De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXIV.
|
1. Congregavitque Josue omnes tribus Israel in Sichem, et vocavit majores natu, ac principes, et judices, et magistros: steteruntque in conspectu Domini: | 1. En Josue verzamelde alle stammen van Israël te Sichem, en hij riep de oudsten en hoofden en rechters en beambten, en zij stelden zich voor den HeerGa naar voetnoot1). |
2. Et ad populum sic locutus est: Haec dicit Dominus Deus Israel: Trans fluvium habitaverunt patres vestri ab initio, Thare pater Abraham, et Nachor: servieruntque diis alienis. Gen. XI 26. | 2. En hij sprak tot het volk aldus: Dit zegt de Heer, de God van Israël: Aan gene zijde van de rivier woonden uwe vaderen van den beginne, Thare, de vader van Abraham en Nachor, en zij dienden vreemde godenGa naar voetnoot2). |
[pagina 107]
3. Tuli ergo patrem vestrum Abraham de Mesopotamiae finibus: et adduxi eum in terram Chanaan: multiplicavique semen ejus, Gen. XI 31. | 3. Ik nam daarom uwen vader Abraham weg uit het gebied van Mesopotamië en voerde hem naar het land Chanaän; en Ik vermenigvuldigde zijn zaad |
4. Et dedi ei Isaac: illique rursum dedi Jacob et Esau. E quibus, Esau dedi montem Seir ad possidendum: Jacob vero, et filii ejus descenderunt in AEgyptum. Gen. XXI 2; XXV 26; XXXVI 8; XLVI 6. | 4. en Ik gaf hem Isaäc en aan dezen wederom gaf Ik Jacob en Esau. Van hen gaf Ik aan Esau het gebergte Seïr ten bezit; Jacob echter en zijne zonen daalden af naar Egypte. |
5. Misique Moysen et Aaron, et percussi AEgyptum multis signis atque portentis. Exod. III 10. | 5. En Ik zond Moses en Aäron en sloeg Egypte door vele teekenen en wonderen. |
6. Eduxique vos et patres vestros de AEgypto, et venistis ad mare: persecutique sunt AEgyptii patres vestros cum curribus et equitatu, usque ad Mare rubrum. Exod. XII 37; XIV 9. | 6. En Ik voerde u en uwe vaderen weg uit Egypte en gij kwaamt aan de zee; en de Egyptenaren vervolgden uwe vaderen met wagens en ruiterij tot aan de Roode Zee. |
7. Clamaverunt autem ad Dominum filii Israel: qui posuit tenebras inter vos et AEgyptios, et adduxit super eos mare, et operuit eos. Viderunt oculi vestri cuncta quae in AEgypto fecerim, et habitastis in solitudine multo tempore: | 7. Doch de kinderen van Israël riepen tot den Heer, en Hij stelde duisternis tusschen u en de Egyptenaren, en Hij deed de zee over hen komen en zij bedekte hen. Uwe oogen hebben gezien al wat Ik aan Egypte gedaan heb. En langen tijd woondet gij in de woestijn. |
8. Et introduxi vos in terram Amorrhaei, qui habitabat trans Jordanem. Cumque pugnarent contra vos, tradidi eos in manus vestras, et possedistis terram eorum, atque interfecistis eos. Num. XXI 24. | 8. En Ik voerde u in het land van den Amorrheër, die over den JordaanGa naar voetnoot3) woonde. En toen zij tegen u streden, leverde Ik hen over in uwe handen, en gij naamt hun land in bezit en gij deedt hen stervenGa naar voetnoot4). |
9. Surrexit autem Balac filius Sephor rex Moab, et pugnavit contra Israelem. Misitque et vocavit Balaam filium Beor, ut malediceret vobis: Num. XXII 5. | 9. Toen stond Balac op, de zoon van Sephor, de koning van Moab, en streedGa naar voetnoot5) tegen Israël. En hij liet Balaäm, den zoon van Beor, roepen om u te vloeken; |
10. Et ego nolui audire eum, sed e contrario per illum benedixi vobis, et liberavi vos de manu ejus. | 10. doch Ik wilde hem niet hooren, maar daarentegen heb Ik door hem u gezegend. En Ik heb u uit zijne handGa naar voetnoot6) gered. |
[pagina 108]
11. Transistisque Jordanem, et venistis ad Jericho. Pugnaveruntque contra vos viri civitatis ejus, Amorrhaeus, et Pherezaeus et Chananaeus, et Hethaeus, et Gergesaeus, et Hevaeus, et Jebusaeus: et tradidi illos in manus vestras. Supra III 14 et VI 1 et XI 3. | 11. En gij trokt over den Jordaan en kwaamt bij Jericho. En tegen u streden de mannen dier stad, Amorrheër en Pherezeër en Chananeër en Hetheër en Gergeseër en Heveër en JebuseërGa naar voetnoot7), en Ik leverde hen over in uwe handen. |
