De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
Liber Judicum.Caput I.
|
POST mortem Josue consuluerunt filii Israel Dominum, dicentes: Quis ascendet ante nos contra Chananaeum, et erit dux belli? | NA den dood van Josue raadpleegden de kinderen van IsraëlGa naar voetnoot1) den Heer, zeggende: Wie zal vóór ons optrekken tegen de Chanaänieten en aanvoerder in den oorlog zijnGa naar voetnoot2)? |
2. Dixitque Dominus: Judas ascendet: ecce tradidi terram in manus ejus. | 2. En de Heer sprak: Juda zal optrekken; ziet Ik heb het land in zijne handen overgeleverd. |
3. Et ait Judas Simeoni fratri suo: Ascende mecum in sortem meam, et pugna contra Chananaeum, ut et ego pergam tecum in sortem tuam. Et abiit cum eo Simeon. | 3. En Juda sprak tot Simeon, zijnen broeder: Trek met mij op in mijn erfdeel en strijd tegen den Chanaäniet, opdat ook ik met u optrekke in uw erfdeel. En Simeon toog met hemGa naar voetnoot3). |
4. Ascenditque Judas, et tradidit Dominus Chananaeum, ac Pherezaeum in manus eorum: et percusserunt in Bezec decem millia virorum. | 4. En Juda trok op, en de Heer leverde den Chanaäniet en den PherezeërGa naar voetnoot4) over in hunne handen. En zij versloegen te Bezec tien duizend man. |
[pagina 162]
5. Inveneruntque Adonibezec in Bezec, et pugnaverunt contra eum, ac percusserunt Chananaeum, et Pherezaeum. | 5. En zij vonden AdonibezecGa naar voetnoot5) te Bezec en streden tegen hem, en zij versloegen den Chanaäniet en den Pherezeër. |
6. Fugit autem Adonibezec: quem persecuti comprehenderunt, caesis summitatibus manuum ejus ac pedum. | 6. Adonibezec nu vluchtte, doch zij vervolgden en vingen hem, en zij hieuwen de duimen van zijne handen en voeten af. |
7. Dixitque Adonibezec: Septuaginta reges amputatis manuum ac pedum summitatibus colligebant sub mensa mea ciborum reliquias: sicut feci, ita reddidit mihi Deus. Adduxeruntque eum in Jerusalem, et ibi mortuus est. | 7. En Adonibezec zeide: Zeventig koningen met afgehouwen duimen aan handen en voeten raapten onder mijne tafel den afval der spijzen op; gelijk ik gedaan heb, zoo heeft God mij vergolden. En zij voerden hem naar JerusalemGa naar voetnoot6) en daar stierf hij. |
8. Oppugnantes ergo filii Juda Jerusalem, ceperunt eam, et percusserunt in ore gladii, tradentes cunctam incendio civitatem. | 8. De kinderen van Juda belegerden dan Jerusalem, namen het in en sloegen het met de scherpte des zwaards, en zij staken de geheele stad in brandGa naar voetnoot7). |
9. Et postea descendentes pugnaverunt contra Chananaeum, qui habitabat in montanis, et ad meridiem, et in campestribus. | 9. En daarna daalden zij af en streden tegen den Chanaäniet, die in het Gebergte en in het Zuiden en in de Vlakte woondeGa naar voetnoot8). |
10. Pergensque Judas contra Chananaeum, qui habitabat in Hebron, | 10. En Juda trok op tegen den Chanaäniet, die woonde in Hebron |
[pagina 163]
(cujus nomen fuit antiquitus Cariatharbe) percussit Sesai, et Ahiman, et Tholmai: Jos. XV 14. | (welks naam oudtijds Cariath-Arbe was), en hij versloeg Sesai en Ahiman en TholmaïGa naar voetnoot9). |
11. Atque inde profectus abiit ad habitatores Dabir, cujus nomen vetus erat Cariath Sepher, id est, civitas litterarum. | 11. En hij vertrok van daar en toog naar de bewoners van Dabir, welks oude naam Cariath-Sepher was, dat is letterstad. |
