De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Hae sunt gentes, quas Dominus dereliquit, ut erudiret in eis Israelem, et omnes, qui non noverant bella Chananaeorum: | 1. Dit zijn de volken, welke de Heer heeft overgelaten, om door hen Israël te oefenenGa naar voetnoot1), enGa naar voetnoot2) al degenen, die de oorlogen met de Chanaänieten niet kenden, |
2. Ut postea discerent filii eorum certare cum hostibus, et habere consuetudinem proeliandi: | 2. opdat daarna hunne zonen zouden leeren vechten met de vijanden en krijgsvaardigheid bezittenGa naar voetnoot3): |
3. Quinque satrapas Philistinorum, omnemque Chananeum, et Sidonium, | 3. de vijf vorsten der PhilistijnenGa naar voetnoot4), en al de Chananeërs en de Sido- |
[pagina 172]
atque Hevaeum, qui habitabat in monte Libano, de monte Baal Hermon usque ad introitum Emath. | niërsGa naar voetnoot5), en de HeveërsGa naar voetnoot6), die in het Libanon-gebergte woonden, van den berg van Baäl-Hermon af tot aan den ingang van EmathGa naar voetnoot7). |
4. Dimisitque eos, ut in ipsis experiretur Israelem, utrum audiret mandata Domini quae praeceperat patribus eorum per manum Moysi, an non. | 4. En Hij liet hen voortbestaan om door hen Israël te beproeven, of het naar de geboden des Heeren, die Hij aan hunne vaderen door Moses gegeven had, zoude luisteren of nietGa naar voetnoot8). |
5. Itaque filii Israel habitaverunt in medio Chananaei, et Hethaei, et Amorrhaei, et Pherezaei, et Hevaei, et Jebusaei: | 5. Zoo woonden dan de kinderen van Israël te midden der Chananeërs en Hetheërs en Amorrheërs en Pherezeërs en Heveërs en JebuseërsGa naar voetnoot9). |
6. Et duxerunt uxores filias eorum, ipsique filias suas filiis eorum tradiderunt, et servierunt diis eorum. Deut. VII 3. | 6. En zij namen hunne dochters tot vrouwen, en zelven gaven zij hunne dochters aan hunne zonenGa naar voetnoot10), en zij dienden hunne goden. |
7. Feceruntque malum in conspectu Domini, et obliti sunt Dei sui, servientes Baalim et Astaroth. | 7. EnGa naar voetnoot11) zij deden wat kwaad was in de oogen des Heeren en vergaten hunnen God, en zij dienden de Baäls en AstartenGa naar voetnoot12). |
8. Iratusque contra Israel Dominus, tradidit eos in manus Chusan Rasathaim regis Mesopotamiae, servieruntque ei octo annis. | 8. En de Heer toornde tegen Israël en leverde hen over in de handen van Chusan-Rasathaïm, koning van MesopotamiëGa naar voetnoot13), en zij dienden hem acht jaar. |
[pagina 173]
9. Et clamaverunt ad Dominum: qui suscitavit eis salvatorem, et liberavit eos, Othoniel videlicet filium Cenez, fratrem Caleb minorem: | 9. Toen riepen zij tot den Heer, en Hij verwekte hun eenen verlosser, die hen redde, te weten OthoniëlGa naar voetnoot14) den zoon van Cenez, een jongeren broeder van Caleb. |
10. Fuitque in eo Spiritus Domini, et judicavit Israel. Egressusque est ad pugnam, et tradidit Dominus in manus ejus Chusan Rasathaim regem Syriae, et oppressit eum. | 10. En de geest des Heeren was in hemGa naar voetnoot15), en hij richtteGa naar voetnoot16) Israël. En hij ging uit ten strijde, en de Heer leverde Chusan-Rasathaïm, den koning van SyriëGa naar voetnoot17), over in zijne handenGa naar voetnoot18), en hij werd machtig over hem. |
11. Quievitque terra quadraginta annis, et mortuus est Othoniël filius Cenez. | 11. En het land had veertig jaarGa naar voetnoot19) rust. En Othoniël, de zoon van Cenez, stierf. |
12. Addiderunt autem filii Israel facere malum in conspectu Domini: qui confortavit adversum eos Eglon regem Moab: quia fecerunt malum in conspectu ejus. | 12. En de kinderen van Israël dedenGa naar voetnoot20) wederom wat kwaad was in de oogen des Heeren. En Hij deed Eglon, koning van Moab, sterk tegen hen worden, omdat zij deden hetgeen kwaad was in zijne oogen. |