12. Misique ante vos crabrones: et ejeci eos de locis suis, duos reges Amorrhaeorum, non in gladio nec in arcu tuo. Exod. XXIII 28; Deut. VII 20; Supra XI 20. | 12. En Ik zond horzels vóór u uit, en Ik dreef hen weg van hunne plaatsen - de twee koningen der AmorrheërsGa naar voetnoot8) - niet door uw zwaard noch door uwen boog. |
13. Dedique vobis terram, in qua non laborastis, et urbes quas non aedificastis, ut habitaretis in eis: vineas et oliveta, quae non plantastis. | 13. En Ik heb u een land gegeven, waarin gij niet gezwoegd, en steden, die gij niet gebouwd hebt, om er in te wonen; wijn- en olijfgaarden, die gij niet geplant hebt. |
14. Nunc ergo timete Dominum, et servite ei perfecto corde atque verissimo: et auferte deos, quibus servierunt patres vestri in Mesopotamia et in AEgypto, ac servite Domino. I Reg. VII 3; Tob. XIV 10. | 14. Nu danGa naar voetnoot9), vreest den Heer en dient Hem met een volmaakt en alleroprechtst hart, en doet de goden weg, die uwe vaderen hebben gediend in Mesopotamië en in Egypte, en dient den Heer! |
15. Sin autem malum vobis videtur ut Domino serviatis, optio vobis datur: eligite hodie quod placet, cui servire potissimum debeatis, utrum diis, quibus servierunt patres vestri in Mesopotamia, an diis Amorrhaeorum, in quorum terra habitatis: ego autem et domus mea serviemus Domino. | 15. Zoo het u echter kwaad toeschijnt den Heer te dienen, de keuze wordt u gegeven; kiest heden naar goeddunken, wien gij bij voorkeur moet dienen: òf de goden, die uwe vaderen in Mesopotamië hebben gediend, òf de goden der Amorrheërs, in wier land gij woont; ik echter en mijn huis, wij zullen den Heer dienen. |
[pagina 109]
16. Responditque populus, et ait: Absit a nobis ut relinquamus Dominum, et serviamus diis alienis. | 16. En het volk antwoordde en sprak: Verre zij het van ons, dat wij den Heer zouden verlaten en vreemde goden zouden dienen! |
17. Dominus Deus noster ipse eduxit nos, et patres nostros de terra AEgypti, de domo servitutis: fecitque videntibus nobis signa ingentia, et custodivit nos in omni via, per quam ambulavimus, et in cunctis populis, per quos transivimus. | 17. De Heer, onze God, Hij heeft ons en onze vaderen uitgevoerd uit het land Egypte, uit het huis der slavernij, en Hij heeft voor onze oogen ontzaglijke teekenen gedaan, en Hij heeft ons behoed op geheel den weg, dien wij hebben bewandeld, en onder alle volkeren, door welke wij zijn heengetrokken; |
18. Et ejecit universas gentes, Amorrhaeum habitatorem terrae, quam nos intravimus. Serviemus igitur Domino, quia ipse est Deus noster. | 18. en Hij heeft alle natiën verjaagd, den Amorrheër, den bewoner van het land, waarin wij zijn binnengetrokken. Wij zullen derhalve den Heer dienen, want Hij is onze God. |
19. Dixitque Josue ad populum: Non poteritis servire Domino: Deus enim sanctus, et fortis aemulator est, nec ignoscet sceleribus vestris atque peccatis. | 19. En Josue zeide tot het volk: Gij zult den Heer niet kunnen dienen, want Hij is een heilige God en een sterke ijveraar en Hij zal uwe misdaden en zonden niet vergevenGa naar voetnoot10). |
20. Si dimiseritis Dominum, et servieritis diis alienis, convertet se, et affliget vos, atque subvertet postquam vobis praestiterit bona. | 20. Zoo gij den Heer verlaat en vreemde goden dient, zal Hij zich wenden enGa naar voetnoot11) u kastijden en u verdelgen, nadat Hij u goed gedaan heeft. |
21. Dixitque populus ad Josue: Nequaquam ita ut loqueris, erit, sed Domino serviemus. | 21. En het volk zeide tot Josue: Geenszins zoo, als gij zegt, zal het zijn, maar den Heer zullen wij dienen. |
22. Et Josue ad populum, Testes, inquit, vos estis, quia ipsi elegeritis vobis Dominum ut serviatis ei. Responderuntque: Testes. | 22. En Josue sprak tot het volk: Getuigen zijt gij, dat gij zelven u den Heer verkozen hebt om Hem te dienen. En zij antwoordden: Ja, getuigen! |