12. Dixitque Caleb: Qui percusserit Cariath Sepher, et vastaverit eam, dabo ei Axam filiam meam uxorem. | 12. En Caleb sprak: Wie Cariath-Sepher slaat en het verwoest, hem zal ik mijne dochter Axa tot vrouw geven. |
13. Cumque cepisset eam Othoniel filius Cenez frater Caleb minor, dedit ei Axam filiam suam conjugem. | 13. Als nu Othoniël, zoon van Cenez, een jongere broeder van Caleb, het had ingenomen, gaf hij hem Axa, zijne dochter, tot vrouw. |
14. Quam pergentem in itinere monuit vir suus ut peteret a patre suo agrum. Quae cum suspirasset sedens in asino, dixit ei Caleb: Quid habes? | 14. Toen nu deze op weg was, spoorde haar man haar aan om van haar vader eenen akker te vragen. En als zij zuchtte terwijl zij op den ezel zat, zeide Caleb tot haar: Wat hebt gij? |
15. At illa respondit: Da mihi benedictionem, quia terram arentem dedisti mihi: da et irriguam aquis. Dedit ergo ei Caleb irriguum superius, et irriguum inferius. Jos. XV 19. | 15. Zij echter antwoordde: Geef mij eenen zegen; daar gij mij het dorre land gegeven hebt, geef mij ook land met waterwellen. Caleb gaf haar alzoo hoog en laag land met waterwellen. |
16. Filii autem Cinaei cognati Moysi ascenderunt de civitate palmarum, cum filiis Juda, in desertum sortis ejus, quod est ad meridiem Arad, et habitaverunt cum eo. | 16. De kinderen nu van den Cineër, den aanverwantGa naar voetnoot10) van Moses, trokken uit de PalmenstadGa naar voetnoot11) op met de kinderen van Juda naar de woestijn van zijn erfdeelGa naar voetnoot12), die ten zuiden van Arad ligt; en zij woonden samen met hemGa naar voetnoot13). |
[pagina 164]
17. Abiit autem Judas cum Simeone fratre suo, et percusserunt simul Chananaeum qui habitabat in Sephaath, et interfecerunt eum. Vocatumque est nomen urbis, Horma, id est, anathema. | 17. En Juda toog uit met zijnen broeder SimeonGa naar voetnoot14), en zij versloegen te zamen den Chanaäniet, die te Sephaäth woonde, en doodden hem. En men noemde den naam der stad Horma, dat is vloek. |
18. Cepitque Judas Gazam cum finibus suis, et Ascalonem, atque Accaron cum terminis suis. | 18. En Juda nam Gaza in met zijn grondgebied, en Ascalon en Accaron met hun grondgebiedGa naar voetnoot15). |
19. Fuitque Dominus cum Juda, et montana possedit: nec potuit delere habitatores vallis, quia falcatis curribus abundabant. | 19. En de Heer was met Juda, en het nam het gebergte in bezit; doch de bewoners der vallei kon het niet verdelgen, omdat zij tallooze met zeisen gewapende wagens haddenGa naar voetnoot16). |
20. Dederuntque Galeb Hebron, sicut dixerat Moyses, qui delevit ex ea tres filios Enac. Num. XIV 24; Jos. XV 13. | 20. En zij gaven aan Caleb Hebron, gelijk Moses gezegd had, en hij verdelgde daaruit de drie EnakskinderenGa naar voetnoot17). |
21. Jebusaeum autem habitatorem Jerusalem non deleverunt filii Benjamin: habitavitque Jebusaeus cum filiis Benjamin in Jerusalem, usque in praesentem diem. | 21. Doch den Jebuseër, die Jerusalem bewoonde, verdelgden de kinderen van Benjamin niet, en de Jebuseër woonde met de kinderen van Benjamin in Jerusalem tot den huidigen dagGa naar voetnoot18). |
[pagina 165]
22. Domus quoque Joseph ascendit in Bethel, fuitque Dominus cum eis. | 22. Ook trok het huis van Joseph op naar Bethel, en de Heer was met hen. |
