De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |||||||||||||||
Caput VI.
|
1. Fecerunt autem filii Israel malum in conspectu Domini: qui tradidit illos in manu Madian septem annis, | 1. Doch de kinderen van Israël deden wat kwaad was in de oogen des Heeren; en Hij leverde hen over in de handen van MadianGa naar voetnoot1), zeven jaar, |
2. Et oppressi sunt valde ab eis. Feceruntque sibi antra et speluncas in montibus, et munitissima ad repugnandum loca. | 2. en zij werden zwaar door hen gedrukt. En zij maakten zich de grotten en holen, in de bergen, en de zeer sterke plaatsenGa naar voetnoot2) tot tegenweer. |
3. Cumque sevisset Israel, ascendebat Madian et Amalec, ceterique orientalium nationum: | 3. En als Israël gezaaid had, kwamen Madian en Amalec en andere volken van het Oosten optrekken, |
4. Et apud eos figentes tentoria, sicut erant in herbis cuncta vastabant usque ad introitum Gazae: nihilque omnino ad vitam pertinens relinquebant in Israel, non oves, non boves, non asinos. | 4. sloegen de tenten bij hen opGa naar voetnoot3) en verwoestten alles, zooals het was opgeschoten, tot bij GazaGa naar voetnoot4); en zij lieten in Israël niet den minsten leeftocht over, noch schapen, noch runderen, noch ezels. |
5. Ipsi enim et universi greges eorum veniebant cum tabernaculis suis, et instar locustarum universa complebant, innumera multitudo hominum, et camelorum, quidquid tetigerant devastantes. | 5. Want zij kwamen met al hunne kudden en hunne tenten en overdekten alles, gelijk aan sprinkhanen, een tallooze menigte van menschen en kameelen, alles verwoestend wat zij aanraakten. |
[pagina 191]
6. Humiliatusque est Israel valde in conspectu Madian. | 6. En Israël werd diep vernederd voor Madian. |
7. Et clamavit ad Dominum postulans auxilium contra Madianitas. | 7. En het riep tot den Heer en smeekte om hulp tegen de Madianieten. |
8. Qui misit ad eos virum prophetam, et locutus est: Haec dicit Dominus Deus Israel: Ego vos feci conscendere de AEgypto, et eduxi vos de domo servitutis, | 8. En Hij zond tot hen een profeet, die sprak: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik heb u doen optrekken uit Egypte en u uitgevoerd uit het huis der slavernij; |
9. Et liberavi de manu AEgyptiorum, et omnium inimicorum, qui affligebant vos: ejecique eos ad introitum vestrum, et tradidi vobis terram eorum. | 9. en Ik heb u verlost uit de hand der Egyptenaren en van alle vijanden, die u verdrukten; en Ik heb hen uitgedreven bij uwe intrede en aan u hun land gegeven |
10. Et dixi: Ego Dominus Deus vester, ne timeatis deos Amorrhaeorum, in quorum terra habitatis. Et noluistis audire vocem meam. | 10. En Ik zeide: Ik ben de Heer, uw God; vreest nietGa naar voetnoot5) de goden der AmorrheërsGa naar voetnoot6), in wier land gij woont. En gij hebt naar mijne stem niet willen luisterenGa naar voetnoot7). |
11. Venit autem Angelus Domini, et sedit sub quercu, quae erat in Ephra, et pertinebat ad Joas patrem familiae Ezri. Cumque Gedeon filius ejus excuteret atque purgaret frumenta in torculari, ut fugeret Madian, | 11. Er kwam echter een engel des Heeren, en zette zich neder onder den eikGa naar voetnoot8), die te Ephra stond en toebehoorde aan Joas, den vader van het geslacht EzriGa naar voetnoot9). En terwijl Gedeon, zijn zoon, koren uitklopte en reinigde in een wijnperskelder, om aan Madian te ontkomen, |
12. Apparuit ei Angelus Domini, | 12. verscheen hemGa naar voetnoot10) de engel des |
[pagina 192]
et ait: Dominus tecum virorum fortissime. | Heeren en sprak: De Heer is met u, kloekste der mannenGa naar voetnoot11)! |
