De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 178]
| |||||||||||||
Caput IV.
|
1. Addideruntque filii Israel facere malum in conspectu Domini post mortem Aod, | 1. En de kinderen van Israël deden wederom wat kwaad was in de oogen des Heeren na den dood van AodGa naar voetnoot1). |
2. Et tradidit illos Dominus in manus Jabin regis Chanaan, qui regnavit in Asor: habuitque ducem exercitus sui nomine Sisaram, ipse autem habitabat in Haroseth gentium. I Reg. XII 9. | 2. En de Heer leverde hen over in de handen van Jabin, koning van Chanaän, die regeerde te AsorGa naar voetnoot2); en hij had een aanvoerder van zijn leger met name Sisara; deze echter woonde in Haroseth der heidenenGa naar voetnoot3). |
3. Clamaveruntque filii Israel ad Dominum: nongentos enim habebat falcatos currus, et per viginti annos vehementer oppresserat eos. | 3. En de kinderen van Israël riepen tot den Heer; hij had toch negenhonderd zeiswagensGa naar voetnoot4), en gedurende twintig jaren had hij hen zwaar gedruktGa naar voetnoot5). |
[pagina 179]
4. Erat autem Debbora prophetis uxor Lapidoth, quae judicabat populum in illo tempore. | 4. Er was echter eene profetes Debbora, de vrouw van Lapidoth, welke het volk te dien tijd richtteGa naar voetnoot6). |
5. Et sedebat sub palma, quae nomine illius vocabatur, inter Rama et Bethel in monte Ephraim: ascendebantque ad eam filii Israel in omne judicium. | 5. En zij zat onder den palm, die met haren naam genoemd werdGa naar voetnoot7), tusschen Rama en Bethel, in het gebergte van Ephraïm; en de kinderen van Israël gingen voor elk rechtsgeding naar haar opGa naar voetnoot8). |
6. Quae misit, et vocavit Barac filium Abinoem de Cedes Nephthali: dixitque ad eum: Praecepit tibi Dominus Deus Israel, vade, et duc exercitum in montem Thabor, tollesque tecum decem millia pugnatorum de filiis Nephthali, et de filiis Zabulon: | 6. Deze nu ontbood Barac, den zoon van Abinoëm, van Cedes-NephthaliGa naar voetnoot9), en sprak tot hem: De Heer, de God van Israël, heeft aan u bevolen: Ga, en voer een leger naar den berg ThaborGa naar voetnoot10), en gij zult tien duizend strijders met u medenemen van de zonen van Nephthali en van de zonen van Zabulon; |
7. Ego autem adducam ad te in loco torrentis Cison, Sisaram principem exercitus Jabin, et currus ejus, atque omnem multitudinem, et tradam eos in manu tua. | 7. IkGa naar voetnoot11) echter zal ter plaatse van de beek CisonGa naar voetnoot12) Sisara, den legeroverste van Jabin, tot u voeren met zijne wagens en geheel de menigte, en Ik zal hen overleverenGa naar voetnoot13) in uwe hand. |
8. Dixitque ad eam Barac: Si venis mecum, vadam: si nolueris venire mecum, non pergam. | 8. En Barac zeide tot haar: Zoo gij met mij gaat, zal ik gaan; zoo gij niet met mij wilt gaan, trek ik niet op. |
9. Quae dixit ad eum: Ibo quidem | 9. En zij sprak tot hem: Wel zal |
[pagina 180]
tecum, sed in hac vice victoria non reputabitur tibi, quia in manu mulieris tradetur Sisara. Surrexit itaque Debbora, et perrexit cum Barac in Cedes. | ik met u gaan, maar ditmaal zal de overwinning niet aan u worden toegekend, want in de hand eener vrouw zal Sisara worden overgeleverdGa naar voetnoot14). Dus stond Debbora op en toog met Barac naar CedesGa naar voetnoot15). |