23. Nunc ergo, ait, auferte deos alienos de medio vestri, et inclinate corda vestra ad Dominum Deum Israel. | 23. Nu dan, zeide hij, doet de vreemde goden weg uit uw midden en neigt uwe harten tot den Heer, den God van Israël. |
[pagina 110]
24. Dixitque populus ad Josue: Domino Deo nostro serviemus, et obedientes erimus praeceptis ejus. | 24. En het volk zeide tot Josue: Den Heer, onzen God, zullen wij dienen en wij zullen gehoorzaam zijn aan zijne geboden. |
25. Percussit ergo Josue in die illo foedus, et proposuit populo praecepta atque judicia in Sichem. | 25. Josue sloot derhalve op dien dag een verbond en stelde aan het volk geboden en rechten in SichemGa naar voetnoot12). |
26. Scripsit quoque omnia verba haec in volumine legis Domini: et tulit lapidem pergrandem, posuitque eum subter quercum, quae erat in Sanctuario Domini: | 26. Hij schreef ook al deze woordenGa naar voetnoot13) in het boek van de wet des Heeren. En hij nam een zeer grooten steen en plaatste dien onder den eik, die zich op het heiligdom des Heeren bevondGa naar voetnoot14), |
27. Et dixit ad omnem populum: En lapis iste erit vobis in testimonium quod audierit omnia verba Domini, quae locutus est vobis: ne forte postea negare velitis, et mentiri Domino Deo vestro. | 27. en sprak tot al het volk: Ziet, deze steen zal u ten getuigenis zijn, daar hij gehoord heeft alle woorden des Heeren, die Hij tot u heeft gesproken, opdat gij naderhand het soms niet zoudt willen loochenen en leugenachtig zijn tegenover den Heer, uwen God. |
28. Dimisitque populum, singulos in possessionem suam. Judic. II 6. | 28. En hij liet het volk gaan, een ieder naar zijne bezitting. |
29. Et post haec mortuus est Josue filius Nun servus Domini, centum et decem annorum: | 29. En na deze gebeurtenissenGa naar voetnoot15) stierf Josue, de zoon van Nun, de dienstknecht des Heeren, honderd en tien jaren oud; |
[pagina 111]
30. Sepelieruntque eum in finibus possessionis suae in Thamnathsare, quae est sita in monte Ephraim, a septentrionali parte montis Gaas. | 30. en zij begroeven hem op de grens van zijne bezitting in Thamnathsare, dat gelegen is in het gebergte van Ephraïm, ten noorden van den berg GaäsGa naar voetnoot16). |
31. Servivitque Israel Domino cunctis diebus Josue et seniorum, qui longo vixerunt tempore post Josue, et qui noverunt omnia opera Domini quae fecerat in Israel. | 31. En Israël diende den Heer al de dagen van Josue en van de oudsten, die langen tijd na Josue hebben geleefd en die al de werken des Heeren kenden, welke Hij gedaan had in IsraëlGa naar voetnoot17). |
[pagina 112]
32. Ossa quoque Joseph, quae tulerant filii Israel de AEgypto, sepelierunt in Sichem, in parte agri, quem emerat Jacob a filiis Hemor patris Sichem, centum novellis ovibus, et fuit in possessionem filiorum Joseph. Gen. L 24; Exod. XIII 19; Gen. XXXIII 19. | 32. Ook begroeven zij het gebeente van Joseph, dat de kinderen van Israël hadden medegenomen uit Egypte, te Sichem, in het stuk land, dat Jacob gekocht had van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd jonge schapen, en het wasGa naar voetnoot18) in het bezit der kinderen van Joseph. |
33. Eleazar quoque filius Aaron mortuus est: et sepelierunt eum in Gabaath Phinees filii ejus, quae data est ei in monte Ephraim. | 33. Ook Eleazar, de zoon van Aäron, stierf; en zij begroeven hem in Gabaäth van Phineës, zijnen zoon, hetwelk hem gegeven werd in het gebergte EphraïmGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- Sommigen meenen, dat voor deze gelegenheid de ark des verbonds van Silo naar Sichem is overgebracht; anderen verklaren de uitdrukking voor den Heer (eigenlijk ‘voor het aangezicht des Heeren’) uit de heiligheid dezer plaats, waar God aan Abraham was verschenen en waar door dezen, evenals ook later door Jacob, een altaar was opgericht; vgl. Gen. XII 6-7; XXXIII 18-20. In de nabijheid van Sichem had Josue ook het eerst de Wet afgekondigd en een altaar gebouwd, waarop hij den Heer offers bracht; vgl. Jos. VIII 30-35 en noot 14 hierna.