[pagina 174]
13. Et copulavit ei filios Ammon, et Amalec: abiitque et percussit Israel, atque possedit Urbem palmarum. | 13. En Hij voegde bij hemGa naar voetnoot21) de zonen van Ammon en Amalec; en hij ging heen en sloeg Israël en nam de PalmenstadGa naar voetnoot22) in bezit. |
14. Servieruntque filii Israel Eglon regi Moab decem et octo annis: | 14. En de kinderen van IsraëlGa naar voetnoot23) dienden Eglon, den koning van Moab, achttien jaar. |
15. Et postea clamaverunt ad Dominum: qui suscitavit eis salvatorem vocabulo Aod, filium Gera, filii Jemini, qui utraque manu pro dextera utebatur. Miseruntque filii Israel per illum munera Eglon regi Moab. | 15. En daarna riepen zij tot den Heer, en Hij verwekte hun eenen verlosser met name Aod, zoon van Gera, den zoon van JeminiGa naar voetnoot24), die beide handen als rechterhand gebruikteGa naar voetnoot25). En de kinderen van Israël zonden door hem geschenkenGa naar voetnoot26) aan Eglon, den koning van Moab. |
16. Qui fecit sibi gladium ancipitem habentem in medio capulum longitudinis palmae manus, et accinctus est eo subter sagum in dextro femore. | 16. En hij maakte zich een tweesnijdend zwaard met een heft in het middenGa naar voetnoot27) ter lengte van eene spanneGa naar voetnoot28), en hij bond dat onder zijn opperkleed aan de rechterheup. |
17. Obtulitque munera Eglon regi Moab. Erat autem Eglon crassus nimis. | 17. En hij bracht de geschenken aan EglonGa naar voetnoot29), den koning van Moab. Eglon nu was buitengewoon zwaarlijvig. |
[pagina 175]
18. Cumque obtulisset ei munera, prosecutus est socios, qui cum eo venerant. | 18. En toen hij hem de geschenken had aangeboden, geleidde hij de gezellen, die met hem gekomen warenGa naar voetnoot30), weg. |
19. Et reversus de Galgalis, ubi erant idola, dixit ad regem: Verbum secretum habeo ad te, o rex. Et ille imperavit silentium: egressisque omnibus qui circa eum erant, | 19. En hij keerde terug van Galgala, waar de afgodsbeeldenGa naar voetnoot31) waren, en zeide tot den koning: Ik heb een geheim woord aan u, o koning. En deze gebood te zwijgenGa naar voetnoot32). En toen allen, die om hem stonden, naar buiten waren gegaan, |
20. Ingressus est Aod ad eum sedebat autem in aestivo coenaculo solus, dixitque: Verbum Dei habeo ad te. Qui statim surrexit de throno. | 20. kwam Aod bij hem binnenGa naar voetnoot33), terwijl hij alleen in het zomervertrekGa naar voetnoot34) zat, en zeide: Ik heb een Godswoord aan uGa naar voetnoot35). En hij stond aanstonds op van zijnen zetel. |
21. Extenditque Aod sinistram manum, et tulit sicam de dextro femore suo, infixitque eam in ventre ejus, | 21. En Aod strekte zijne linkerhand uit en nam den dolk van zijne rechterheup en stak hem dien in den buik, |
22. Tam valide, ut capulus sequeretur ferrum in vulnere, ac pinguissimo adipe stringeretur. Nec eduxit gladium, sed ita ut percusserat, reliquit in corpore: statimque per secreta naturae alvi stercora proruperunt. | 22 met zooveel kracht, dat het heft na het lemmer in de wond drong en door het dikke vet omsloten werd. En hij trok het zwaard er niet uit en liet het in het lichaam steken zooals hij gestooten had; en terstond drong de drek van den buik uit de geheime natuurlijke plaatsGa naar voetnoot36). |
[pagina 176]
23. Aod autem clausis diligentissime ostiis coenaculi, et obfirmatis sera, | 23. Aod sloot nu zorgvuldig de deur van het vertrek en grendelde ze, |