10. Qui, accitis Zabulon et Nephthali, ascendit cum decem millibus pugnatorum, habens Debboram in comitatu suo. | 10. Hij nu riep Zabulon en Nephthali samen en rukte met tien duizend strijders opGa naar voetnoot16), hebbende Debbora in zijn geleide. |
11. Haber autem Cinaeus recesserat quondam a ceteris Cinaeis fratribus suis filiis Hobab, cognati Moysi: et tetenderat tabernacula usque ad vallem, quae vocatur Sennim, et erat juxta Cedes. | 11. Haber echter, de Cineër, was weleer weggetrokken van de andere Cineërs, zijne broeders, de zonen van Hobab, Moses' aanverwant, en had de tenten opgeslagen tot aan het dal, hetwelk dat van Sennim heet en bij Cedes lagGa naar voetnoot17). |
12. Nuntiatumque est Sisarae quod ascendisset Barac filius Abinoem in montem Thabor: | 12. En aan Sisara werd gemeld, dat Barac, de zoon van Abinoëm, was opgetrokken naar den berg ThaborGa naar voetnoot18). |
[pagina 181]
13. Et congregavit nongentos falcatos currus, et omnem exercitum de Haroseth gentium ad torrentem Cison. | 13. En hij verzamelde de negenhonderd zeiswagens en geheel de legermacht van Haroseth der heidenen aan de beek CisonGa naar voetnoot19). |
14. Dixitque Debbora ad Barac: Surge, haec est enim dies, in qua tradidit Dominus Sisaram in manus tuas: en ipse ductor est tuus. Descendit itaque Barac de monte Thabor, et decem millia pugnatorum cum eo. | 14. En Debbora sprak tot Barac: Maak u op! Want dit is de dag, waarop de Heer Sisara in uwe handen overlevert; zie, Hij zelf is uw geleider. Barac daalde dus van den berg Thabor af, en tien duizend strijders met hem. |
15. Perterruitque Dominus Sisaram, et omnes currus ejus universamque multitudinem in ore gladii ad conspectum Barac: in tantum ut Sisara de curru desiliens, pedibus fugeret, Ps. LXXXII 10. | 15. En de Heer bracht verschrikkingGa naar voetnoot20) over Sisara en al zijne wagens en geheel de menigte, bij de scherpte des zwaards, op het gezicht van Barac, zoozeer, dat Sisara van den wagen sprongGa naar voetnoot21) en te voet de vlucht nam, |
16. Et Barac persequeretur fugientes currus, et exercitum usque ad Haroseth gentium, et omnis hostium multitudo usque ad internecionem caderet. | 16. terwijl Barac de vluchtende wagens en het leger achtervolgde tot aan Haroseth der heidenenGa naar voetnoot22), zoodat het geheele leger der vijanden tot vernietiging toe werd neergeveld. |
17. Sisara autem fugiens pervenit ad tentorium Jahel uxoris Haber | 17. Sisara echter kwam al vluchtende aan de tent van Jahel, de vrouw van Haber den CineërGa naar voetnoot23); |
[pagina 182]
Cinaei. Erat enim pax inter Jabin regem Azor, et domum Haber Cinaei. | want er was vrede tusschen Jabin, den koning van Asor, en het huis van Haber den CineërGa naar voetnoot24). |
18. Egressa igitur Jahel in occursum Sisarae, dixit ad eum: Intra ad me, domine mi: intra, ne timeas. Qui ingressus tabernaculum ejus, et opertus ab ea pallio, | 18. Jahel ging derhalve naar buiten, Sisara te gemoet, en zeide tot hem: Kom bij mij binnen, mijn heer, kom binnen, vrees niet! En hij ging in hare tent, en hij werd door haar met eenen mantelGa naar voetnoot25) bedekt. |
19. Dixit ad eam: Da mihi, obsecro, paululum aquae, quia sitio valde. Quae aperuit utrem lactis, et dedit ei bibere, et operuit illum. | 19. En hij zeide tot haar: Geef mij, bid ik u, een weinig water, want ik heb hevigen dorst. En zij opende een zak met melk en gaf hem te drinkenGa naar voetnoot26), en zij dekte hem toe. |
