De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Cecineruntque Debbora et Barac filius Abinoem in illo die, dicentes: | 1. En Debbora en Barac, de zoon van Abinoëm, zongen te dien dage, zeggende:Ga naar voetnoot1): |
[pagina 184]
2. Qui sponte obtulistis de Israel animas vestras ad periculum, benedicite Domino. | 2. Gij uit Israël, die gewillig uwe zielenGa naar voetnoot2) aanboodt tot het gevaar, zegent den Heer! |
3. Audite reges, auribus percipite principes: Ego sum, ego sum quae Domino canam, psallam Domino Deo Israel. | 3. Hoort, koningen! luistert, vorsten: Ik ben het, ik, die den Heere zingen wil, spelen den Heer, Israël's GodGa naar voetnoot3). |
4. Domine cum exires de Seir, et transires per regiones Edom, terra mota est, coelique ac nubes distillaverunt aquis. | 4. Heer, toen Gij uittoogt van Seïr en Edom's gewesten doorschreedt, toen sidderde de aarde, en hemel en wolken dropen van water. |
5. Montes fluxerunt a facie Domini, et Sinai a facie Domini Dei Israel. | 5. Bergen smolten voor het aanschijn des Heeren, en de Sinaï voor het aanschijn van den Heer, Israël's GodGa naar voetnoot4). |
6. In diebus Samgar filii Anath, in diebus Jahel quieverunt semitae: | 6. In de dagen van Samgar, Anath's zoonGa naar voetnoot5), in de dagen van |
[pagina 185]
et qui ingrediebantur per eas, ambulaverunt per calles devios. | JahelGa naar voetnoot6), lagen de wegen stil, en die er op wandelden gingen langs omwegen. |
7. Cessaverunt fortes in Israël, et quieverunt: donec surgeret Debbora, surgeret mater in Israel. | 7. Verdwenen waren de helden in Israël en in ruste, totdat Debbora opstond, opstond als moeder in Israël. |
8. Nova bella elegit Dominus, et portas hostium ipse subvertit: clypeus et hasta si apparuerint in quadraginta millibus Israel. | 8. Nieuwe oorlogen koos de Heer, en de poorten der vijanden plofte Hij nederGa naar voetnoot7). Zag men wel schild en speer bij de veertig duizend van Israël? |
9. Cor meum diligit principes Israel: qui propria voluntate obtulistis vos discrimini, benedicite Domino. | 9. Mijn hart heeft Israël's vorsten lief. Gij, die vrijwillig u aanboodt aan het gevaar, zegent den Heer! |
10. Qui ascenditis super nitentes asinos, et sedetis in judicio, et ambulatis in via, loquimini. | 10. Gij, die op helwitte ezelen rijdt, die ten gerichte zeteltGa naar voetnoot8) en die wandelt op den weg, spreektGa naar voetnoot9)! |
11. Ubi collisi sunt currus, et hostium suffocatus est exercitus, ibi narrentur justitiae Domini et clemen- | 11. Waar de wagens elkaar verbrijzelden en het heer der vijanden gesmoord werdGa naar voetnoot10), daar verkondige men 's Heeren gerechtigheid en zijne |
[pagina 186]
tia in fortes Israel: tunc descendit populus Domini ad portas, et obtinuit principatum. | goedheid voor Israël's helden. Toen daalde het volk des Heeren af naar de poorten en verkreeg de heerschappijGa naar voetnoot11). |
12. Surge, surge Debbora, surge, surge, et loquere canticum: surge Barac, et apprehende captivos tuos fili Abinoem. | 12. Op, sta op, Debbora! Op, op, laat hooren het liedGa naar voetnoot12). Op, Barac! Vat uwe gevangenenGa naar voetnoot13), Abinoëm's zoon. |
13. Salvatae sunt reliquiae populi, Dominus in fortibus dimicavit. | 13. Gered is het overblijfselGa naar voetnoot14) des volks! De Heer streedGa naar voetnoot15) in de helden. |