24. Per posticum egressus est. Servique regis ingressi viderunt clausas fores coenaculi, atque dixerunt: Forsitan purgat alvum in aestivo cubiculo. | 24. en hij ging door de achterdeur wegGa naar voetnoot37). En toen de dienaren des konings kwamen, vonden zij de deur van het vertrek gesloten en zeiden: Wellicht doet hij zijn gevoegGa naar voetnoot38) in het zomervertrekGa naar voetnoot39). |
25. Expectantesque diu donec erubescerent, et videntes quod nullus aperiret, tulerunt clavem: et aperientes invenerunt dominum suum in terra jacentem mortuum. | 25. En nadat zij lang gewacht hadden, tot verlegen wordens toe, en ziende dat niemand opendeedGa naar voetnoot40), namen zij den sleutel, en opendoende vonden zij hunnen meester dood ter aarde liggende. |
26. Aod autem, dum illi turbarentur, effugit, et pertransit Locum idolorum, unde reversus fuerat. Venitque in Seirath: | 26. Aod echter ontkwam terwijl zij verbijsterd warenGa naar voetnoot41), en hij ging door de plaats der afgodsbeelden en kwam in SeïrathGa naar voetnoot42). |
[pagina 177]
27. Et statiin insonuit buccina in monte Ephraim: descenderuntque cum eo filii Israel, ipso in fronte gradiente. | 27. En hij stak terstond de bazuin in het gebergte van Ephraïm, en de kinderen van Israël daalden met hem af, terwijl hij aan de spits ging. |
28. Qui dixit ad eos: Sequimini me: tradidit enim Dominus inimicos nostros Moabitas in manus nostras. Descenderuntque post eum, et occupaverunt vada Jordanis quae transmittunt in Moab: et non dimiserunt transire quemquam; | 28. En hij sprak tot hen: Volgt mij! Want de Heer heeft onze vijanden, de Moabieten, in onze handenGa naar voetnoot43) gegeven. En zij daalden na hem af en bezetten de overgangen van den Jordaan, die naar Moab voerenGa naar voetnoot44), en zij lieten niemand oversteken; |
29. Sed percusserunt Moabitas in tempore illo, circiter decem millia, omnes robustos et fortes viros: nullus eorum evadere potuit. | 29. maar zij versloegen te dien tijde de Moabieten, omstreeks tienduizend, altemaal sterke en kloeke mannen. Geen hunner vermocht te ontsnappen. |
30. Humiliatusque est Moab in die illo sub manu Israel: et quievit terra octoginta annis. | 30. En Moab werd te dien dage vernederd onder de hand van Israël. En het land had tachtig jaar rust. |
31. Post hunc fuit Samgar filius Anath, qui percussit de Philisthiim sexcentos viros vomere: et ipse quoque defendit Israel. | 31. Na dezen was Samgar, de zoon van AnathGa naar voetnoot45), die zeshonderd Philistijnen versloeg met een ploegschaarGa naar voetnoot46); en hij ook verdedigdeGa naar voetnoot47) Israël. |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘op de proef te stellen’, in den zin van II 22.
- voetnoot2)
- In den grondtekst ontbreekt en. In de bedoeling van den gewijden schrijver behoort echter dit laatste gedeelte van v. 1 bij het volgende, zoodat de gedachte is (v. 1b-2): ‘en ook opdat al degenen, die de oorlogen onder Josue niet hadden medegemaakt, zouden leeren vechten’. De twee gedachten, waarschijnlijk door den schrijver aan verschillende bronnen ontleend, zijn hier zonder genoegzame verbinding samengevoegd. - Eerst na de twee hier opgegeven redenen (beproeving en oefening in den oorlog), waarom de Chanaänieten niet onder Josue verdelgd werden, komt in gedachtengang en tijdsorde de vroeger (II 2-3) aangehaalde reden (straf), waarom zij ook later niet werden uitgeroeid.
- voetnoot3)
- De Vulgaat geeft slechts den zin van den tekst, die niet zuiver overgeleverd schijnt te zijn.
- voetnoot4)
- Zie Jos. XIII 3. Het woord ‘seranim’, dat met vorsten vertaald is, komt alleen als Philistijnsche vorstentitel voor en hangt waarschijnlijk samen met het Grieksche ‘tyrannos’, waarvan ons ‘tyran’, ten bewijze van den Klein-Aziatischen oorsprong der Philistijnen.