23. Nam cum obsiderent urbem, quae prius Luza vocabatur, | 23. Want toen zij de stad belegerdenGa naar voetnoot19), die voorheen LuzaGa naar voetnoot20) genoemd werd, |
24. Viderunt hominem egredientem de civitate, dixeruntque ad eum: Ostende nobis introitum civitatis, et faciemus tecum misericordiam. | 24. zagen zij eenen man, die uit de stad kwam, en zeiden tot hem: Toon ons den toegang tot de stad, en wij zullen u genadig zijn. |
25. Qui cum ostendisset eis, percusserunt urbem in ore gladii. hominem autem illum, et omnem cognationem ejus dimiserunt. | 25. En toen hij hun dien getoond had, sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; doch dien man en geheel zijn geslacht lieten zij vrij heengaan. |
26. Qui dimissus, abiit in terram Hetthim, et aedificavit ibi civitatem, vocavitque eam Luzam: quae ita appellatur usque in praesentem diem. | 26. En hij, vrijgelaten zijnde, ging heen naar het land der HetthietenGa naar voetnoot21), en hij bouwde daar eene stad en noemde haar Luza, en aldus wordt zij genoemd tot den huidigen dag. |
27. Manasses quoque non delevit Bethsan, et Thanac cum viculis suis, et habitatores Dor, et Jeblaam, et Mageddo cum viculis suis, coepitque Chananaeus habitare cum eis. | 27. Manasses ook verdelgde Bethsan en Thanac met hunne onderhoorigheden niet, noch de bewoners van Dor en Jeblaäm en Mageddo met hunne onderhoorigheden; en de Chanaäniet begon bij hen te wonenGa naar voetnoot22). |
28. Postquam autem confortatus est Israel, fecit eos tributarios, et delere noluit. | 28. Doch nadat Israël machtig geworden was, maakte het hen schatplichtig, maar verdelgen wilde het hen nietGa naar voetnoot23). |
29. Ephraim etiam non interfecit | 29. Ephraïm ook dooddeGa naar voetnoot24) niet den |
[pagina 166]
Chananaeum, qui habitabat in Gazer, sed habitavit cum eo | Chanaäniet, die in Gazer woonde, maar deze woonde bij hemGa naar voetnoot25). |
30. Zabulon non delevit nabitatores Cetron, et Naalol: sed habitavit Chananaeus in medio ejus, factusque est ei tributarius. | 30. Zabulon verdelgde de bewoners van CetronGa naar voetnoot26) en Naälol niet, maar de Chanaäniet woonde in zijn midden en werd hem schatplichtig. |
31. Aser quoque non delevit habitatores Accho, et Sidonis, Ahalab, et Achazib, et Helba, et Aphec, et Rohob: | 31. Aser ook verdelgde niet de bewoners van AcchoGa naar voetnoot27) en Sidon en AhalabGa naar voetnoot28) en Achazib en Helba en Aphec en Rohob; |
32. Habitavitque in medio Chananaei habitatoris illius terrae, nec interfecit eum. | 32. en hij woonde te midden van den Chananeër, den bewoner van dat land, en het doodde hem niet. |
33. Nephthali quoque non delevit habitatores Bethsames, et Bethanath: et habitavit inter Chananaeum habitatorem terrae, fueruntque ei Bethsamitae et Bethanitae tributarii. | 33. Nephthali ook verdelgde de bewoners van BethsamesGa naar voetnoot29) en Bethanath niet; en het woonde tusschen de Chanaänieten, de bewoners des lands, en de Bethsamieten en Bethanieten warenGa naar voetnoot30) hem schatplichtig. |
34. Arctavitque Amorrhaeus filios Dan in monte, nec dedit eis locum ut ad planiora descenderent: | 34. En de Amorrheër drong de kinderen van Dan in het gebergteGa naar voetnoot31) en gaf hun geen ruimte om naar de vlakte af te dalen; |