14. Ex Ephraim delevit eos in Amalec, et post eum ex Benjamin in populos tuos o Amalec: de Machir principes descenderunt, et de | 14. Van uit Ephraïm verdelgde Hij hen in Amalec, en na hem van uit Benjamin tot onder uwe volken, o AmalecGa naar voetnoot16). Van |
[pagina 187]
Zabulon qui exercitum ducerent ad bellandum. | MachirGa naar voetnoot17) kwamen vorsten af, en van Zabulon legeroversten ten krijg. |
15. Duces Issachar fuere cum Debbora, et Barac vestigia sunt secuti, qui quasi in praeceps ac barathrum se discrimini dedit: diviso contra se Ruben, magnanimorum reperta est contentio. | 15. De hoofden van Issachar waren bij Debbora, en Barac's voetspoor volgden zij, hem die in het gevaar zich stortte als in een steilen afgrondGa naar voetnoot18). Ruben was tegen zichzelven verdeeldGa naar voetnoot19) en strijd werd gevonden onder de groothartigen. |
16. Quare habitas inter duos terminos, ut audias sibilos gregum? diviso contra se Ruben, magnanimorum reperta est contentio. | 16. Waarom woont gij tusschen de twee grenspalenGa naar voetnoot20), om het geluidGa naar voetnoot21) der kudden te hooren? Ruben was tegen zich verdeeld en strijd werd gevonden onder de groothartigen. |
17. Galaad trans Jordanem quiescebat, et Dan vacabat navibus: Aser habitabat in littore maris, et in portubus morabatur. | 17. Galaäd bleef in rust over den Jordaan, en Dan was druk met de schepen. Aser verbleef aan het strand der zee, en in de havens toefde hijGa naar voetnoot22). |
18. Zabulon vero et Nephthali obtulerunt animas suas morti in regione Merome. | 18. Maar Zabulon en Nephthali boden hunne zielen aan ten dood in het land van MeromeGa naar voetnoot23). |
19. Venerunt reges et pugnaverunt, reges Chanaan in Thanach juxta aquas Mageddo, et tamen nihil tulere praedantes. | 19. Koningen kwamen en streden; Chanaän's koningen streden te Thanach, bij Mageddo's waterenGa naar voetnoot24), doch niets maakten zij buit. |
[pagina 188]
20. De coelo dimicatum est contra eos: stellae manentes in ordine et cursu suo, adversus Sisaram pugnaverunt. | 20. Van den hemel werden zij bekampt: de sterren, verblijvend in hare orde en loopbaanGa naar voetnoot25), streden tegen Sisara. |
21. Torrens Cison traxit cadavera eorum, torrens Cadumim, torrens Cison: conculca anima mea robustos. | 21. De beek Cison sleepte hunne lijken weg, de beek Cadumim, de beek CisonGa naar voetnoot26). Treed, mijne ziel, op de sterkenGa naar voetnoot27)! |
22. Ungulae equorum ceciderunt, fugientibus impetu, et per praeceps ruentibus fortissimis hostium. | 22. De hoeven der rossen vielen neer bij de woeste vlucht, bij de halsbrekende vaart van de dappersten der vijanden. |
23. Maledicite terrae Meroz, dixit Angelus Domini: maledicite habitatoribus ejus, quia non venerunt ad auxilium Domini, in adjutorium fortissimorum ejus. | 23. Vloekt het land van Meroz, sprak de Engel des Heeren, vloekt zijne bewoners, wijl zij niet kwamen tot 's Heeren hulpe, ter hulpe zijner dapperenGa naar voetnoot28)! |
24. Benedicta inter mulieres Jahel uxor Haber Cinaei, et benedicatur in tabernaculo suo. | 24. Gezegend zij Jahel onder de vrouwen, de vrouw van Haber den Cineër, en gezegend worde zij in hare tentGa naar voetnoot29). |
