De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Ascenditque Angelus Domini de Galgalis ad Locum flentium, et ait: Eduxi vos de AEgypto et introduxi in terram, pro qua juravi patribus vestris: et pollicitus sum ut non facerem irritum pactum meum vobiscum in sempiternum: | 1. En de Engel des HeerenGa naar voetnoot1) verhief zich van Galgala naar de Plaats der WeenendenGa naar voetnoot2), en hij zeide: Ik heb u uitgevoerd uit Egypte en binnengevoerd in het land, aangaande hetwelk Ik gezworen heb aan uwe vaderen, en Ik heb beloofd, dat Ik mijn verbond met u niet te niet zoude doen in eeuwigheid, |
[pagina 168]
2. Ita dumtaxat ut non feriretis foedus cum habitatoribus terrae hujus, sed aras eorum subverteretis: et noluistis audire vocem meam: cur hoc fecistis? | 2. zóó evenwel, dat gij geen verdrag zoudt aangaan met de bewoners van dit land, maar dat gij hunne altaren zoudt omverhalen; en gij hebt niet willen luisteren naar mijne stem. Waarom hebt gij dat gedaan? |
3. Quam ob rem nolui delere eos a facie vestra: ut habeatis hostes, et dii eorum sint vobis in ruinam. | 3. Daarom heb Ik hen niet voor uw aanschijn willen verdelgen, opdat gij vijanden zoudt hebben en hunne goden u ten verderve zijn. |
4. Cumque loqueretur Angelus Domini haec verba ad omnes filios Israel: elevaverunt ipsi vocem suam, et fleverunt. | 4. En toen de Engel des Heeren deze woorden sprak tot alle kinderen van Israël, verhieven zij hunne stem en weenden. |
5. Et vocatum est nomen loci illius: Locus flentium, sive lacrimarum: immolaveruntque ibi hostias Domino. | 5. En de naam dier plaats werd genoemd: Plaats der Weenenden of der Tranen; en zij droegen aldaar offers op aan den HeerGa naar voetnoot3). |
6. Dimisit ergo Josue populum, et abierunt filii Israel unusquisque in possessionem suam, ut obtinerent eam: Jos. XXIV 28. | 6. Josue derhalve liet het volk gaan, en de kinderen van Israël gingen heen, ieder naar zijne bezitting, om die in bezit te nemenGa naar voetnoot4). |
[pagina 169]
7. Servieruntque Domino cunctis diebus ejus, et seniorum, qui longo post eum vixerunt tempore, et noverant omnia opera Domini, quae fecerat cum Israel. | 7. En zij dienden den Heer gedurende al diens dagen en die van de oudsten, die langen tijd na hem leefden en die al de werken des HeerenGa naar voetnoot5) kenden, welke Hij gedaan had met Israël. |
8. Mortuus est autem Josue filius Nun, famulus Domini, centum et decem annorum, | 8. Josue nu, de zoon van Nun, de dienstknecht des Heeren, stierf, honderd en tien jaren oud. |
9. Et sepelierunt eum in finibus possessionis suae in Thamnathsare in monte Ephraim, a septentrionali plaga montis Gaas. | 9. En zij begroeven hem op de grens van zijne bezitting te Thamnath-SareGa naar voetnoot6) in het gebergte van Ephraïm, aan de noordzijde van den berg Gaäs. |
10. Omnisque illa generatio congregata est ad patres suos: et surrexerunt alii, qui non noverant Dominum, et opera quae fecerat cum Israel. | 10. En geheel dat geslacht werd verzameld tot zijne vaderenGa naar voetnoot7); en anderen stonden op, die den Heer enGa naar voetnoot8) de werken, welke Hij gedaan had met Israël, niet kenden. |
11. Feceruntque filii Israel malum in conspectu Domini, et servierunt Baalim. | 11. En de kinderen van Israël deden wat kwaad was in de oogen des Heeren, en zij dienden de BaälsGa naar voetnoot9). |
12. Ac dimiserunt Dominum Deum patrum suorum, qui eduxerat eos de terra AEgypti: et secuti sunt deos alienos, deosque populorum, qui habitabant in circuitu eorum, et adoraverunt eos: et ad iracundiam concitaverunt Dominum, | 12. En zij verlieten den Heer, den God hunner vaderen, die hen had uitgevoerd uit het land Egypte; en zij gingen de vreemde goden na en de goden der volken, die rondom hen woonden, en aanbaden hen; en zij vertoornden den Heer |