13. Dixitque ei Gedeon: Obsecro mi domine, si Dominus nobiscum est, cur apprehenderunt nos haec omnia? ubi sunt mirabilia ejus, quae narraverunt patres nostri, atque dixerunt: De AEgypto eduxit nos Dominus? Nunc autem dereliquit nos Dominus et tradidit in manu Madian. | 13. En Gedeon zeide tot hem: Och, mijn heer, indien de Heer met ons is, waarom heeft dan dit alles ons getroffen? Waar zijn zijne wonderdaden, die onze vaderen verhaalden, als zij zeiden: Uit Egypte heeft de Heer ons uitgevoerd? Nu echter heeft de Heer ons verlaten en overgeleverd in de hand van Madian. |
14. Respexitque ad eum Dominus, et ait: Vade in hac fortitudine tua, et liberabis Israel de manu Madian: scito quod miserim te. I Reg. XII 11. | 14. En de HeerGa naar voetnoot12) zag hem aan en sprak: Ga in deze uwe krachtGa naar voetnoot13), en gij zult Israël verlossen; weet, dat Ik u gezonden heb. |
15. Qui respondens ait: Obsecro, mi Domine, in quo liberabo Israel? ecce familia mea infima est in Manasse, et ego minimus in domo patris mei. | 15. En hij antwoordde en zeide: Och, mijn HeerGa naar voetnoot14), waardoor zal ik Israël verlossen? Zie, mijn geslacht is het onaanzienlijkste in Manasses, en ik ben de minste in het huis mijns vaders. |
16. Dixitque ei Dominus: Ego ero tecum: et percuties Madian quasi unum virum. | 16. En de Heer zeide tot hem: Ik zal met u zijn, en gij zult Madian verslaan als éénen man. |
17. Et ille, Si inveni, inquit, gratiam coram te, da mihi signum quod tu sis qui loqueris ad me. | 17. En hij antwoordde: Zoo ik genade voor U gevonden heb, geef mij dan een teeken, dat Gij het zijt, die tot mij spreektGa naar voetnoot15); |
18. Nec recedas hinc, donec revertar ad te, portans sacrificium et offerens tibi. Qui respondit: Ego praestolabor adventum tuum. | 18. en ga van hier niet weg totdat ik tot U terugkeere met de offergaveGa naar voetnoot16), die ik U zal aanbieden. En hij zeide: Ik zal uwe komst afwachten. |
[pagina 193]
19. Ingressus est itaque Gedeon, et coxit hoedum, et de farinae modio azymos panes: carnesque ponens in canistro, et jus carnium mittens in ollam, tulit omnia sub quercu, et obtulit ei. | 19. Gedeon ging derhalve naar binnen, en hij bereidde een geitenbokje en ongezuurde brooden van eene maat meel, en hij deed het vleesch in een korf en het vleeschnat in een pot, en hij bracht alles onder den eik en bood het hem aan. |
20. Cui dixit Angelus Domini: Tolle carnes et azymos panes, et pone supra petram illam, et jus desuper funde. Cumque fecisset ita, | 20. En de Engel des Heeren sprak tot hem: Neem het vleesch en de ongezuurde brooden, en leg het op gindsche rots en giet het nat er over. En nadat hij aldus gedaan had, |
21. Extendit Angelus Domini summitatem virgae, quam tenebat in manu, et tetigit carnes et panes azymos: ascenditque ignis de petra, et carnes, azymosque panes consumpsit: Angelus autem Domini evanuit ex oculis ejus. | 21. strekte de Engel des Heeren de punt van den staf, dien hij in de hand had, uit en raakte het vleesch en het ongezuurde brood aan. En het vuur schoot op uit den rotssteen en verteerde het vleesch en de ongezuurde brooden. Doch de Engel des Heeren verdweenGa naar voetnoot17) uit zijne oogen. |
22. Vidensque Gedeon quod esset Angelus Domini, ait: Heu mi Domine Deus: quia vidi Angelum Domini facie ad faciem. | 22. En Gedeon, ziende dat het de Engel des Heeren was, zeide: Wee, mijn Heere GodGa naar voetnoot18), dat ik den Engel des Heeren gezien heb van aangezicht tot aangezicht! |
23. Dixitque ei Dominus: Pax tecum: ne timeas, non morieris. | 23. En de Heer sprakGa naar voetnoot19) tot hem: Vrede zij u! Vrees niet, gij zult niet sterven. |