- voetnoot2)
- De rivier is de Euphraat. Van Nachor, den broeder van Abraham, stamden Rebecca, de moeder van Isaäc, en Lia en Rachel, de vrouwen van Jacob, af. De vereering van vreemde goden in het voorvaderlijk geslacht blijkt ook uit Gen. XXXI 19, 34; XXXV 2, 4.
- voetnoot3)
- Ten oosten van den Jordaan. De bepaling gaat van het tegenwoordige standpunt uit.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘en Ik verdelgde hen van vóór uw aangezicht’; doch ook de Septuagint heeft: ‘gij verdelgdet’.
- voetnoot5)
- d.i. Had oorlogzuchtige plannen. Tot een eigenlijken strijd is het niet gekomen. Vgl. ook Judic. XI 25.
- voetnoot6)
- Uit de hand van Balac.
- voetnoot7)
- d.w.z. In 't algemeen de bewoners des lands. Vgl. III 10. De verovering van Chanaän wordt hier in een paar trekken geschetst.
- voetnoot8)
- Bedoeld zijn Sehon en Og (II 10; IX 10), die reeds onder Moses verslagen waren. Vgl. XII 2-6 en de in noot 4 en 5 aldaar aangehaalde plaatsen. Doch deze tusschenzin is waarschijnlijk eene in den tekst geraakte kantteekening van een afschrijver; eensdeels staat hij hier op een verkeerde plaats (hij zou alleen passen bij v. 8), anderdeels is door het voorafgaande hen het voorwerp van den zin reeds uitgedrukt. De Septuagint leest ‘twaalf’ in plaats van twee, vermoedelijk omdat zij, overeenkomstig den samenhang, Westjordaansche koningen bedoelt. Over de horzels zie de aanteekening op Exod. XXIII 28. Door de woorden niet door uw zwaard noch door uwen boog wordt niet gezegd, dat die wapenen niet behoefden gebruikt te worden, maar alleen, dat zij daarmede niet zouden verwonnen hebben zonder Gods wonderbare hulp.
- voetnoot9)
- Hier trekt Josue het besluit uit de door hem aangehaalde woorden des Heeren. Uit dit vers blijkt, dat alle afgodische misbruiken, vereering van theraphim (Gen. XXXI 19 noot 5), toovenarij, doodenbezwering enz., nog niet geheel waren verdwenen. Desniettemin kon men over 't algemeen zeggen, dat Jehova alleen gediend werd (vgl. XXIII 8). Over de afgoderij in Egypte zie Ezech. XX 7-8; XXIII 3, 19, 21.
- voetnoot10)
- Josue stelt opzettelijk den volmaakten dienst van Jehova (vgl. v. 14) als schier onmogelijk voor, eensdeels om de moeilijkheid daarvan voor het tot afgoderij geneigde volk niet te verhelen (vgl. Act. XV 10), anderdeels om zijn volk de verhevenheid en heiligheid van zijnen God en zijnen godsdienst ten volle te doen beseffen. De heiligheid van Jehova verplicht ook zijn volk tot heiligheid (Exod. XIX 6; Lev. XXI 6, 8) en als ijveraar voor zijne eer duldt Hij geene afgoden naast zich (Exod. XX 5; Is. XLII 8). Afval van zijnen dienst wordt niet vergeven (Exod. XXIII 21), d.w.z. blijft niet ongestraft, wat in v. 20 nader wordt verklaard.