- voetnoot5)
- Door deze twee namen worden de meer noordelijke kustbewoners aangeduid (Gen. X 19); door Sidoniërs, die ook van Chanaänietischen stam waren, in 't bijzonder de Pheniciërs (Gen. X 15).
- voetnoot6)
- Zeer waarschijnlijk schrijffout voor ‘Hetheërs’ (Hebr. Chiwwi voor Chitti), daar de Hetheërs in de hier aangegeven streek woonden (Jos. I noot 2), terwijl de Heveërs in Midden-Palestina gevestigd waren (Gen. XXXIV 2; Jos. XI 19). Dezelfde schrijffout komt ook Jos. XI 3 voor, waar ‘Hetheër’ en ‘Heveër’ blijkens de Septuagint met elkander verwisseld zijn.
- voetnoot7)
- De berg van Baäl-Hermon moet die top van het Hermongebergte zijn, aan welks voet Baäl-Gad lag (Jos. XI 17), dat door de meesten met Baäl-Hermon (I Par. V 23) wordt vereenzelvigd. De Baäl van het Geluk (Gad), die aan den Hermon vereerd werd, kon ook de ‘Baäl van den Hermon’ genoemd worden en de plaats, waar zijn eeredienst gevestigd was, heette dan voluit Beth (huis van)-Baäl-Gad of Beth-Baäl-Hermon; vgl. Jos. XIII 17 (Hebr.), waar Beth-Baäl-Mean staat voor de elders eenvoudig Baäl-Mean genoemde plaats. Over den ingang van Emath zie II Par. VII 8 noot 7. Voor den geheelen tekst van v. 3 vgl. Jos. XIII 3-6.
- voetnoot8)
- De schrijver keert hier tot de gedachte van II 22 - III 1a (beproeving) terug.
- voetnoot9)
- Vgl. I 21, 27-34. Dezelfde zes namen komen Exod. III 8 voor.
- voetnoot10)
- In strijd met het verbod van Exod. XXXIV 16; Deut. VII 3; Jos. XXIII 12.
- voetnoot11)
- Hier begint de geschiedenis van het eigenlijke tijdvak der Rechters.
- voetnoot12)
- Hebr. ‘Asjeroth’, meervoud van ‘Asjera’, den naam eener godin, die reeds vroeg schijnt verward te zijn met Astarte (II noot 10), wier zinnebeeld eveneens ‘asjera’ heette (VI 25). Vgl. den Hebr. tekst van III Reg. XV 13 (II Par. XV 16), XVIII 19, IV Reg. XXI 7, XXIII 4 en 7 met de aanteekeningen.
- voetnoot13)
- Hebr. ‘Aram-Naharaïm’, evenals Gen. XXIV 10 en Deut. XXIII 4 (Hebr. v. 5). In Egyptische teksten heet het Naharîn, op de tabletten van Tel-el-Amarna (zie Josue Inl. blz. 10) Nahrima. De oorspronkelijke naam is dus Aram-Naharim, d.i. ‘Aram der stroomen’. Deze streek heet elders ook Paddan-Aram, d.i. vlakte van Aram (zie Gen. XXVIII noot 1) en is het noord-oostelijke, vlakke gedeelte van Aram (zie Gen. X noot 20), dat door meerdere rivieren (Orontes, Euphraat, Chaboras enz.) wordt besproeid. Het westelijk gedeelte er van behoorde toentertijd aan de Hetheërs (Jos. I noot 2). Daarom is het niet onwaarschijnlijk, dat het woord Rasathaïm ontstaan is uit een titel, die bv. ‘vorst der Hetheërs’ beteekende, zoodat wij zouden hebben: ‘Chusan (zoo deze naam goed is overgeleverd), vorst der Hetheërs, koning van Aram-Naharim’. Sommigen denken aan den ‘Syriër Irisu’, die naar luid van Egyptische bronnen kort vóór Ramses III ook een tijdlang in Egypte heerschte.
- voetnoot14)
- Den held van Dabir, zie boven I 12-13 en Jos. XV 16-17 (noot). Tijdens den oorlog met Chusan-Rasathaïm kan deze Othoniël, evengoed als Moses bij den uittocht uit Egypte en Josue bij de verovering van Chanaän, wel omstreeks 80 jaar oud zijn geweest. Voor de tijdsbepaling zie verder de Inleiding.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘kwam over hem’, d.i. bemoedigde en versterkte hem; vgl. XIV noot 7.