25. Aquam petenti lac dedit, et in phiala principum obtulit butyrum. | 25. Toen hij vroeg om water, gaf zij melk, in eene schaal voor vorsten bood zij roomGa naar voetnoot30). |
[pagina 189]
26. Sinistram manum misit ad clavum, et dexteram ad fabrorum malleos, percussitque Sisaram quaerens in capite vulneri locum, et tempus valide perforans. | 26. De linkerhand sloeg zij aan de pin en de rechter aan den werkmanshamer, en zij beukte op Sisara, zoekend in zijn hoofd naar een wondbare plek, en met kracht doorboorde zij zijne slaap. |
27. Inter pedes ejus ruit: defecit, et mortuus est: volvebatur ante pedes ejus, et jacebat exanimis et miserabilis. | 27. Tusschen hare voeten zonk hij ineen, bezweek en stierf. Hij wentelde zich voor hare voeten, en daar lag hij ontzield en erbarmelijkGa naar voetnoot31)! |
28. Per fenestram respiciens, ululabat mater ejus: et de coenaculo loquebatur: Cur moratur regredi currus ejus? quare tardaverunt pedes quadrigarum illius? | 28. Door het venster starend jammerde zijne moeder, en uit de zaal sprak zij: Waarom draalt zijne strijdkar weder te keeren? Waarom is de gang zijner wagens vertraagd? |
29. Una sapientior ceteris uxoribus ejus, haec socrui verba respondit: | 29. Eéne, de wijste zijner vrouwenGa naar voetnoot32), antwoordde der schoonmoeder deze woorden: |
30. Forsitan nunc dividit spolia, et pulcherrima feminarum eligitur ei: vestes diversorum colorum Sisarae traduntur in praedam, et supellex varia ad ornanda colla congeritur. | 30. Wellicht verdeelt hij nu den buit, en de schoonste der vrouwen wordt hem uitgekozenGa naar voetnoot33); veelkleurige gewaden worden Sisara geschonken als buit, bonte halssieradiën brengt men bijeen. |
31. Sic pereant omnes inimici tui Domine: qui autem diligunt te, sicut sol in ortu suo splendet, ita rutilent. | 31. Zoo mogen vergaan al uwe vijanden, Heer! Maar die U liefhebben: gelijk de zon bij haren opgang schittert, zóó mogen zij stralenGa naar voetnoot34)! |
32. Quievitque terra per quadraginta annos. | 32. En het land had veertig jaar rust. |
- voetnoot1)
- Het lied kan inderdaad worden opgevat als een wisselzang van Debbora en Barac. De tekst van het aloude lied, dat onder de begeestering der zegepraal gezongen werd, is tamelijk beschadigd tot ons gekomen. Men heeft getracht den oorspronkelijken tekst te herstellen en wij geven in de Inleiding eene vertaling, die den zin van den tekst in den oorspronkelijken vorm o.i. zooveel mogelijk nabijkomt. De afwijkingen der Vulgaat van de gangbare vertalingen van den tegenwoordigen Hebr. tekst zijn veelal toe te schrijven hetzij aan verschil in de opvatting van den dikwijls duisteren tekst of aan te groote vrijheid in de vertolking. Alleen aanmerkelijke verschillen, wat den zin betreft, teekenen wij aan. Verder vergelijke men overal de vertaling van den herstelden tekst met de aanteekeningen in de Inleiding. Voor de indeeling zie den inhoud hierboven. De strekking van het lied is: lof der edelmoedigen en dapperen (v. 2, 9-11, 13-15a, 18, 24-27) en blaam der tragen en lafhartigen (v. 6, 15b-17, 23), vreugde over de overwinning (v. 19-22) en leedvermaak in de teleurstelling van den vijand (v. 28-30).
- voetnoot2)
- Uw leven, u zelven. Over dit vers zie de volgende noot.