35. Habitavitque in monte Hares, quod interpretatur testaceo, in Ajalon et Salebim. Et aggravata est | 35. en hij woonde op den Haresberg, hetwelk vertolkt wordt SchervenbergGa naar voetnoot32), in Ajalon en Salebim. |
[pagina 167]
manus domus Joseph, factusque est ei tributarius. | Doch de hand van het huis Joseph werd zwaarGa naar voetnoot33) en hij werd aan het zelve schatplichtig. |
36. Fuit autem terminus Amorrhaei ab Ascensu Scorpionis, Petra, et superiora loca. | 36. De grens nu van den Amorrheër was van den Schorpioen-opgang af, Petra en de hooger gelegen plaatsenGa naar voetnoot34). |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘En het geschiedde na den dood van Josue, en de kinderen van Israël raadpleegden’. Zie over deze formule en de tijdsbepaling van het volgende de Inleiding.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Wie van ons zal het eerst optrekken tegen de Chanaänieten, om tegen hen te strijden?’ Het raadplegen geschiedde waarschijnlijk door Oerim en Thoemmim (Num. XXVII 21), vgl. XVIII 5 en XX 18, 23, 27. Aangaande den voorrang van Juda vgl. Gen. XLIX 8, Num. II 3.
- voetnoot3)
- Bedoeld worden de stammen Juda en Simeon. Hunne stamvaders waren volgens Gen. XXIX 33 en 35 volle broeders. Aan Simeon werd het zuidelijk deel van Juda's stamgebied ten erfbezit aangewezen (Jos. XIX 1-9).
- voetnoot4)
- Volgens de afleiding van het woord worden door de Pherezeërs waarschijnlijk de bewoners van het platte land aangeduid, zoodat de Chanaänieten hier in 't bijzonder als de bewoners der versterkte steden zouden genoemd zijn. Ook Gen. XIII 7 (vgl. noot 4 ald.) en XXXIV 30 staan deze twee namen naast elkander.
- voetnoot5)
- d.i. ‘Heer van Bezec’. Dit Bezec kan niet het (tekst-critisch nog twijfelachtige) Bezech van I Reg. XI 8, dat men zoekt in het tegenwoordige Ibzik ten N.O. van Sichem, zijn. Als het woord in v. 4 en 5 echt is, moet het de naam eener verder onbekend gebleven plaats in Juda zijn. Dit is evenwel van zulk een belangrijke plaats, met een vorst aan het hoofd, niet waarschijnlijk. Daarom vermoeden nieuweren, dat Bezec in den tekst gevoegd is naar aanleiding van den naam van den vorst. Deze vorst moet echter een titel hebben gehad. En nu neemt men wegens v. 7, waar hij naar Jerusalem gebracht wordt, aan dat hij ‘koning van Jerusalem’ was. Jos. X 1 en 3 heet Adonisedec, een koning van Jerusalem, bij de Septuagint inderdaad ‘Adonibezec’, en het is geenszins onwaarschijnlijk, dat zijn opvolger ook dien naam droeg. Waarschijnlijker is het echter, dat op beide plaatsen ‘Adonisedec’ gelezen werd, en dat na de verschrijving in Adonibezec (twee Grieksche handschriften hebben ‘Adonizebec’, wat men als den overgang tot de verkeerde schrijfwijze kan beschouwen) de plaatsnaam ‘Bezec’ in den tekst is gekomen. Den titel ‘koning van Jerusalem’ zal men dan in Judic. hebben weggelaten, ook uit vrees, dat deze koning zou vereenzelvigd worden met dien van Jos. X.
- voetnoot6)
- Volgens de gewone verklaring namen de Israëlieten hem mede bij hun opmarsch naar Jerusalem. Volgens de nieuweren werd hij door de zijnen, die hem op het slagveld achtergelaten vonden, naar Jerusalem gebracht, welke stad volgens hen niet door de Israëlieten werd ingenomen.