24. AEdificavit ergo ibi Gedeon altare Domino, vocavitque illud, Domini pax, usque in praesentem diem. Cumque adhuc esset in Ephra, quae est familiae Ezri, | 24. Derhalve bouwde Gedeon aldaar den Heer een altaar en noemde het: 's Heeren vredeGa naar voetnoot20), tot op den huidigen dag. En terwijl hij nog te Ephra was, dat aan het geslacht Ezri behoortGa naar voetnoot21), |
[pagina 194]
25. Nocte illa dixit Dominus ad eum: Tolle taurum patris tui, et alterum taurum annorum septem, destruesque aram Baal, quae est patris tui: et nemus, quod circa aram est, succide: | 25. sprak de Heer dien nachtGa naar voetnoot22) tot hem: Neem den stier van uw vader en den anderen stier van zeven jaarGa naar voetnoot23), en verwoest het altaar van Baäl, dat van uwen vader is, en houw het bosch, dat om het altaar isGa naar voetnoot24), om; |
26. Et aedificabis altare Domino Deo tuo in summitate petrae hujus, super quam ante sacrificium posuisti: tollesque taurum secundum, et offeres holocaustum super struem lignorum, quae de nemore succideris. | 26. en bouw dan een altaar voor den Heer, uwen God, op den top van deze rots, waarop gij vroeger het offer hebt gelegdGa naar voetnoot25); en neem den tweeden stier en breng een brandoffer op een stapel van het hout, dat gij van het bosch hebt omgehouwenGa naar voetnoot26). |
27. Assumptis ergo Gedeon decem viris de servis suis, fecit sicut praeceperat ei Dominus. Timens autem domum patris sui, et homines illius civitatis, per diem noluit id facere, sed omnia nocte complevit. | 27. Gedeon nam dan tien man van zijne knechten en hij deed gelijk de Heer hem bevolen had. Daar hij echter het huis zijns vaders en de lieden dier stad vreesde, wilde hij dit niet over dag doen, maar volbracht alles des nachts. |
[pagina 195]
28. Cumque surrexissent viri oppidi ejus mane, viderunt destructam aram Baal, lucumque succisum, et taurum alterum impositum super altare, quod tunc aedificatum erat. | 28. En toen de mannen dier stad des morgens opstonden, zagen zij het altaar van Baäl verwoest en het boschGa naar voetnoot27) omgehouwen, en den tweeden stier op het altaar gelegd, dat toen gebouwd wasGa naar voetnoot28). |
29. Dixeruntque ad invicem: Quis hoc fecit? Cumque perquirerent auctorem facti, dictum est: Gedeon filius Joas fecit haec omnia. | 29. En zij zeiden tot elkander: Wie heeft dit gedaan? En toen zij naar den dader zochten, zeide men: Gedeon, de zoon van Joas, heeft dit alles gedaan. |
30. Et dixerunt ad Joas: Produc filium tuum huc, ut moriatur: quia destruxit aram Baal, et succidit nemus. | 30. En zij spraken tot Joas: Breng uwen zoon hier, opdat hij sterve, want hij heeft het altaar van Baäl verwoest en het bosch omgehouwen. |
31. Quibus ille respondit: Numquid ultores estis Baal, ut pugnetis pro eo? qui adversarius est ejus, moriatur antequam lux crastina veniat: si Deus est, vindicet se de eo, qui suffodit aram ejus. | 31. Doch hij antwoordde hun: Zijt gij de wrekers van Baäl, dat gij voor hem strijdt? Wie zijn tegenstander is, mag sterven voordat het daglicht van morgen verschijntGa naar voetnoot29); zoo hij God is, laat hij zich wreken op hem, dieGa naar voetnoot30) zijn altaar heeft omvergehaald. |
32. Ex illo die vocatus est Gedeon, Jerobaal, eo quod dixisset Joas: Ulciscatur se de eo Baal, qui suffodit aram ejus. | 32. Van dien dag af werd Gedeon JerobaälGa naar voetnoot31) genoemd, omdat Joas gezegd had: Baäl wreke zich op hem, die zijn altaar heeft omvergehaald. |
33. Igitur omnis Madian, et Amalec, et orientales populi congregati sunt simul: et transeuntes Jordanem, castrametati sunt in valle Jezrael. | 33. Madian derhalve en Amalec en de volken van het OostenGa naar voetnoot32) verzamelden zich, staken den Jordaan over en legerden zich in het dal van JezraëlGa naar voetnoot33). |