- voetnoot3)
- Wegens het spraakgebruik in v. 3, dat op een veel lateren tijd van de Hebreeuwsche letterkunde wijst, wegens de overvulling der strophe, die er door ontstaat (elf verzen), en vooral wegens den inhoud, waardoor aan het lied de strekking wordt gegeven van een rechtstreekschen lofzang op Jahwe, wordt dit vers thans veelal niet geacht tot het oorspronkelijke, eerst afzonderlijk bestaande, lied van Debbora te behooren, en aan een bewerker toegeschreven, die het lied tot een psalm wilde herleiden; vgl. b.v. Ps. II 10, IX 2-3. Daarmede is evenwel geenszins gezegd, dat v. 3 niet canonisch is. Hetzelfde zou men kunnen zeggen van v. 4-5, welk stuk evenmin in den samenhang schijnt te passen, althans wanneer v. 2 tot het lichaam van het gedicht behoort. Evenwel kan men dit vers beschouwen als een refrein of als een voorzang, waarin de korte inhoud van het lied wordt aangegeven. Koningen.... vorsten (der omwonende volkeren); vgl. Ps. II 2; Prov. VIII 15, XXXI 4; Hab. I 10.
- voetnoot4)
- Het stuk v. 4-5 herinnert levendig aan de schilderingen van Jahwe's tocht van den Sinaï naar Chanaän in Deut. XXXIII 2, Ps. LXVII 8-9, Ps. CXIII 1-8 en Hab. III 3 volg., en moet dus een zin hebben als Hab. III (zie de aanteekeningen aldaar): Hij, die eens, tronend op de ark des verbonds, over Seïr en Edom met zijn volk zegevierend Chanaän binnentrok en de bewoners voor Israël verdelgde, trok ook thans ten strijde tegen Israël's verdrukkers, en wel door een (vermoedelijk uit het zuiden gekomen) onweder (vgl. v. 20-21 en IV 15). Dan is evenwel de vertaling en de Sinaï (Hebr. ‘deze (?) Sinaï’ of ‘dat is Sinaï’) niet juist, want dan zou men veeleer moeten denken aan Jahwe's komen op den Sinaï (bij de wetgeving, Exod. XIX 16-18); hetzelfde bezwaar bestaat tegen de verbetering: ‘de Sinaï siddert’. Daarom is hier, evenals Ps. LXVII 9 (waar de Vulg. dien zin reeds geeft door Sinaï bij Dei - ‘den God van Sinaï’ - te voegen), de aan het Arabisch ontleende beteekenis ‘den Heer van Sinaï’ te verkiezen. Als Heer van den Sinaï openbaarde Jahwe zich bij de wetgeving onder bliksem en onweder, tronend op de kruin van den berg.
- voetnoot5)
- Zie III 31 en noot 47 aldaar. Volgens den samenhang kan hier moeielijk sprake zijn van een rechter in Israël, die tegen de Philistijnen streed, want hier wordt de toestand van Israël onder de Chananeesche verdrukking geschilderd. Bovendien waren de Philistijnen toen nog niet in Chanaän gevestigd (zie I noot 22, IV noot 5, XIII noot 1 en de Inleiding); althans het kustgebied ten W. der vlakte van Esdrelon, waar later de ‘Philistijnen’ van Dor heerschten, was in het rustig bezit der Chanaänieten (vgl. IV noot 3 en 5), terwijl het (latere) gebied der Philistijnen ten W. van Juda geheel buiten den gedachtenkring van het lied ligt. Daar Samgar geen Israëlietische naam en Anath de naam eener Chanaänietische godin is, vermoeden sommigen, dat hier een Chanaänietische heerscher bedoeld wordt, bijv. de voorganger van Sisara of Jabin.
- voetnoot6)
- Deze Jahel is, evenals Samgar, een onbekende persoonlijkheid; het oorspronkelijke woord (misschien ‘Jabin’, volgens een ander vermoeden ‘Othniël’, de rechter,) geleek vermoedelijk op den naam der vrouw van Haber den Cineër (IV 17) en werd dan daarmede vereenzelvigd. Sommigen betwijfelen de oorspronkelijkheid van in de dagen van Jahel. Zie echter den herstelden tekst. - De nu volgende beschrijving schildert de moedeloosheid, gevolg der machteloosheid, van Israël in die dagen.