20. Dixitque Sisara ad eam: Sta ante ostium tabernaculi: et cum venerit aliquis interrogans te, et dicens: Numquid hic est aliquis? Respondebis: Nullus est. | 20. En Sisara sprak tot haar: Ga voor den ingang der tent staan, en als er iemand komt en u vraagt en zegt: Is hier ook iemand? antwoord dan: Er is niemand. |
21. Tulit itaque Jahel uxor Haber clavum tabernaculi, assumens pariter et malleum: et ingressa abscondite et cum silentio, posuit supra tempus capitis ejus clavum, percussumque malleo defixit in cerebrum usque ad terram: qui soporem morti consocians defecit, et mortuus est. | 21. Toen nam Jahel, de vrouw van Haber, eene pin van de tent en vatte ook den hamerGa naar voetnoot27). En zij ging heimelijk en stil naar binnen, zette de pin op de slaap van zijn hoofd en dreef die in de hersenen tot aan den grond, zoodat hij, den slaap parend aan den dood, bezweek en stierfGa naar voetnoot28). |
[pagina 183]
22. Et ecce Barac sequens Sisaram veniebat: egressaque Jahel in occursum ejus, dixit ei: Veni, et ostendam tibi virum, quem quaeris. Qui cum intrasset ad eam, vidit Sisaram jacentem mortuum, et clavum infixum in tempore ejus. | 22. En zie, daar kwam Barac, die Sisara vervolgde. En Jahel ging naar buiten, hem te gemoet, en zeide tot hem: Kom, ik zal u den man toonen, dien gij zoekt. En toen hij binnengegaan was, zag hij Sisara dood liggen en de pin in zijne slaap gedreven. |
23. Humiliavit ergo Deus in die illo Jabin regem Chanaan coram filiis Israël: | 23. Zoo dan vernederde God te dien dage Jabin, den koning van Chanaän, voor de kinderen van Israël. |
24. Qui crescebant quotidie, et forti manu opprimebant Jabin regem Chanaan, donec delerent eum. | 24. En dezen werden dagelijks machtiger, en met zware hand drukten zij Jabin, den koning van Chanaän, totdat zij hem uitroeidenGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- Zie III 12 noot 20. Hebr.: ‘en Aod was dood’.
- voetnoot2)
- Asor, Hebr. ‘Chazor’, door Josue ingenomen en verwoest (Jos. XI 10-11, 13), lag in het noorden van Palestina, bij het meer Merom, in den stam Nephthali (Jos. XIX 36). Zie Jos. XI noot 4 en 9. Salomon versterkte deze vesting (III Reg. IX 15, Vulg. ‘Heser’), in welker nabijheid de ‘vlakte van Asor’ lag (I Mach. XI 67). In den Griekschen tekst van Tob. I 2 komt zij voor onder den naam ‘Aser’. Jabin heet koning van Chanaän, als het hoofd van den Chanaänietischen statenbond (vgl. Jos. XI 1-3, 10); in werkelijkheid schijnt zijne macht als ‘koning van Asor’ (v. 17) niet zeer groot te zijn geweest, zooals uit het vervolg blijkt.
- voetnoot3)
- Haroseth der heidenen, een der heidensche steden van Israël's grondgebied, is zeer waarschijnlijk teruggevonden in het tegenwoordige el-Haritije, tusschen Nazareth en de kust der Middellandsche Zee, aan den rechteroever van de beek Kison gelegen (vgl. v. 13). Deze plaats beheerscht den engen noord-westelijken ingang tot het dal van Esdrelon. Haar afstand van Asor bedraagt in rechte lijn omstreeks 60 kilometer; de beide plaatsen zijn door de bergen van Galilea van elkander gescheiden. Uit V 19 en 29 (zie noot 32 ald.) leidt men terecht af, dat Sisara een der ‘koningen van Chanaän’ was, dus koning van Haroseth, behoorende tot den Chanaänietischen statenbond, en aanvoerder (Hebr. ‘overste’) van het leger in die streken. I Reg. XII 9, waar deze verdrukking herdacht wordt, wordt Jabin niet genoemd, doch heet Sisara ‘krijgsoverste van Hasor’.