[pagina 196]
34. Spiritus autem Domini induit Gedeon, qui clangens buccina convocavit domum Abiezer, ut sequeretur se. | 34. Doch de Geest des Heeren vervulde GedeonGa naar voetnoot34), en hij stak de bazuin en riep het huis van AbiëzerGa naar voetnoot35) op, om hem te volgen. |
35 Misitque nuntios in universum Manassen, qui et ipse secutus est eum: et alios nuntios in Aser et Zabulon et Nephthali, qui occurrerunt ei. | 35. En hij zond boden naar geheel Manasses, en ook dit volgde hem; en andere boden naar Aser en Zabulon en Nephthali, en dezen trokken hemGa naar voetnoot36) te gemoet. |
36. Dixitque Gedeon ad Deum: Si salvum facis per manum meam Israel, sicut locutus es, | 36. En Gedeon sprak tot GodGa naar voetnoot37): Zoo Gij Israël wilt redden door mijne hand, gelijk Gij gesproken hebt, - |
37. Ponam hoc vellus lanae in area: si ros in solo vellere fuerit, et in omni terra siccitas, sciam quod per manum meam, sicut locutus es, liberabis Israel. | 37. ik zal deze wollen vacht op den dorschvloer leggen; als er dan dauw alleen op de vacht ligt, terwijl geheel het land droog is, zal ik weten, dat Gij, gelijk Gij gesproken hebt, door mijne hand Israël zult verlossen. |
38. Factumque est ita. Et de nocte consurgens expresso vellere, concham rore implevit. | 38. En het geschiedde zoo. En toen hij des morgens vroeg opstond, wrong hij de vacht uit en vulde eene schaal met dauwwater. |
39. Dixitque rursus ad Deum: Ne irascatur furor tuus contra me si | 39. En hij sprak wederom tot God: Moge uw toorn niet tegen |
[pagina 197]
adhuc semel tentavero, signum quaerens in vellere. Oro ut solum vellus siccum sit, et omnis terra rore madens. | mij ontbranden, zoo ik nog eenmaal de proef neem en een teeken wensch met de vacht. Ik bid, moge alleen de vacht droog zijn en geheel het land nat van dauw. |
40. Fecitque Deus nocte illa ut postulaverat: et fuit siccitas in solo vellere, et ros in omni terra. | 40. En God deed in dien nacht gelijk hij verlangd had; en de vacht alleen was droog, en op geheel het land lag dauw. |
- voetnoot1)
- De Madianieten stamden af van Abraham en Cetura (Gen. XXV 2) en woonden oorspronkelijk zoowel ten westen als ten oosten van de Aelanietische Golf ten Z. van Palestina; tot den westelijken tak behoorde Raguel, wiens dochter Sephora Moses' vrouw werd (zie Exod. II 15-21 en noot 15 ald.). Zij schijnen later meer naar het noorden getrokken te zijn, vgl. Num. XXII noot 2. Zij verbonden zich thans met de Amalekieten (zie III noot 21) en de ‘zonen van het Oosten’ (v. 3), d.i. de ten O. van Chanaän wonende Arabische stammen (Bedoeïenen), trokken den Jordaan over en vielen als stroopende benden in het land van Israël, waarin zij gedurende zeven jaar feitelijk heer en meester waren. Na de overwinning van Gedeon verdwijnen zij als volk uit de geschiedenis.
- voetnoot2)
- Versterkte schuilplaatsen op de bergen; vgl. I Reg. XXIII 14, 19; XXIV 1; II Reg. XXIII 13-14. Het lidwoord duidt aan, dat deze grotten enz. ten tijde van den schrijver nog bestonden. Ook zal men de natuurlijke grotten tot schuilplaatsen hebben ingericht.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘legerden zich tegenover hen’.
- voetnoot4)
- Dus tot aan de kust der Middellandsche Zee in het zuidwesten des lands - althans zoo de naam Gaza goed is overgeleverd en er geen andere plaats bedoeld wordt.
- voetnoot5)
- Met godsdienstige vreeze, d.i. vereert hen niet!
- voetnoot6)
- Verzamelwoord voor de heidensche bewoners van Chanaän, evenals Gen. XV 16 en Jos. XXIV 15.