- voetnoot7)
- Den bedorven Hebr. tekst vertaalt men gewoonlijk: ‘toen het nieuwe goden koos (Deut. XXXII 17), was er strijd aan de poorten’. De Vulgaat doelt reeds op de overwinning door de goddelijke tusschenkomst; de volgens haar ongewapende veertig duizend (d.i. vele duizenden, vgl. IV 6, 10, of wellicht ronde schatting van het strijdbare volk) dienden om Sisara met zijn leger naar den voet van den Thabor te lokken, waar hij dan door God verslagen zou worden (IV 7, 15): inderdaad een nieuwe soort van oorlog. Doch zie den herstelden tekst.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘die op tapijten gezeten zijt’, nl. Israël's vorsten (v. 9).
- voetnoot9)
- Als getuigen van 's Heeren hulpbetoon, en looft hem!
- voetnoot10)
- Volgens het Hebr. luidt dit halfvers waarschijnlijk: ‘Bij het geroep der boogschutters (of: het geluid der trompetters) tusschen de drenkbakken.’ De zin hiervan zal zijn: de scharen van Israël's vorsten en volk, die van de overwinning terugkeerden, hieven, als men een wijle rustte bij de drenkbakken (voor het vee) eener bron, lofzangen aan op de ‘triomfen’ (eigenlijk ‘rechtvaardigingen’ door den strijd, vgl. Is. XLVI 12, 13, ook Zach. IX 9) van Jahwe’ als Koning van Israël.
- voetnoot11)
- En verkreeg de heerschappij is een verklarend toevoegsel van de Vulgaat. Veeleer heeft men te denken aan de poorten van Israël's steden, waarnaar de Israëlieten in vrede en vrijheid terugkeerden. Evenwel schijnt ook het eerste gedeelte van dezen zin (Toen.... poorten) hier niet te behooren en slechts eene randnoot van v. 13 te zijn. - Vs. 10-11 vormt een tegenstelling met v. 6-8; v. 9 is de overgang.
- voetnoot12)
- Waarschijnlijk is hier niet het onderhavige ‘lied van Debbora’ bedoeld, maar het lied, dat zij had gezongen en door anderen had laten zingen ten einde het volk te bezielen en op te wekken ten heiligen krijg. Zoo geeft ons dit vers in een kernachtigen beurtzang een blik op het werk van Debbora en Barac ter bevrijding van Israël. Hiermede begint de schildering van de voorbereiding tot den strijd (v. 12-18).
- voetnoot13)
- Maak de door u te overwinnen vijanden gevangen; doch beter met verandering van klankteekens: ‘maak gevangen die u gevangen maakten’ (vgl. Is. XIV 2), d.i. vermoedelijk die u (met Israël) onderdrukten en machteloos maakten. Het schijnt een herinnering aan de tot Barac gerichte aansporing om zich te wreken door ten strijde te gaan (IV 6), waardoor de overgang gevormd wordt tot het volgende: voorbereiding tot den strijd en zegepraal.
- voetnoot14)
- Hebr. waarschijnlijk: ‘Toen daalde het overschot af naar de edelen’, d.i. het uit de verdrukking overgebleven volk voegde zich bij de hoofden om ten strijde te trekken. Het volgende woord volk wordt beter bij het tweede halfvers gevoegd (zie den herstelden tekst).
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘daalde mij (tot mijne vreugde) af’. Beter, naar de Septuag.: ‘het volk des Heeren daalde voor Hem af’ (onder de helden).