- voetnoot16)
- Door den geest des Heeren opgewekt en bezield stelde hij zich aan het hoofd van Israël en werd de eerste ‘rechter’.
- voetnoot17)
- Hebr. ‘Aram’.
- voetnoot18)
- De Hebr. uitdrukking ‘gaf... in zijne hand’ behoeft slechts te beteekenen, dat God hem de overwinning bezorgde, vgl. IV 14. De vijand werd verslagen en moest het land verlaten. Deze veldtocht van Othoniël tegen een uit het noorden of noordoosten gekomen vijand laat zich moeielijk denken zonder de althans zijdelingsche medewerking der Chanaänietische volken, die evenzeer door Chusan moeten onderworpen zijn geweest. - Dat dit verhaal van den eersten rechter in Israël geen bijzonderheden mededeelt en niet aan oude geschreven bronnen rechtstreeks ontleend schijnt, is geen voldoende reden om het met vele nieuweren voor onhistorisch of door den schrijver verzonnen aan te zien; vgl. X noot 2.
- voetnoot19)
- Veertig beteekent in het Hebreeuwsch dikwijls een onbepaald getal. Voor deze en verdere tijdsopgaven zie de Inleiding.
- voetnoot20)
- Waarschijnlijk met het voorafgaande te verbinden, zoodat de zin is: ‘Doch toen Othoniël.... gestorven was, deden de kinderen van Israël’ enz. Vgl. II 19, IV 1. Dit valt nog binnen den tijd der rust.
- voetnoot21)
- Het Hebr. vertaalt men beter: ‘en hij (Eglon) verzamelde tot zich’. De Moabieten woonden ten Z.O. van de Doode Zee, de Ammonieten ten N.O. van Moab, de Amalekieten ten Z. van Palestina en volgens I Par. IV 43 tot in het gebergte Seïr ten Z. van Moab. Vgl. hierna VI 3.
- voetnoot22)
- Jericho, vgl. I 16. Hij trok derhalve noordwaarts, door het gebied van Ruben aan de oostzijde van de Doode Zee, en stak tegenover Jericho, in het gebied van Gad, den Jordaan over. Jericho behoorde tot Benjamin; het was door Josue verwoest, doch bestond later als open stad, zie Jos. VI noot 8. Door het bezit van Jericho beheerschte Eglon de bergpassen naar Benjamin en verder naar het zuidoostelijk gedeelte van Ephraïm, zoodat hij de bewoners van deze streek gemakkelijk tot onderwerping kon brengen. Dat zijne macht zich nog verder over Israël zou hebben uitgestrekt, is onwaarschijnlijk.
- voetnoot23)
- Namelijk voor zoover zij door hem onderworpen waren; zie de vorige noot. Het dienen bestond voornamelijk in schatplichtigheid; vgl. v. 15. De onderwerping aan Eglon wordt ook vermeld in het bijvoegsel der Septuag. aan het einde van het Boek Josue; zie Jos. XXIV noot 19.
- voetnoot24)
- Het Hebr. ‘Ben-ha-Jemini’ beteekent: ‘den Benjaminiet’. Gera, van wien Aod een zoon, d.i. een afstammeling was, heet Gen. XLVI 21 ‘zoon’ van Benjamin, I Par. VIII 3 ‘zoon van Bala’, dus kleinzoon van Benjamin. Aod, Hebr. ‘Ehoed’, is ook I Par. VII 10 en VIII 6 (‘Echoed’) een Benjaminietische naam, behoorende aan een geslacht uit het land Jemini (vgl. I Reg. IX noot 5).
- voetnoot25)
- Volgens den zin van het Hebr. was hij linksch; vgl. XX 16. Deze bijzonderheid staat in verband met v. 16 en v. 21.
- voetnoot26)
- Meer voorkomende uitdrukking voor ‘schatting’.
- voetnoot27)
- Midden tusschen de twee sneden, niet op zij als bij een zwaard met ééne snede. In den grondtekst is hier van een heft (vgl. v. 22) geen sprake.