13. Dimittentes eum, et servientes Baal et Astaroth. | 13. door Hem te verlaten en Baäl en AstarothGa naar voetnoot10) te dienen. |
14. Iratusque contra Israel, tradidit eos in manu diripientium: qui ceperunt eos, et vendiderunt hostibus, qui habitabant per gyrum: nec potuerunt resistere adversariis suis: | 14. En de Heer, vertoornd tegen Israël, leverde hen over in de handen van plunderaars, die hen gevangen namen en verkochtenGa naar voetnoot11) aan de vijanden, die rondom woonden; en zij konden niet weerstaan aan hunne tegenstanders; |
15. Sed quocumque pergere voluissent, manus Domini super eos erat, | 15. maar waarheen zij ook wilden gaan, lag de hand des Heeren op hen, gelijk Hij gesproken en hun |
[pagina 170]
sicut locutus est, et juravit eis: et vehementer afflicti sunt. | toegezworen had; en zij werden zeer gedruktGa naar voetnoot12). |
16. Suscita vitque Dominus judices, qui liberarent eos de vastantium manibus: sed nec eos audire voluerunt, | 16. En de Heer verwekte rechters, die hen zouden reddenGa naar voetnoot13) uit de handen der plunderaars; doch ook naar hen wilden zij niet luisterenGa naar voetnoot14), |
17. Fornicantes cum diis alienis, et adorantes eos. Cito deseruerunt viam, per quam ingressi fuerant patres eorum: et audientes mandata Domini, omnia fecere contraria. | 17. terwijl zij boeleerden met vreemde goden en deze aanbaden. Ras verlieten zij het pad, dat hunne vaderen bewandeld hadden, en de geboden des Heeren hoorende, deden zij al het tegenovergesteldeGa naar voetnoot15). |
18. Cumque Dominus judices suscitaret, in diebus eorum flectebatur misericordia, et audiebat afflictorum gemitus, et liberabat eos de caede vastantium. | 18. En als de Heer rechters verwekte, was Hij in hunne dagen door barmhartigheid bewogen en hoorde naar het gekerm der verdrukten, en Hij redde hen uit de moordende hand der vernielersGa naar voetnoot16). |
19. Postquam autem mortuus esset judex, revertebantur, et multo faciebant pejora quam fecerant patres eorum sequentes deos alienos, servientes eis, et adorantes illos. Non dimiserunt adinventiones suas, et viam durissimam, per quam ambulare consueverunt. | 19. Nadat echter de rechter gestorven was, keerden zij weer omGa naar voetnoot17) en maakten zij het veel erger dan hunne vaderen hadden gedaan, de vreemde goden naloopende, die zij dienden en aanbaden. Zij lieten niet af van hunne handelwijze noch van den weg der weerbarstigheid, waarop zij gewoon waren te wandelen. |
20. Iratusque est furor Domini in Israël, et ait: Quia irritum fecit gens ista pactum meum, quod pepigeram cum patribus eorum, et vocem meam audire contempsit: | 20. En de toorn des Heeren ontstak tegen Israël, en Hij zeide: Omdat dit volk het verbondGa naar voetnoot18), dat Ik gesloten had met hunne vaderen, heeft te niet gedaan, en versmaad heeft naar mijne stemGa naar voetnoot19) te hooren, |
[pagina 171]
21. Et ego non delebo gentes, quas dimisit Josue, et mortuus est: | 21. zal ook Ik de volkeren niet verdelgen, die Josue heeft overgelaten, toen hij stierf, |
22. Ut in ipsis experiar Israel, utrum custodiant viam Domini, et ambulent in ea, sicut custodierunt patres eorum, an non. | 22. ten eindeGa naar voetnoot20) door hen Israël op de proef te stellen, of zij al dan niet den weg des Heeren zullenGa naar voetnoot21) in acht nemen, en daarop wandelen, gelijk hunne vaderen (dien) hebben in acht genomen. |
