Noord- en Midden-Palestina van elkander scheidt, hadden bezet, verzamelde Gedeon de strijdbare mannen van zijn stamhuis Abiëzer om zich heen, riep die van West-Manasses (ten zuiden van genoemde vallei) op, zond ook boden naar Oost-Manasses en naar de drie noordelijke stammen (VI 33-35) en trok, door de West-Manassieten gevolgd, over den Jordaan, naar het gebergte Galaäd, waar ook de Oost-Manassieten zich bij hem voegden; daar hadden de twee schiftingen plaats, waarna hij slechts de 300 man bij zich hield, die met hunne fakkels en bazuinen midden in den nacht de daar gekampeerde vijandelijke legerbende in de grootste verwarring op de vlucht joegen (VII 1-23a). Met v. 23b verandert het tooneel. Wij zien ons geplaatst in het Westjordaansche; de mannen van Nephthali, Aser en geheel (d.i. Oost- en West-) Manasses, die verre van Gedeon waren (zie VI noot 36) of door hem weggezonden, maar thans ten strijde zijn opgeroepen, zijn bezig de Madianieten te vervolgen (v. 23b); de Ephraëmieten, thans voor het eerst door Gedeon opgeroepen, bezetten de westelijke toegangen tot den Jordaan, om den vijand den terugtocht naar het Oostjordaansche af te snijden, en vatten twee Madianietische opperhoofden (v. 24-25a); Gedeon ontvangt ten O. van den Jordaan van de Ephraëmieten hunne afgeslagen hoofden (v. 25b) en verslaat eindelijk de overgebleven vijandelijke legermacht in een verwijderde streek, waar zij zich veilig waande (VIII 10-12). Het rechtstreeksche verband tusschen deze twee bedrijven van den krijg ontbreekt in het verhaal, ook wanneer men het eerste ten westen van den Jordaan, bij en in de vlakte van Esdrelon, laat afspelen; en het feit, dat wij ons v. 23b-25a in het Westjordaansche bevinden, is geen reden om de gegevens, die het Oostjordaansche land als het tooneel van Gedeon's eerste overwinning aanwijzen, te miskennen (zelfs met tekstverandering in VII 3). De gewijde schrijver levert blijkbaar geen vast aaneengeschakeld verhaal van dezen bevrijdingsoorlog, maar geeft ons uit zijne bronnen slechts de voornaamste episoden (vgl. noot 1 aan het einde). Zie overigens de volgende noot.
- voetnoot25)
- Met het oog op de verder noodige krijgsverrichtingen zal Gedeon deze oproeping zoo spoedig mogelijk na de verhaalde nachtelijke verrassing der vijanden tot Ephraïm hebben gericht te gelijk met de oproeping van de nog verspreide troepen der v. 23 genoemde stammen. Na de nachtelijke vlucht der vijanden bij den heuvel More bleef Gedeon met zijne driehonderd ten O. van de rivier, om de weldra ook in de vlakte Esdrelon door de Israëlieten aangevallen en over den Jordaan vluchtende Madianieten af te wachten. Dezen, van verschillende kanten door de Israëlieten bestookt, zochten, door het gerucht van Gedeon's overwinning ontmoedigd, hun heil in de vlucht; een deel hunner bereikte met de koningen Zebeë en Salmana de overzijde van den Jordaan en werd daar door Gedeon achtervolgd (VIII 4, 10, 11); de anderen werden deels door de hen vervolgende Israëlieten in de pan gehakt, deels vielen zij (met Oreb en Zeb) in de handen der hen aan den Jordaan opwachtende Ephraëmieten (VII 24). Dat dit alles niet het werk van een of twee dagen is geweest, ligt voor de hand.
- voetnoot26)
- Van het Ephraëmietische bergland naar het Jordaandal.
- voetnoot27)
- De woorden en den Jordaan zijn hier en hierna vermoedelijk een verklarend toevoegsel, dat van den rand in den tekst is gekomen: de wateren. (d.i. ‘het water’), n.l. den Jordaan, in 't bijzonder de overgangen van den Jordaan; vgl. III 28 en XII 5. Bethbera, Hebr. Bethbara, moet dan tamelijk ver naar het zuiden gelegen hebben en kan vereenzelvigd worden met Bethabara (‘veerhuis’), welke naam Joan. I 28 een andere lezing is voor ‘Bethania’ over den Jordaan, dat ongeveer tegenover Jericho en Galgala moet gelegen hebben (vgl. III noot 31 en 42). Velen onderscheiden echter de wateren van den Jordaan, onder welke eerste men dan enkele beken zou moeten verstaan, welker dalen van den kant van het dal Esdrelon naar den Jordaan leiden.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘en alle man van Ephraïm werd opgeroepen’, nl. door de eigen stamhoofden.
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘twee opperhoofden’. Oreb beteekent ‘raaf’, Zeb (Hebr. ‘Zeëb’) ‘wolf’, en de plaatsen, waar zij gedood werden, ontvingen ter herinnering de namen ‘Ravensteen’ (rots Oreb) en ‘Wolvenpers’ (druivenkelder Zeb).
- voetnoot30)
- Hij bevond zich derhalve ten O. van den Jordaan, en uit niets blijkt dat hij te voren van het westen naar het oosten was overgestoken; zie ook VIII noot 5. Zij achtervolgden de Madianieten, die onder Zebeë en Salmana (VIII 5) over den Jordaan vloden (buiten het bereik van Gedeon, vermoedelijk ten zuiden van zijne oogenblikkelijke verblijfplaats), en kwamen zoo bij Gedeon.