- voetnoot28)
- Volgens den grondtekst de lengte van het (geheele) zwaard. Het Hebr. woord ‘gomed’ komt slechts hier voor en beteekent volgens Joodsche verklaring een ‘korte el’, de lengte van den voorarm zonder de vingers. Het wapen moet korter geweest zijn dan een gewoon zwaard.
- voetnoot29)
- Waar Eglon toen verblijf hield, wordt niet gemeld. Te Jericho kan het wegens v. 19 en v. 26 niet geweest zijn; hij zal in eene plaats aan de oostzijde van den Jordaan zijn zetel hebben gehad.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘die de geschenken gedragen hadden’. Het brengen der schatting geschiedde met veel plechtigheid door eene rij mannen, die de ‘geschenken’ droegen en ze den heerscher achtereenvolgens aanboden.
- voetnoot31)
- Hebr.: ‘Hij zelf echter keerde bij de beelden, die bij Gilgal waren, terug’. Deze (twee?) beelden, zeer waarschijnlijk afgodsbeelden, die moeten gestaan hebben aan de oostzijde van den Jordaan, tegenover Galgala, dat aan de westzijde lag, dienden vermoedelijk om de plaats van den overtocht naar Galgala in de verte kenbaar te maken en golden dan als beschermers van den overtocht. Iets dergelijks zal ook het bijdoel (zoo niet het hoofddoel) geweest zijn van het hooge ‘altaar’, dat de Overjordaansche stammen van Israël waarschijnlijk eveneens aan de oostzijde van den Jordaan hadden gebouwd; zie Jos. XXII 10 en de aanteekening aldaar. - Toen Aod de zijnen, die hij tot aan den overgang vergezeld had, in veiligheid wist, keerde hij naar de verblijfplaats van Eglon terug om zijn plan te volvoeren.
- voetnoot32)
- Hebr.: ‘En hij zeide (tot Aod): Stil!’ De lijfwacht (vgl. v. 24) moest zich verwijderen vóór Aod verder mocht spreken, hetgeen juist Aod's bedoeling was.
- voetnoot33)
- Den grondtekst kan men vertalen: ‘naderde Aod tot hem’. Hij had eerst op een eerbiedigen afstand, wellicht aan den ingang van het vertrek, gestaan.
- voetnoot34)
- Hebr. letterlijk: ‘dakkamer der verkoeling’. Deze dakkamer (Hebr. ‘alijja’) was een overdekt, doch luchtig vertrek boven op het platte dak. Hoewel dit vertrek ‘voor hem alleen diende’, zooals de grondtekst zegt, was de deur, naar het schijnt, gewoonlijk open (v. 24) en hadden zijne getrouwen daar toegang tot den koning; ook Aod was daar toegelaten.
- voetnoot35)
- Te volvoeren, bedoelde Aod; maar Eglon meende, dat hij hem eene godspraak had mede te deelen, en uit eerbied stond hij aanstonds op.
- voetnoot36)
- Hebr.: ‘want hij trok het zwaard niet uit zijnen buik, en het (zwaard) kwam uit aan den anus’. De zin van het duistere woord ‘parsjedoon’ (anus) is thans opgehelderd door het Assyrische woord ‘parasjdinnoe’ (opening). Dat de drek van den buik het verzwegen onderwerp van ‘kwam uit’ zoude zijn, zooals de Vulgaat en het Joodsche Targum willen, is mogelijk, doch niet waarschijnlijk.
- voetnoot37)
- Hebr.: ‘23. En Aod ging weg naar den misderôn en sloot de deur der dakkamer achter zich en grendelde. 24. En zoo ging hij weg’. Het woord ‘misderôn’ moet de plaats op het dak aanduiden, waar men van de dakkamer uitkwam (terras, galerij). ‘En grendelde’ schijnt, ook wegens zijn vreemden vorm in den grondtekst, een randnoot te zijn, die wegens v. 24, waar de deur in het Hebr. ‘gegrendeld’ heet, hier is ingebracht. De grendel bevond zich aan de binnenzijde (vgl. Cantic. V 5-6), doch kon van buiten voor- of weggeschoven worden door middel van een loggen sleutel (v. 25), die waarschijnlijk aan een ketting aan den deurpost hing. Met dien sleutel zal Aod de deur gegrendeld hebben. Daarna ging hij door het benedenhuis weg, waar hij door 's konings dienaren ongehinderd werd doorgelaten.