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘Uit Ephraïm kwamen zij af, wier wortel is in Amalec, achter u, Benjamin, onder uwe scharen’. Voor Amalec verwijst men naar XII 15, waar een ‘gebergte Amalec’ in Ephraïm voorkomt (waarschijnlijk een valsche lezing, zie de noot aldaar). Die Ephraëmieten, die hunne woonplaats of oorsprong (‘wortel’) in dit gebergte hadden, zouden dan het eerst uit Ephraïm zijn opgetrokken, doch ‘achter’ en gemengd onder de dappere krijgers van Benjamin. Volgens een mogelijke verklaring van de Vulg. zouden de vijanden tot in Amalec vervolgd zijn door de Ephraëmieten en verder door de Benjaminieten; wat niet aan te nemen is, tenzij men onder Amalec de kolonie van Haber den Cineër verstaat wegens de verwantschap of oude nabuurschap van de Cineërs en de Amalekieten (zie I noot 13); doch ook deze verklaring is onwaarschijnlijk. Voor Amalec leest de Sept. beter ‘emek’ (vlakte). Het tweede Amalec is een toevoegsel van de Vulgaat, waarin, naar het schijnt, de H. Hiëronymus den zin eener zeer gezochte rabbijnsche verklaring heeft willen leggen, volgens welke hier sprake zou zijn van Josue uit den stam Ephraïm, die de vijanden, welke in Amalec woonden, d.i. de Amalekieten zelven, had verslagen (Exod. XVII 9-13), alsmede van Saül uit Benjamin, die hen in de toekomst nog zoude verslaan (I Reg. XV 7). Andere voorbeelden van dien aard zie Jos. XIV 15 (noot 7) en I Par. IV 22 (noot 17); Hiëronymus nam dergelijke verklaringen over van zijne Joodsche leermeesters.
- voetnoot17)
- Zoo heet hier West-Manasses (vgl. Jos. XVII 1-6 en de aanteekeningen), in tegenstelling met Oost-Manasses, dat v. 17 onder ‘Galaäd’ begrepen is.
- voetnoot18)
- De Vulg. gist hier naar den zin van den onzekeren grondtekst. Naar den herstelden tekst trok Barac met zijne manschappen ‘naar de vlakte’ van Esdrelon, terwijl Debbora met haar geleide hem afwachtte.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘Aan de beken van Ruben waren groot de besluiten (v. 16 “de overleggingen”) des harten’, die niet tot uitvoering kwamen. Het woord ‘pelaggoth’, door de Vulg. als ‘verdeeling’ opgevat, kan ‘afdeelingen’ (familiën) beteekenen, doch allerwaarschijnlijkst is de beteekenis ‘beken’ (evenals Job XX 17).
- voetnoot20)
- Hebr. waarschijnlijker: ‘tusschen de omtuiningen’, waarbinnen de kudden tegen den avond gelegerd werden; de dualis doet vermoeden, dat zulk een omtuinde plaats in tweeën gescheiden was.
- voetnoot21)
- Hebr.: ‘het fluiten’ der herders, waardoor de kudden gelokt werden. - Zoo lieten de Rubenieten, die aan de overzijde van den Jordaan woonden, het werk der bevrijding van Israël aan hunne broeders aan deze zijde over. Het bleef bij ‘overwegingen’ (Hebr.).
- voetnoot22)
- Onder Galaäd zijn Oost-Manasses en Gad te verstaan. Dan (zie Jos. XIX 40-47 met de aanteekeningen) heeft de zeekust hoogstwaarschijnlijk nooit in bezit gehad (vgl. I 34); daarom leest men voor ‘anijoth’ (schepen) beter ‘neothaiw’ (zijne velden). Voor het gebied van Aser zie Jos. XIX 24-31.
- voetnoot23)
- De Vulg. vat het Hebr. ‘merome’ (hoogten) ten onrechte als een eigennaam (Merom, Jos. XI 5) op. Bedoeld zijn de hoogten van het Galileesche ‘bergland’, waar deze twee stammen woonden. Van de stammen Juda en Simeon wordt geenerlei melding gemaakt, waarschijnlijk omdat zij door een vijandelijke strook van de andere stammen waren gescheiden, zie I noot 25.