- voetnoot11)
- Deze Hebreeuwsche spreekwijze beteekent: ‘wederom’ ofwel ‘wederkeerig’. Vgl. Deut. XXVIII 60, 63.
- voetnoot12)
- Vgl. Exod. XV 25. Josue vernieuwde aldus kort vóór zijnen dood het verbond, gelijk Moses gedaan had in de velden van Moab (Deut. XXIX 1).
- voetnoot13)
- Ten minste het verslag van deze vergadering, ter voortdurende herinnering aan deze plechtige vernieuwing van het verbond. Men behoeft niet aan te nemen, dat Josue dit op dezelfde boekrol schreef, waarop de wet des Heeren, d.i. de Mosaïsche Wet, geschreven stond. Waarschijnlijk voegde Josue dit verslag bij het verhaal van de verovering van Chanaän en werd voortaan deze boekrol, het oorspronkelijke Boek Josue, bij de boeken van Moses bewaard. Vgl. ook de Inleiding blz. 13.
- voetnoot14)
- Op de heilige plaats bij Sichem, waar ook een altaar stond (zie noot 1). Eik, Hebr. alla (elders êil, êla, êlôn, allôn), volgens anderen een terpentijnboom, volgens sommigen in 't algemeen een groote, altijd groene, ‘heilige’ boom, zooals er in Chanaän meerdere voorkwamen, waaraan eerbiedwaardige herinneringen of godsdienstige voorstellingen waren verbonden en in welker schaduw ook de Israëlieten gaarne de Godheid vereerden, later gewoonlijk, in navolging der Chanaänieten, op afgodische wijze; vgl. Is. I noot 25 en 26. Onder dien boom bij Sichem had weleer Jacob de afgodsbeelden zijner onderhoorigen begraven (Gen. XXXV 4) en waarschijnlijk in zijne nabijheid had Josue de Wet voor het eerst in het land Chanaän afgekondigd (zie Deut. XI 30 Hebr. en Septuagint). Hier werd nu ook de gedenksteen opgericht, die ten eeuwigen dage zou getuigen, dat de Israëlieten hier de vreemde goden afgezworen en de wet des Heeren aangenomen hadden, en die hun in het vervolg door zijn stomme tegenwoordigheid elken afval van God als woordbreuk zou verwijten; want hij had als het ware gehoord (v. 27), dat Josue die wet aan het volk had voorgesteld (v. 25) en dat zij door het volk was aanvaard.
- voetnoot15)
- Een algemeene uitdrukking, waaruit men niet kan besluiten, dat hij terstond daarna gestorven is. Men kan aannemen, dat Josue ongeveer van den leeftijd van Caleb was, die 40 jaren oud was (XIV 7) toen hij met Josue door Moses werd uitgezonden ter verkenning van het land Chanaän (Num. XIV 6). Ruim 38 jaar later volgde Josue Moses op; hij was dus toen omstreeks 78 jaren oud (zie XIV noot 4). Daar hij stierf in den ouderdom van 110 jaar, zal hij ruim 30 jaar aan het hoofd van Israël hebben gestaan. Zijn dood zal dus hebben plaats gehad omtrent het jaar 70 na den uittocht uit Egypte.