- voetnoot38)
- Hebr.: ‘Hij overdekt zeker zijne voeten’. Deze uitdrukking, die ook I Reg. XXIV 4 voorkomt, is volgens de gewone opvatting eene spreekwijze voor zijn gevoeg doen, waarbij de voeten door het opperkleed bedekt werden; volgens anderen echter beteekent zij: ‘een middagslaap doen’, waarbij de voeten werden bedekt ter afwering der insecten; vgl. IV 18, 19. De laatste opvatting schijnt wegens Ruth III 4 (zie noot 4 ald.) en I Reg. XXIV 5 de voorkeur te verdienen.
- voetnoot39)
- Hebr.: ‘in de binnenkamer der verkoeling’. Misschien is met deze ‘chadar’ (Hebr.) niet de ‘alijja’ bedoeld, maar een afzonderlijk vertrek (slaapvertrek?) in de ‘alijja’ of dakkamer.
- voetnoot40)
- Hebr.: ‘zie, hij deed de deur der alijja niet open’.
- voetnoot41)
- Hebr.: ‘terwijl zij talmden’.
- voetnoot42)
- Aod was intusschen aan het veer bij de afgodsbeelden (zie noot 31) gekomen, waar hij ongehinderd den Jordaan overstak. Den grondtekst kan men ook vertalen: ‘hij stak over bij de afgodsbeelden’, waardoor de zin nog duidelijker wordt. Daarna vluchtte hij in noordwestelijke richting, naar het gebergte van Ephraïm (v. 27). Seïrath heet in den grondtekst ‘has-Seïra’, d.i. ‘het Boschland’. Zoo heet thans nog met een Arabischen naam van denzelfden woordstam eene streek ten N.W. van Nabulus (het oude Sichem), nl. ‘esj-Sjarawije’, in de nabijheid van den Wadi esj-Sjaïr, welk laatste woord met denzelfden stam in verband staat. Vermoedelijk in die boschachtige bergstreek, ver van den vijand verwijderd, verzamelde hij een troep dappere mannen om zich heen, met welke hij in zuidoostelijke richting over het gebergte trok, terwijl hun getal voortdurend aangroeide. Zij daalden af naar het Jordaandal, waarvan zij de overgangen bezetten (v. 27-28), zoodat die Moabieten, die in de omstreken van Jericho gevestigd waren, niet naar Moab, d.i. naar de oostzijde van den Jordaan, konden oversteken noch van daar versterking konden krijgen en allen in de pan werden gehakt (v. 29). - Anderen zoeken Seïra dichter bij Jericho, in het meest zuidelijke deel van het gebergte van Ephraïm (vgl. IV 5 en I Reg. I noot 1). Men kan dan denken aan den ‘berg Seïr’ van Jos. XV 10 en het daarbij gelegen ‘Sores’ van v. 59 ald. in de Septuag. (zie noot 43 ald.).
- voetnoot43)
- Hebr.: ‘uwe vijanden.... in uwe handen’.
- voetnoot44)
- Den grondtekst vertaalt men beter: ‘en ontnamen de overgangen van den Jordaan aan Moab’.
- voetnoot45)
- Voor Anath heeft de Vaticaansche codex van de Septuag.: ‘Dinach’. Zie de aanteekening op XVI 31.
- voetnoot46)
- Hebr.: ‘met een ossendrijversstok’. Daaraan was een ijzeren punt, waarmede men de dieren aandreef.
- voetnoot47)
- Hebr.: ‘redde’. - Dit vers past slecht in den samenhang; vgl. IV 1, waar slechts Aod genoemd wordt. Het schijnt hier geplaatst te zijn omdat Samgar in het lied van Debbora (V 6) wordt vermeld. Zeer vele gezaghebbende handschriften van de Septuagint hebben het, behalve hier, ook achter XVI 31 en plaatsen Samgar na Samson. In de Septuagint schijnt het daar oorspronkelijk gestaan te hebben, waar het ook nog bleef staan nadat het tengevolge van eene vergelijking met den Masoretischen tekst hier was ingevoegd. Daar het niet aannemelijk is, dat de man, van wien Debbora spreekt, tegen de Philistijnen streed (zie V noot 5), past deze tekst hier ook geschiedkundig niet. Zie verder de noot bij XVI 31.