- voetnoot24)
- De beek Kison met haar moerassige streken. Bij Chanaän's koningen zie IV noot 3. In het westelijk gedeelte der vlakte van Esdrelon, ten Z.O. van Haroseth (IV 2), aan den noordelijken d.i. rechteroever van de beek Kison, zal Sisara zijn leger hebben opgesteld, om van daaruit oost- en noordoostwaarts naar den Thabor op te trekken; daar moet ook zijn leger, door de Israëlieten achtervolgd en in den Kison gedreven (v. 21), ten laatste de groote nederlaag geleden hebben. De steden Thanach en Mageddo meent men aan de andere zijde van den Kison gevonden te hebben; volgens onzen tekst evenwel zou men ze niet zoo ver weg en veeleer aan den noordelijken oever zoeken.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘van uit hunne banen’. Onweder werd door de ouden toegeschreven aan den invloed der hemellichamen. Vgl. noot 4. Overigens worden de sterren ook elders voorgesteld als Gods legerschare, als zinnebeeld zijner engelen (Job XXV 3, XXXVIII 7).
- voetnoot26)
- De beek Cison, die gewoonlijk weinig of geen water heeft, wordt in den regentijd of bij een onweder dikwijls een geweldige stroom. Ook in den slag aan den Thabor tusschen de Franschen en de Turken op den 16 April 1799 werden juist door den noordelijken tak der beek (zie IV noot 12) vele lijken van Arabieren in den stroom medegesleept. De beek Cadumim zal ofwel deze tak zijn, òf eene der beken, die van uit die streken naar den Jordaan vloeien. Volgens anderen is het woord ‘kadoemim’, waarvan men onderscheidene verklaringen geeft, niets dan een bijnaam van de beek Cison. De herhaling van de beek Cison is vermoedelijk slechts eene randnoot van een afschrijver, die dit laatste gevoelen was toegedaan.
- voetnoot27)
- In den geest zet Debbora den voet op de overwonnen machtige vijanden. Hebr.: ‘op de kracht’, of beter: ‘met kracht’. Zie echter den herstelden tekst.
- voetnoot28)
- In den grondtekst ontbreekt het land. Meroz moet eene niet ver van het slagveld gelegen stad zijn, welker inwoners geweigerd hebben aan den strijd of de vervolging deel te nemen; daarom wordt over haar door Debbora de vloek uitgesproken uit naam van den Engel des Heeren, den onzichtbaren aanvoerder van Israël's legerscharen (vgl. Jos. V 13-16).
- voetnoot29)
- Hebr.: ‘in de tent’. Waarschijnlijk is de oorspronkelijke zin: ‘onder de vrouwen, die in tenten wonen’, d.i. onder de nomadenvrouwen.
- voetnoot30)
- Eigenlijk ‘geronnen melk’. Zij bood die Sisara aan in hare kostbaarste schaal (vgl. VI 38), die voor hooge gasten bestemd was.
- voetnoot31)
- De Vulgaat vertaalt vrij. In den grondtekst wordt er nadruk op gelegd, dat hij op de plaats dood bleef zonder de kracht te hebben gehad zich te verweren of op te staan.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘harer edelvrouwen’ (letterlijk ‘vorstinnen’); zij zelve was dus eene koningsvrouw (vgl. den herstelden tekst v. 30). Der schoonmoeder, Hebr. ‘haar’.
- voetnoot33)
- Hebr.: ‘ééne vrouw, twee vrouwen voor elken krijgsman’. Zij tracht de door het lang uitblijven van haar zoon beangstigd geworden moeder van Sisara gerust te stellen door haar voor te spiegelen, dat men nog bezig is met het verdeelen van een rijken buit, waartoe ook de gevangen gemaakte vrouwen werden gerekend; en ook zij zelve poogt haren angst door deze gedachte te onderdrukken. - Zoo sluit het lied van Debbora met eene de dichteres verradende schildering van een echt vrouwelijk tafereel.
- voetnoot34)
- Vgl. voor dit vers Ps. XXXVI 20, 38-40, LXVII 3-4, XCI 10; II Reg. XXIII 4; Ps. XVIII 6-7; Apoc. I 16. De oorspronkelijkheid er van kan op dezelfde gronden betwijfeld worden als die van v. 3-5; zie noot 3.