- voetnoot7)
- Jerusalem was door Josue niet ingenomen, vgl. Jos. X, en ook nu bleef deze stad althans niet in het bezit der Israëlieten, vgl. v. 21 met de noot (Jos. XV 63 noot) en vooral XIX 12. Nieuweren beschouwen dit vers, niet zonder grond, als eene randbemerking, ontstaan uit het misverstaan van de laatste woorden van v. 7 en gevormd naar de formules van Jos. X 28 volg. en XI 10-13.
- voetnoot8)
- Vgl. Jos. XI noot 13.
- voetnoot9)
- Vgl. v. 20 en Jos. XV 13-14 en de noten. Bij het volgende verhaal (v. 11-15) zie de noten op Jos. XV 15-19. Voor de tijdsbepaling zie de Inleiding. Hebron en Dabir werden ook door Josue veroverd (Jos X 36-39, XI 21); tijdens de tochten van Josue in het noorden moeten dan de Chanaänieten (Enakieten) van uit de kuststreken (Jos. XI 22), waar toen de Philistijnen nog niet waren, of waaruit zij door de aankomende Philistijnen oostwaarts werden teruggedrongen, zich daar weer hebben genesteld.
- voetnoot10)
- Hebr. ‘choten’, zie Exod. II noot 20. Bedoeld is (het geslacht van) Hobab, vgl. IV 11. Zie verder Num. XXIV noot 16 en 17.
- voetnoot11)
- Jericho; vgl. III 13; Deut. XXXIV 3; II Par. XXVIII 15. Deze Cineërs waren met de Israëlieten over den Jordaan getrokken, vgl. Num. X 29-32.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘van Juda’. Een beteren zin geeft de Septuagint: ‘naar de woestijn in het Zuiden (Negeb) van Juda, bij den afgang van Arad’. Arad lag ongeveer op de grens van de ‘woestijn van Juda’ en het Negeb (vgl. Jos. XI noot 13). Het gedeelte van het Negeb, waar de Cineërs zich vestigden, heet I Reg. XXVII 10 het ‘Negeb van den Cineër’ en moet ten Z.W. van de Doode Zee gezocht worden. De Jos. XII 14 vermelde overwinning op den koning van Arad (zie echter de noot aldaar) zal bij deze gelegenheid geschied zijn.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘en hij (de Cineër) ging heen en woonde bij het volk’. Dit (door de Vulgaat te vrij verklaard) geeft geen goeden zin. In overeenstemming met gezaghebbende codices van de Septuagint en met de Koptische vertaling leest men beter: ‘bij Amalec’, waaruit de bedorven lezing van den masoretischen tekst zich gemakkelijk laat verklaren. Dat de met Israël bevriende Cineërs later inderdaad bij de Amalekieten woonden, leert ons I Reg. XV 6. Ook vroeger woonden de Cineërs in de nabijheid van Amalec, Num. XXIV 20-21 (zie de noten aldaar).
- voetnoot14)
- Vervulling der belofte van v. 3. Deze veldtocht is wellicht eerst later geschied, toen aan Simeon zijn gebied was toegewezen (vgl. noot 3). Het is echter waarschijnlijk dat eene algemeene aanduiding van elks gebied reeds gegeven was. Over de verovering van Sephaäth-Horma zie Jos. XII noot 10 en Num. XXI noot 3; zij behoeft niet nà Josue te zijn geschied.
- voetnoot15)
- Bij de Septuag. luidt dit vers: ‘En Juda nam.... niet in bezit’, in overeenstemming met v. 19, III 3 en Jos. XIII 3 en met de geschiedenis, die ons deze landstreek later steeds in het bezit der Philistijnen toont. Desnoods zou eene voorbijgaande verovering, vóór de komst der Philistijnen in die streken, daarmede nog overeen te brengen zijn, doch de macht van den vijand (v. 19) maakt ook dit onwaarschijnlijk. De Septuag. heeft ongetwijfeld de ware lezing; vgl. v. 27. Het vers past dan echter beter achter v. 19.