- voetnoot4)
- Hebr. ‘ijzeren wagens’; zie I noot 16.
- voetnoot5)
- Volgens het zinverband slaat de geheele zin eer op Sisara dan op Jabin. Feitelijk bezat Sisara dan ook de wagens (v. 13), die alleen in de vlakte konden worden gebruikt (vgl. I 19, Jos. XVII 16), waar hij woonde, en was hij, zooals I Reg. XII 9 ook uitdrukkelijk wordt gezegd, degene, door wien de Israëlieten, die in die streek woonden, werden gedrukt, terwijl de stammen ten noorden en ten zuiden van de vlakte van Esdrelon, die met hare steden in zijn bezit was, ook onder den druk leden. Hoewel deze strook lands, door welke de noordelijke stammen van de andere waren gescheiden, ook vroeger in het bezit der Chanaänieten was (zie I noot 22), hadden de Israëlieten toch niet van hen te lijden gehad. Niet lang na de overwinning van Barac en Debbora moet deze streek, althans gedeeltelijk, bezet zijn door de Philistijnen; zie de Inleiding.
- voetnoot6)
- Hier bijzonderlijk in den zin van rechtspreken, nl. voor degenen, die haar, als profetes, om raad kwamen vragen en hunne geschillen aan hare uitspraak onderwierpen (v. 5).
- voetnoot7)
- Septuag.: ‘onder den palm (van) Debbora’, naar wie hij dus genoemd werd. Ten onrechte verwarren sommigen dezen palm met den eik of terebint, onder welken een andere Debora, de voedster van Rebecca, begraven werd (Gen. XXXV 8) en die de ‘eik des geweens’ werd genoemd (vgl. II noot 2). Volgens de minder waarschijnlijke Masoretische lezing (tomer voor tamar) zou hier sprake zijn van eene zuil, bij welke Debbora rechtsprak; vgl. Jer. X 5 met de aanteekening.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘gingen tot haar op ten gerichte’. Het gebergte van Ephraïm strekt zich uit tot in het gebied van Benjamin (I Reg. I noot 1), waar Debbora woonde (ten N. van Rama in Benjamin).
- voetnoot9)
- Cedes (Cades) in Nephthali lag ten N.W. van het meer Merom (Jos. XI 5, 7), in de onmiddellijke nabijheid van Asor; vgl. I Mach. XI 67 met 63 en 73. Het behoorde tot de vrijsteden, Jos. XX 7; zie verder de aanteekening aldaar.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Ga heen en ruk op naar den berg Thabor’. De Thabor, tegenwoordig et-Tor, ligt ten O.Z.O. van Nazareth, is 560 meter hoog en helt tamelijk steil af naar den noordoostelijken hoek van de vlakte van Esdrelon.
- voetnoot11)
- De Heer.
- voetnoot12)
- De beek Cison (Kison) wordt gevormd door twee hoofdtakken (waarvan de noordelijke van de westzijde van den berg Thabor komt), die midden in de vlakte van Esdrelon samenkomen. Daarna loopt de beek in noordwestelijke richting door de vlakte, naar de Middellandsche Zee.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘en zijne wagens en zijn leger, en Ik zal hem overleveren’.
- voetnoot14)
- Hebr.: .... ‘nochtans zal de eer niet voor u zijn op den weg, dien gij gaat, want Jahwe zal Sisara verkoopen in de hand eener vrouw’.
- voetnoot15)
- Zonder opzien te baren in de vijandelijke streek, waar zij doortrokken. Hunne reis ging van Benjamin uit door Ephraïm, Manasses en Issachar, en verder door Zabulon naar Cedes in Nephthali, en juist de vier eerstgenoemde stammen hebben blijkens V 14-15 mede aan den strijd deelgenomen. Daaruit valt op te maken, dat Debbora op hare reis de ‘edelen’ dezer stammen door den gloed harer begeestering, waarvan het heerlijke lied in hoofdstuk V getuigt, voor de zaak van Israël en zijn God heeft ontvlamd. Daar het land oogenblikkelijk in rust verkeerde en de vijand geen vermoeden had van het plan, konden deze en verdere voorbereidingen tamelijk geheim blijven.