- voetnoot7)
- De profeet, die waarschijnlijk langeren tijd werkzaam was, doch wellicht ook tot het geheele volk kon spreken ter gelegenheid eener vergadering bij het Heiligdom (vgl. II noot 3 en X noot 16), toont hun den afval van God als de oorzaak der verdrukking, vgl. II 1-3 en X 11-14. Velen zullen zich op zijne vermaning hebben bekeerd, hoewel zelfs de vader van Gedeon nog een altaar van Baäl had, v. 25. - Aan de rede, zooals zij hier staat, ontbreekt een besluit. Ook mist men eene inleiding of een overgang tot het volgende. De gewijde schrijver heeft hier, als elders, uit zijne bronnen die stukken eenvoudig bijeengevoegd, welke hij het belangrijkst achtte voor zijn doel.
- voetnoot8)
- Of: de terebint. Zie Jos. XXIV noot 14. Voor het lidwoord vgl. noot 2.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘aan Joas den Abiëzriet’, d.i. van het geslacht van Abiëzer uit den stam Manasses (Num. XXVI 30; Jos. XVII 2; I Par. VII 18), nl. van West-Manasses. Uit v. 24 en VIII 32 blijkt, dat de stad Ephra, Hebr. ʽOphra, aan dit geslacht behoorde. Zij schijnt onderscheiden van de gelijknamige stad in Benjamin (Jos. XVIII 23; I Reg. XIII 17) en volgens hoofdst. IX niet ver van Sichem te zoeken.
- voetnoot10)
- Werd door hem gezien zittend onder den boom. De engel verscheen, evenals in Gen. XVIII en XIX, als een reiziger (met een wandelstaf v. 21), die ouder de schaduw van den boom een wijle rustte; vgl. hierna hoofdst. XIII.
- voetnoot11)
- Hebr.: ‘sterke held’, ziet op de toekomst en kan vergeleken worden met Joan. I 42 en Matth. XVI 18.
- voetnoot12)
- Hebr. ‘Jahwe’, die zich door den engel liet vertegenwoordigen en door hem sprak; vgl. Gen. XVI 10, XVII 1 volg., XVIII 1 volg. (zie noot 19 ald.), XIX 24 (vgl. v. 21-22), XXI 18, XXII 12, 16-18, XXXI 12-13; Exod. III 2 volg. (noot 3 ald.) alsmede de hierboven II noot 1 aangehaalde plaatsen met de aanteekeningen. De personen, aan wie de ‘Engel van Jahwe’ verscheen, vereerden dan ook de tegenwoordigheid van Jahwe in de verschijning des engels, hoewel zij meermalen blijk gaven het onderscheid te kennen (vgl. v. 22).
- voetnoot13)
- De zin kan zijn: in de kracht, die gij van Mij ontvangt door mijne zending en door het bewustzijn daarvan, zooals in het volgende gezegd wordt. Of waarschijnlijker: in de kracht, die gij, bij uwen arbeid, het dorschen, blijkt te bezitten. Reeds zijn naam duidt kracht aan: een die ‘omhouwt’ of ‘breekt’.
- voetnoot14)
- De Masoretische lezing ‘Adonaj’ onderstelt in Gedeon reeds de gedachte, dat de Heer tot hem spreekt. Men kan echter even goed ‘adoni’, mijn heer, lezen (vgl. Jos. V 15 en noot 8 ald.).
- voetnoot15)
- Met eerbiedigen schroom, waaruit blijkt dat hij in de verschijning de tegenwoordigheid Gods vermoedt (vgl. Gen. XVIII 3), vraagt hij een teeken. Evenwel worden de laatste woorden dat.... spreekt om taalkundige reden voor een late glosse aangezien.
- voetnoot16)
- Het Hebr. ‘mincha’ beteekent in 't algemeen eene gave. Uit het volgende blijkt, dat Gedeon met aartsvaderlijke gastvrijheid (vgl. Gen. XVIII 4-8, XIX 2-3) den vreemdeling een gewonen, doch ruimen maaltijd wil bereiden. Vgl. verder XIII 15-16, 19.
- voetnoot17)
- Wellicht in de opstijgende vlam, evenals XIII 20.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘Heere Jahwe’, vgl. Jos. VII 7. Uitroep van schrik; want ‘geen mensch kan God zien en leven’, Exod. XXXIII 20; Is. VI 5; vgl. Gen. XXXII 30 en hierna XIII 22 met de aanteekeningen.