- voetnoot16)
- Vgl. v. 9. De vallei is de laagvlakte ten westen van Juda, de kuststreek waar later de Philistijnen woonden, met de steden Gaza enz. Zie de vorige noot. Verdelgen (Hebr. horisj) wil dikwijls zeggen: overwinnen en hun land in bezit nemen. Met zeisen gewapende wagens is een onjuiste verklaring van het Hebr. ‘ijzeren wagens’, zooals de Vulg. dan ook Jos. XVII 16 heeft; zie de aanteekening aldaar.
- voetnoot17)
- Staat in verband met het v. 10 verhaalde.
- voetnoot18)
- Voor Benjamin staat Jos. XV 63 ‘Juda’, welke lezing de oudste schijnt; vgl. de noot aldaar. Zie boven noot 7. Het samenwonen met de Jebusieten schijnt niet geschied te zijn voordat Jerusalem door David was ingenomen, II Reg. V 6 volg. (vgl. ald. XXIV 18 volg.); zie hierna XIX 12. Daarom is ook een vroegere verovering onwaarschijnlijk. Tot den huidigen dag, waardoor alreeds een tamelijk lange duur van dat samenwonen ondersteld wordt, ziet dus waarschijnlijk op een tijdstip na David. Zie de Inleiding.
- voetnoot19)
- Hebr. ‘verkenden’, en v. 24: ‘zagen de verspieders’. Over den tijd van dezen veroveringstocht zie de Inleiding. De weg van Galgala naar het gebied van Ephraïm (met Manasses het ‘huis van Joseph’) liep over Haï en Bethel. Haï werd onder Josue ingenomen en verwoest, Jos. VIII 28.
- voetnoot20)
- Zie Jos. XVI 2 noot 3.
- voetnoot21)
- Ten N. van Palestina, vgl. Jos. I noot 2.
- voetnoot22)
- Hebr.: ‘verstoutte zich in dit land te verblijven’. Voor den inhoud van v. 27-28 zie Jos. XVII 11-13; vgl. ook v. 16 aldaar. De hier genoemde steden met hare onderhoorigheden duiden een geheele strook lands aan, loopende van den Jordaan (Bethsan, het latere Scythopolis) tot de Middellandsche Zee (Dor), deels liggende in het gebied van Issachar, deels in dat van Aser, doch toegekend aan Manasses (vgl. Jos. XVII 10-11). In den tijd van Saül waren de Philistijnen in Bethsan (I Reg. XXXI 10), en volgens een oud-Egyptisch document ook in Dor. Onder Salomon behoorde deze streek aan Israël (III Reg. IV 11-12), nadat de Philistijnen, waarschijnlijk door de Egyptenaren, waren verdreven; vgl. ook noot 25.
- voetnoot23)
- Hebr.: ‘verdelgen deed het hen niet’ (vgl. noot 16). Schatplichtig, beter leendienstplichtig, vgl. III Reg. IX 20-22 met v. 17-19 ald.; vermoedelijk wordt deze onderwerping onder Salomon hier bedoeld; doch ook reeds onder Debbora moeten deze streken (vgl. V 19) door Israël zijn bedwongen, hoewel zij later door de Philistijnen weder werden veroverd; zie de vorige noot.
- voetnoot24)
- Hebr. ‘verdelgde’, zie noot 16.