- voetnoot16)
- Hoewel dit alles zooveel mogelijk in het geheim geschiedde, blijkt hier toch uit, hoe weinig de machtsinvloed van de Chanaänietische ‘koningen’, in 't bijzonder die van Jabin, onder wiens oog het plaats had, in de bergstreken van Nephthali en Zabulon na de in het boek Josue verhaalde veroveringen te beteekenen had; in de vlakte bleven zij meester door hun ijzeren wagens. En deze betrekkelijke machteloosheid, in verband met het feit, dat deze streken in den tijd van Debbora blijkbaar reeds lang door de Israëlietische stammen Nephthali en Zabulon bezet waren, is een grondig bewijs voor de geschiedkundige waarheid van vroegere veroveringen, zooals ons in Jos. XI worden beschreven.
- voetnoot17)
- Dit vers staat hier ter verklaring van v. 17 volg. Over de Cineërs zie I 16 met de aanteekeningen. De laatste woorden luiden naar het Hebr.: ‘tot aan den eik (“êlon”, zie Jos. XXIV noot 14) te Saännajim (of: van Be-saännajim), dat (of: die) bij Kedes is’. Jos. XIX 33 lezen wij bij de grensbeschrijving van Nephthali: ‘de grens was van Cheleph af, van den eik te Saänannim (of: van Be-saänannim) af’. Men vereenzelvigt dezen ‘eik’ met dien van onzen tekst en houdt dan het Cedes van onzen tekst voor Cedes-Nephthali. Daarbij ziet men echter over 't hoofd, dat Jos. XIX 33 eene beschrijving van de westelijke grens van Nephthali geeft en dat daar dus aan Cedes-Nephthali niet te denken is. Het daar genoemde ‘Be-saänannim’ of ‘Saänannim’ behoort veeleer gezocht te worden hetzij in de nabijheid van Heleph, het tegenwoordige Beit-Lif (20 kilom. ten Z.O. van Tyrus), òf ten zuiden daarvan (misschien Beit-Dzjenn, in den inham van Nephthali tusschen Aser en Zabulon). Ons Be-saänaïm of Saänaïm echter moet in de nabijheid van het slagveld liggen (vgl. v. 15 en 17) en het nabijzijnde Cedes is dan Cedes van Issachar (I Par. VI 72). Zie verder noot 23.
- voetnoot18)
- Hij was dus door Nephthali en Zabulon getrokken (vgl. noot 16) en zijne mannen waren bij den Thabor samengekomen. Barac zal zijne krijgslieden niet gelegerd hebben op de vlakke kruin van den berg Thabor, maar aan diens boschrijke hellingen ten Z. en ten Z.W. (vgl. noot 10). De mannen van de zuidelijke stammen (zie noot 15) zullen zich daar bij het leger van Barac gevoegd hebben.
- voetnoot19)
- Dus in de vlakte van Esdrelon, tegenover den Thabor.
- voetnoot20)
- Hebr. ‘verwarring’, volgens V 20-21 waarschijnlijk door een onweer, dat den Israëlieten, bij of na hun plotselingen onstuimigen aanval van den berg af, bij de scherpte des zwaards te hulp kwam (vgl. Jos. X 10) en de Chanaänieten ‘voor Barac uit’ (Hebr.) op de vlucht deed slaan.
- voetnoot21)
- Omdat zijn wagen wegens de wanorde in de beweging belemmerd was.