23. Dimisit ergo Dominus omnes nationes has, et cito subvertere noluit, nec tradidit in manus Josue. | 23. Derhalve liet de Heer al die volkeren bestaan, en wilde Hij ze niet dadelijk uitroeien en leverde ze niet over in de handen van Josue. |
- voetnoot1)
- Waarschijnlijk de ‘Engel van Jehova’, die in een geheimzinnige wolk het uit Egypte optrekkende volk vergezelde. Zie Exod. XXIII 20 volg. en noot 20 aldaar. In verband met andere plaatsen (Exod. XIII 21, 22; XIV 19; XXV 22; XXX 36; XL 32-36; Lev. XVI 2; Num. VII 89; IX 15-23; XVII 7; XX 16) blijkt uit dien tekst, dat de ‘Engel des Heeren’ tegenwoordig was in de wolk boven den tabernakel en van daaruit sprak (vgl. ook Exod. XIX 9; XX 1 noot 1; Deut. V 23). Ook daalde de wolk tot dat doel neder vóór de tent (Exod. XXXIII 9-11).
- voetnoot2)
- Hebr. ‘Bochim’, onbekend, waarschijnlijk ook Mich. I 10 te lezen. De Septuagint spreekt hier van ‘Bethel’. Wellicht heeft men te denken aan de omstreken van den ‘Eik des geweens’ (Hebr. ‘bachoeth’) bij Bethel, Gen. XXXV 8, misschien tusschen Bethel en Silo.
- voetnoot3)
- Daar volgens den inhoud der godspraak de hier verhaalde gebeurtenis lang na de bezetting van het land door de verschillende stammen en lang na den dood van Josue (zie III noot 2) moet hebben plaats gehad, past het stuk v. 1b-5a geschiedkundig niet in den samenhang. Zoo het hier verhaalde historisch is, wat door sommigen wordt betwijfeld (het zou dan eene les zijn voor de latere Israëlieten in den vorm van een verhaal, waardoor tevens aan den plaatsnaam Bochim eene verklaring werd gegeven), dan is Galgala (v. 1), Hebr. ‘ha-Gilgal’ (‘de Heuvel’), niet het bekende Galgala bij Jericho. Immers de verbondsark was toen te Silo (Jos. XVIII 1) en met haar ook de ‘Engel des Heeren’, terwijl ‘alle kinderen van Israël’ (vgl. Jos. XXIII 2 noot) slechts konden verzameld zijn in de nabijheid van den zetel der ark. Zoo zou dus ‘ha-Gilgal’, gelijk ook elders wel het geval is (I Reg. X 8; XI 15; XV 21, 33), hier den heuvel, waarop de ark stond, den (bekenden) Heuvel des Heiligdoms, beteekenen, die, volgens een zeer aannemelijke verklaring, hierna XX-XXI ham-Mizpa (de Hoogte) heet. Bochim was dan de plaats, in de nabijheid van dien heuvel, waar de Israëlieten gekampeerd waren, waarschijnlijk bij gelegenheid van een hoogfeest (vgl., XXI 19 en 24). De wolk, van boven den tabernakel opgestegen, liet zich in het legerkamp neder voor het verzamelde volk. Indien echter dit verhaal niet historisch is, dan zegt v. 1a (nog met v. 5b aan een oude bron ontleend) alleen, dat de legerplaats werd verlegd van het bekende Galgala naar Bochim (op den weg naar Silo); vgl. Num. X 11-12. - Bij de rede des engels vgl. die van Josue in Jos. XXIII. Gelijksoortige godspraken vinden wij ook bij de twee volgende tijdvakken van den tijd der Rechters, hierna VI 8-10 en X 11-14; vgl. de Inleiding. Zij droegen aldaar offers op (Hebr.: ‘zij offerden daar’) aan den Heer wegens de verschijning van den Engel des Heeren op die plaats (vgl. VI 19-24 en XIII 16-23), en in elk geval nabij de ark des verbonds, het wettige heiligdom.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘om het land in bezit te nemen’, nl. iedere stam het hem toekomende grondgebied. Zie bij v. 6-9 de aanteekeningen op den overeenkomstigen tekst Jos. XXIV 28-31. Wij bevinden ons hier in den tijd van de vergadering te Sichem (waarvoor men daar echter volgens een nieuwe verklaring waarschijnlijk beter ‘Silo’ leest), die het natuurlijke uitgangspunt is voor de (van III 5 af) volgende geschiedenis van het tijdvak der Rechters. Zie verder de Inleiding.