- voetnoot25)
- Hebr.: ‘en de Chanaäniet woonde in zijn midden in Gazer’. Jos. XVI 10 lezen wij: ‘....woonde midden onder Ephraïm tot op dezen dag, en hij (de Ch.) werd hem (Ephr.) dienstplichtig’. Gazer, thans Tel-Dzjezer, tusschen Jaffa en Jerusalem, was door Josue niet veroverd (zie Jos. X noot 25), doch viel den Philistijnen in handen, waarin het zich nog in David's tijd bevond (I Reg. XXVII 8 volgens Septuag. en de Hebr. keri-lezing; II Reg. V 25; I Par. XIV 16); onder David nog moet het met andere steden door eene Egyptische legermacht aan de Philistijnen zijn ontnomen, daarna echter door de Chanaänieten zijn bezet; onder Salomon werd het op dezen weder veroverd door den koning van Egypte, die het aan zijne dochter, Salomon's vrouw, als bruidschat schonk (III Reg. IX 16); door Salomon werd het herbouwd en bevestigd (ald. v. 15, 17) met behulp van de in de omstreken overgebleven Chanaänieten (ald. v. 20-21), die van toen af aan Israël dienstplichtig waren. - Gazer vormde, ten O. van het Philistijnsche kustgebied, het westelijk uiteinde van een tweede strook (zie noot 22), die niet door de Israëlieten, althans voorgoed, werd veroverd; daartoe behoorden Harcheres, Ajalon, Salebim (v. 35) en Jerusalem (zie noot 7).
- voetnoot26)
- Misschien Cathed van Jos. XIX 15 of Cartha van Jos. XXI 34. Bij de vermelding der noordelijke stammen ontbreekt Issachar (vgl. noot 22), evenals in het zuiden Benjamin.
- voetnoot27)
- De bekende zeestad Akka of St-Jean-d'Acre; in de boeken der Machabeën en het Nieuwe Testament en bij Flavius Josephus heet zij Ptolemaïs. Vgl. Jos. XIX noot 27 en 28.
- voetnoot28)
- Waarschijnlijk voor ‘Machaleb’; vgl. Jos. XIX noot 27.
- voetnoot29)
- Zie Jos. XIX noot 41.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘werden’.
- voetnoot31)
- Het gebergte van Ephraïm, aan welks zuidwestzijde Dan zijn gebied had. Hierbij sluit het verhaal van hoofdst. XVIII aan, vgl. Jos. XIX 47 en noot 51 ald.
- voetnoot32)
- Verklarend toevoegsel van de Vulgaat. Het Hebr. Har-cheres kan ‘Zonneberg’ beteekenen (vgl. Jos. XXIV noot 16), doch moet vermoedelijk Ir-cheres gelezen worden. Het is dan waarschijnlijk dezelfde plaats, die Jos. XIX 41 Hirsemes (zie noot 44 ald.) en elders Bethsames heet; Jos. XV 10 staat het onder de grenssteden van Juda, XXI 16 onder diens Levietensteden; thans heet het Aïn-sjems, d.i. Zonnebron. - Duidelijker geeft de grondtekst dezen zin: ‘en de Amorrheër verstoutte zich te verblijven in Har-cheres’ enz.
- voetnoot33)
- d.i. Drukte zwaar. De Septuagint heeft nog: ‘op den Amorrheër’. Het huis van Joseph is hier Ephraïm.
- voetnoot34)
- Hebr.: ‘Het gebied van den Amorrheër was van den Schorpioenenpas af, van Sela af, en hooger op’. De Schorpioen-opgang (Akrabbim) ligt ten Z.W. van de Doode Zee (Num. XXXIV 4; Jos. XV 3) op de grens van het Joodsche Land. Sela of Petra, de hoofdstad der Edomieten, lag veel verder, ten Z. der Doode Zee. ‘Van Sela af’ schijnt eene randnoot te zijn van iemand, die ‘Edomi’ (Edomiet) las i.p.v. ‘Emori’ (Amorrheër), van welke lezing ook de Septuag. getuigt. De zin is dan: het gebied der (eigenlijke) Amorrheërs liep oudtijds van den Schorpioenenpas af ‘hoogerop’, d.i. over het gebergte van Juda heen; zie Num. XIII noot 10. Daardoor wordt het duidelijk, dat de Danieten door dit volk konden gedrukt worden.