- voetnoot16)
- De naam Thamnathsare, Hebr. Thimnath-Serach (zie XIX 50 noot), bestaat uit twee leden. Het eerste lid (Thimna) beteekent ‘aandeel’, het tweede ‘overschot’. De naam dezer plaats heeft dus een merkwaardige geschiedkundige beteekenis: Josue ontving werkelijk het aandeel, dat bij de verdeeling des lands voor hem was overgelaten (XIX 49-50). Het tweede lid van den naam is reeds Judic. II 9 in den grondtekst omgekeerd en Cheres geschreven (de Septuagint heeft daar Thamnathares); cheres beteekent ‘aardewerk’ en ook ‘zon’. Twee uur ten Z.W. van Sichem ligt het Chirbet-el-Fachâchir; het Arabische woord ‘fachâchir’ beteekent ‘aardewerk’ en is dus vertaling van ‘Cheres’. Een uur ten O.N.O. van el-Fachâchir liggen in elkanders nabijheid de dorpen Hares en Kefel-Hares; hier is dus de oorspronkelijke naam Cheres bewaard gebleven. Bij deze dorpen liggen de plaatsen Nebi-Usja (d.i. ‘profeet Usja’ - afkorting van ‘Jehosjua’) en Nebi-Nun. Op de helling van een heuvel bij el-Fachâchir vindt men de ruïne eener Israëlietische begraafplaats, die 18 groote grafkamers bevat, in de rots uitgehouwen. De middelste dezer grafkamers is grooter en sierlijker dan de andere en in het front daarvan vindt men het overblijfsel eener afbeelding van de zon. Het inwendige van deze doodenstad, die wellicht de merkwaardigste is van geheel Palestina, heeft men nog niet kunnen onderzoeken. De heuvel waarop zij gelegen is, heet Dzjebel-el-Amir, d.i. ‘berg van den vorst’ (Josue?). Deze heuvel ligt ten noorden van den Dzjebel-el-Ghassaneh. De uitgang ‘aneh’ is een Arabisch toevoegsel aan het woord Ghass, dat in nauwe betrekking staat tot den naam van den berg Gaäs. Op den top van dien heuvel, ter hoogte van omstreeks 500 meter, staat de zoogenaamde moskee van Sjeik Arsi. Arsi is, zoover men weet, geen persoonsnaam, maar beteekent: sta (of wees) stil! Alles herinnert hier aan Josue. Dat Josue bij Kefel-Hares begraven is, wordt ook door de eensluidende overlevering der Joden getuigd. Zij voegt er bij, dat op het graf van Josue eene afbeelding der zon geplaatst is, ter gedachtenis aan het wonder in Hoofdst. X vermeld, en dat de plaats daaraan haren naam heeft te danken (themunath-cheres = ‘beeld der zon’). - Anderen meenen het graf van Josue te moeten zoeken in het Chirbet-Tibneh (d.i. Thamna, verschillend van dat van XV 10 en XIX 43), 2 uur ten Z. van el-Fachâchir. Daar heeft men eene begraafplaats gevonden, waarin eene verzameling lag van messen en andere voorwerpen, vervaardigd uit de daar voorkomende kei- en kalksteen, en men brengt dit feit in verband met het verhaal, hetwelk de Septuagint hier bijvoegt, dat nl. de kinderen van Israël de XXI 40 (zie noot 25 aldaar) vermelde steenen messen bij het lijk van Josue in het graf gelegd hebben en dat deze ‘daar zijn tot op dezen dag’.
- voetnoot17)
- Zij waren daarvan persoonlijk getuige geweest. Zie Judic. II 7, waar dit vers beter op zijn plaats is dan hier; wellicht is het van daar hierheen gekomen.
- voetnoot18)
- Namelijk dat stuk land, of Sichem. Zoo heeft de Vulgaat met de oude vertalingen; de grondtekst heeft thans: ‘en zij (de beenderen van Joseph) waren’ enz. Jonge schapen, zie Gen. XXXIII noot 11. - Deze begrafenis te Sichem had vermoedelijk reeds vroeger plaats gehad, doch wordt eerst hier verhaald.
- voetnoot19)
- De Hebreeuwsche naam Gibeath-Pinechas beteekent ‘heuvel van Phineës’; de Septuagint heeft ‘Gabaär’. Vgl. Exod. VI 25. Daar in Ephraïm geene priestersteden lagen (vgl. XXI 4, 10-19), is het vermoeden niet ongegrond, dat het hier genoemde gebergte (van) Ephraïm niet het bekende gebergte van dien naam is en dat Ephraïm eene andere schrijving is voor Ephron (XV 9), waarvoor men ook elders aanduidingen meent te vinden. - De Septuagint leest: ‘hetwelk hij (Eleazar) hem (Phineës) gegeven had’. Zij voegt hier verder bij: dat de kinderen van Israël ‘te dien dage’ de ark in hun midden ronddroegen; dat Phineës Eleazar opvolgde in het priesterschap en bij zijnen dood in ‘zijn Gabaär’ werd begraven; dat de Israëlieten naar hunne woonplaatsen gingen en tot afgoderij vervielen, waarna zij werden overgeleverd in de macht van Eglom, koning van Moab, die achttien jaar over hen heerschte (vgl. Judic. III 12-14).