- voetnoot19)
- Na het verdwijnen van den engel, misschien door eene stem uit den hemel, vgl. Gen. XXII 11 en 15. Het kan echter ook bij de v. 25 verhaalde openbaring in den volgenden nacht geschied, doch hier reeds vermeld zijn in den zakelijken samenhang, waarin het behoort.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘Jahwe sjalôm’, d.i. ‘Jahwe (is) heil’ of ‘vrede’, daar Hij zich hier niet als verdelgend, maar als heilbrengend betoond had. Zoo heet ook de Messias ‘Sjalôm’ bij Mich. V 5 (ook Gen. XLIX 10 te lezen voor ‘Sjilo’?) en ‘onze Vrede’ in Ephes. II 14. Misschien heeft Gedeon eerst later, na de overwinning, dit altaar opgericht. Het diende ter herinnering aan de hier plaats gehad hebbende verschijning en belofte van Jahwe (vgl. Gen. XII 7, 8; XIII 4, 18; XXVI 25; XXVIII 18; XXXI 13; XXXIII 20; XXXV 7, 14; Exod. XVII 15) en moet wel onderscheiden worden van dat van v. 26 en 28.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘tot op den huidigen dag is het (altaar) nog te Ophra van Abiëzer’ (zie noot 9), waarna v. 25 vervolgt: ‘En het geschiedde in dien nacht, dat Jahwe tot hem sprak’ enz.
- voetnoot22)
- Den daarop volgenden nacht. Vgl. Gen. XXVI 24, XXVIII 11 volg.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘Neem den stier, dien uw vader heeft, en den tweeden stier van zeven jaar’. De woorden ‘en den tweeden stier’ zijn waarschijnlijk eene randbemerking, uit misverstand door een afschrijver uit v. 26 hier ingebracht; zoodat de tekst waarschijnlijk moet luiden: ‘Neem den stier, dien uw vader heeft, van zeven jaar’, d.i. den zevenjarigen stier uws vaders. Deze krachtige, zevenjarige stier moest dienen om het altaar van Baäl omver te trekken. De tweede of jongere stier van v. 26 moest als zoenoffer dienen; vgl. Gen. XV 9; Lev. IX 3; Num. XIX 2. Het moesten stieren van zijn vader zijn, omdat ook het altaar van Baäl van zijn vader was. - Volgens sommigen zou hier oorspronkelijk ook reeds sprake geweest zijn van de tien mannen, die Gedeon volgens v. 27 te hulp nam, en de tekst dus geluid hebben: ‘Neem tien man van uwe knechten en den stier’ enz. Doch voor zulk eene inlassching bestaat geen voldoende grond.
- voetnoot24)
- Voor het bosch enz. heeft de grondtekst: ‘de asjera, die er bij (staat)’. Zie Exod. XXXIV noot 10; Mich. V noot 15. Vgl. boven II 13 en III 7 met de aanteekeningen. Zie ook noot 26.
- voetnoot25)
- Voor rots heeft de grondtekst: vesting, sterkte. De Vulgaat vermoedt hierin ten onrechte den steen van v. 20-21. Veeleer heeft men te denken aan een versterkte hoogte (vgl. v. 2) te Ephra, op welker top Joas een altaar van Baäl had opgericht, dat nu door een altaar voor den Heer (Hebr. ‘voor Jahwe’) moest worden vervangen. Wellicht was dit slechts een herinnerings-altaar (vgl. Jos. XXII 10, 28), terwijl het daarop bij deze gelegenheid door Gedeon gebrachte brandoffer diende om op die door afgoderij ontheiligde plaats eene daad van verzoening te stellen. Overigens was het gebruik van altaren van aarde of onbehouwen steenen (Exod. XX 25) voor den huiselijken eeredienst (slachting) niets ongewoons, zie I Reg. IX noot 12 (vgl. hierna XIII 19 en noot 15 ald.). - De woorden waarop gij enz. staan niet in den grondtekst, die hier een woord heeft van onzekere beteekenis.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘op het hout der asjera, die gij zult omhouwen’. Deze plaats geeft aanleiding om te denken, dat ‘asjera’ ook een verzamelwoord kan zijn voor meerdere bij of om het altaar staande palen of boomstammen; men kan evenwel aannemen, dat bij de onvoldoende hoeveelheid hout van den éénen paal ander hout werd gevoegd.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘de asjera’; zoo ook v. 30.