- voetnoot22)
- De vlucht ging, van den Thabor af, eerst in zuidwestelijke richting, op Endor en Naïm aan, daarna eenigszins noordwestelijk naar Haroseth, samen een weg van omstreeks 30 kilometer. Bij de Israëlieten bleef de herinnering bewaard, dat de nederlaag door het leger van Sisara geleden werd bij Endor, een uur gaans van den Thabor; zie Ps. LXXXII 11. Daar zocht Sisara zijn heil in de eenzame vlucht (v. 17), terwijl het overschot van zijn leger, door dat van Barac achtervolgd, Haroseth trachtte te bereiken. Barac zelf volgde met eenige krijgslieden het spoor van Sisara (v. 22) en zal daarna zijn eigen leger weder hebben ingehaald. Op hetzelfde slagveld, bij Megiddo, had drie eeuwen vroeger Pharao Tutmes III eveneens een volledige zegepraal bevochten op de tegen hem verbonden Chanaänieten en Syriërs en o a. 924 krijgswagens buit gemaakt; het schijnt dat de Israëlieten van die wagens geen gebruik wisten te maken.
- voetnoot23)
- Bij den ‘eik van Saänaïm’ (of Be-saänaïm) in de nabijheid van Cedes in Issachar (v. 11). Een half uur ten Z. van Naïm en een uur ten Z.W. van Endor (vgl. noot 22) lag Sunem (Hebr. Sjoenem, vgl. Jos. XIX noot 15). Dit Sunem heet op oud-Egyptische opschriften Sjanam of Sjanma. Het is niet onwaarschijnlijk, dat ‘Saänaïm’ (S = de Hebr. letter Zade, spreek uit ts), dat in de Vulgaat v. 11 Sennim genoemd wordt, daarvan een verbastering is, door de afschrijvers in overeenstemming gebracht met (Be-)Saänannim, Vulg. Saänanim, van Jos. XIX 33, welke plaats zij daarmede begrijpelijkerwijze vereenzelvigden. In alle geval moet ons Sennim in deze buurt gezocht worden. En hieruit mag men besluiten, dat Cedes van Issachar niet het tegenwoordige Tel-Aboe-Koedeis is, waarmede velen het thans gelijkstellen, doch hetwelk aan de andere zijde van de beek Cison ligt en 15 kilom. ten Z.W. van Sunem. Cedes heet I Par. VI 57 (Hebr.) Kedesj, doch Jos. XIX 20 en XXI 28 Kisjon, waarschijnlijk voor Kidsjon, met den uitgang on voorzien om het van andere plaatsen van dien naam te onderscheiden, evenals bv. Hesron voor Hasor in Juda (Jos. XV 25). Haber de Cineër woonde dus waarschijnlijk in de nabijheid van Sunem, en Cedes in Issachar was van Sunem niet ver verwijderd.
- voetnoot24)
- Daarom achtte Sisara zich daar veilig. Daar Haber in de vlakte woonde, waar de Chanaänieten onder Jabin (zie noot 2 en 3) meester waren, moest hij wel met Jabin in vrede leven, doch in zijn hart was hij met zijn huis voor de Israëlieten, zijne verwanten. Thans was hij afwezig, wellicht bij het leger van Sisara of van Barac.
- voetnoot25)
- Het hier voorkomende Hebr. woord beteekent wellicht eene deken of een tapijt. Zij bedekte hem als om hem te verbergen.
- voetnoot26)
- Volgens V 25 uit eene schaal, waarin zij de melk uit den lederen zak overgoot. Daarna dekte zij hem weer toe, en na de woorden in v. 20 viel hij van vermoeienis weldra in slaap.
- voetnoot27)
- Zij nam eene der pinnen, van sterk hout en met spitse punt, die met een hamer in den grond werden geslagen en de touwen strak hielden, waardoor de tent werd vastgehouden.
- voetnoot28)
- Hebr.: .... ‘en zij kwam stil bij hem en sloeg de pin in zijne slaap, zoodat zij in den grond drong; hij sliep namelijk en was vermoeid; en hij stierf.’
- voetnoot29)
- Na de zegepraal van Barac werden de rollen omgekeerd; de Chanaänieten, die hunne macht hadden verloren, moesten zich aan Israël onderwerpen; Israël maakte een einde aan den statenbond onder Jabin, den ‘koning van Asor’, die den weidschen titel van koning van Chanaän voerde, en roeide het overblijfsel zijner macht gaandeweg uit.