- voetnoot5)
- De wonderen onder Moses en Josue. Vgl. Deut. XI 2-7.
- voetnoot6)
- Hebr. ‘Thimnath-Cheres’, zie Jos. XXIV noot 16.
- voetnoot7)
- Zie voor deze uitdrukking Gen. XXV noot 4.
- voetnoot8)
- Dit en heeft den zin van ‘namelijk’.
- voetnoot9)
- De goden der Chanaänieten droegen dien naam, die ‘heer’ beteekent.
- voetnoot10)
- Verzamelwoorden voor de mannelijke en vrouwelijke Chanaänietische godheden. Astaroth is het meervoud van ‘Astoreth’ (zooals sommigen hier ook liever lezen), d.i. Astarte, eene godin, wier vereering zeer verspreid was.
- voetnoot11)
- Hebr. en Septuag.; ‘en Hij (de Heer) verkocht hen’.
- voetnoot12)
- Vervulling van bedreigingen als Lev. XXVI 17 en Deut. XXVIII 25. De laatste woorden kan men naar het Hebr lezen in verband met v. 16: ‘en wanneer zij erg in het nauw zaten, 16. verwekte de Heer rechters’.
- voetnoot13)
- Daar zij in hunnen nood ‘riepen tot den Heer’ (vgl. III 9, 15; VI 7; X 10), welke woorden vóór v. 16 wel kunnen weggevallen zijn. Hebr.: ‘en dezen redden hen’. Over rechters zie de Inleiding.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘doch ook naar hunne rechters hoorden zij niet’, namelijk op den duur, daar zij al spoedig na hunne bevrijding in de oude misslagen vervielen (vgl. v. 19). Deze woorden en v. 17 passen niet in den samenhang, waarom zij door de nieuweren aan een late hand worden toegeschreven.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘dat hunne vaderen bewandeld hadden in gehoorzaamheid aan Jahwe's geboden: zij deden niet aldus’. De vaderen uit het tijdvak van Josue worden bedoeld, v. 7; vgl. v. 22.
- voetnoot16)
- Naar den grondtekst luidt het vers: ‘En als Jahwe hun dan rechters verwekt had, was Jahwe met den rechter en redde hen uit de hand hunner vijanden alle dagen des rechters; want Jahwe ontfermde zich om hun gekerm van wege hunne verdrukkers en vertrappers’.
- voetnoot17)
- Naar het Hebr. is de zin in verband met het volgende: ‘maakten zij het weder veel erger’ enz.
- voetnoot18)
- Waarbij zij zich verplicht hadden geen vreemde goden te dienen, het laatst nog onder Josue (Jos. XXIV 16-24).
- voetnoot19)
- Het bevel om zich niet in te laten met de Chanaänieten en om hunnen afgodendienst uit te roeien; vgl. v. 2.
- voetnoot20)
- De zin is: die God na Josue heeft overgelaten ten einde enz. Tot nadere verklaring van dezen zin dient nog het volgende tot en met III 4. Uit III 2 blijkt, dat het voortbestaan dezer volken na Josue nog een ander nut had.
- voetnoot21)
- Naar het Hebr. kan men ‘zouden’ vertalen, en verder: ‘hadden in acht genomen’.