- voetnoot28)
- Hebr.: ‘en dat men den tweeden stier op het nieuwgebouwde altaar had geofferd’; tweeden is wellicht ook hier glosse (noot 23).
- voetnoot29)
- De zin van de Vulgaat wordt door het volgende verklaard: zoo Baäl God is, zal hij zich zelf wel wreken. Evenwel behoort het Hebr. vertaald te worden: ‘Wie voor hem strijdt, zal gedood worden nog dezen morgen’; het volgende vormt hiermede dan een tegenstelling. Joas kiest dus thans partij voor zijn heldhaftigen zoon en bedreigt de verdedigers van den afgod (wiens altaar hij uit vrees of zwakheid zal hebben laten staan) met den dood (overeenkomstig de Wet, Deut. XIII 6-10 en XVII 2-5).
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘hij strijde voor zich zelven, omdat hij’ enz.
- voetnoot31)
- Hebr. ‘Jeroebbaäl’, d.i. ‘Baäl strijde’, welke naam in den volksmond de beteekenis schijnt gekregen te hebben: ‘hij strijdt tegen Baäl’ (‘Baälsbestrijder’).
- voetnoot32)
- Zie noot 1.
- voetnoot33)
- Of Esdrelon. Vgl. IV noot 19; Jos. XVII 16 noot. In die streek werden Gedeon's broeders door hen gedood, VIII 18. Daar deze stroopende horden niet vermoedden dat zij thans oorlog hadden te voeren, zullen zij ook buiten deze vlakte verspreid zijn geweest en in 't bijzonder in de vruchtbare valleien van het Overjordaansche land, waar zij doortrokken, bij troepen met hunne kameelen zijn achtergebleven, terwijl zij de gebergten vrij lieten; de hoofdtroep van de vijandelijke benden zal in de vlakte van Esdrelon gelegerd zijn geweest; vgl. v. 4-5.
- voetnoot34)
- Letterlijk naar het Hebr.: ‘had zich bekleed met Gedeon’; vgl. II Par. XXIV noot 14.
- voetnoot35)
- Zijne naaste stamgenooten, zie noot 9. De grondtekst zegt, dat de Abiëzrieten aan zijn oproep gehoor gaven en hem volgden.
- voetnoot36)
- Hebr. ‘hun’, nl. Gedeon en den zijnen. Het is echter onwaarschijnlijk, dat het gros der van deze drie stammen opgekomen manschappen, die hem te gemoet trokken, d.i. zich met hem trachtten te vereenigen, zich vóór de VII 19-23a verhaalde overwinning werkelijk bij Gedeon heeft kunnen voegen; want 1o. waren zij door de groote vlakte van Jezraël, die van vijanden overstroomd was (v. 33), van Gedeon gescheiden, en 2o. doet het getal 32000 van Gedeon's manschappen (VII 3) veeleer denken aan den heirban van den éénen stam, die hem volgde, nl. van Manasses, welke stam na den uittocht uit Egypte 32200 (Num. I 35) en kort vóór den intocht in Chanaän 52700 mannen boven de 20 jaar telde (ald. XXVI 34). Voor geheel Manasses, zie XI noot 31; vgl. verder VII noot 24 en noot 6 ald. Terwijl Manasses ten zuiden woonde, woonden de drie andere hier genoemde stammen ten noorden van de door den vijand bezette streek. Issachar, in welks gebied de vijand gelegerd was, kon niet worden opgeroepen; Zabulon, dat na Issachar het meest van hen te lijden had, kon waarschijnlijk niet in behoorlijk getal opkomen en wordt dan ook VII 23 niet meer genoemd.
- voetnoot37)
- Hoewel Gedeon de belofte van Gods bijstand had ontvangen, is het toch natuurlijk, dat hij verzekerd wenschte te zijn van den goeden uitslag der bepaalde onderneming, waartoe hij thans plan had en waarbij hij een leger van minstens 32000 kloeke mannen moest blootstellen aan het gevaar der vernietiging door eene overmacht van omstreeks 135000 vijanden (VIII 10). Zijn betrekkelijke kleingeloovigheid ontving echter daarna een heilzame les door de beschikking van God, waardoor hij slechts 300 manschappen overhield (VII 1-7). Of het hier verhaalde dubbele wonder geschied is vóór of nà de oproeping der Manassieten (v. 34-35), kan uit den tekst niet worden opgemaakt; vgl. noot 7 aan het einde.