IV 21. Opmerkelijk is de lezing van Sept. A aan het einde van het vers (in plaats van ‘hij sliep’ enz., zie noot 28): ‘en hij spartelde tusschen hare knieën (of voeten) en werd machteloos en stierf’, - misschien navolging van V 27. Lagrange acht ze oorspronkelijk, volgende op ‘in zijne slaap’. Men kan het Hebr. vertalen: ‘hij nu was verdoofd en hij werd machteloos en stierf’.
Bij VI noot 9. Volgens een zeer oude overlevering is het tegenwoordige Tajebeh de vaderstad van Gedeon, en met veel waarschijnlijkheid houdt men deze plaats voor het oude Ophra in Benjamin. Dit Ophra kan eene colonie van de familie Abiëzer geweest zijn.
VI noot 15. Schrap den laatsten zin. De daar bedoelde ‘taalkundige reden’ (sj met de beteekenis van het betrekkelijk voornaamwoord als kenmerk van laat Hebreeuwsch) is niet meer steekhoudend.
VI 25 leest Lagrange: ‘Neem den vetten stier (naar Sept. A), dien uw vader heeft, en gij zult het altaar van Baäl (zonder: “dat van uw vader is”) omverhalen’ enz. En in v. 26: ‘en gij zult den vetten (i.p.v. “tweeden”) stier nemen’. Zoo ook v. 28.
VI noot 29 lees: ‘.... zal gedood worden tot den morgen’, d.i. (waarschijnlijk) vóór morgen ochtend. - Dezen plotselingen ijver tegen Baäl acht men bij Joas onwaarschijnlijk en den zin schrijft men toe aan de hand van een al te ijverig wetgeleerde.
VII 9 schijnt een bevel om het kamp te overvallen (vgl. v. 11a); dan zegt v. 10: zoo gij vreest dit te doen (‘alleen’ staat niet in den grondtekst), daal dan eerst met uwen knecht af, enz.
De VII noot 10 bedoelde ‘taalkundige reden’ (als boven bij VI noot 15) heeft op zich zelve weinig kracht, doch steunt het vermoeden dat het vers eene glosse is.
VIII noot 12. De hier voor de hand liggende beteekenis von nophelim is toch ‘gesneuvelden’. Dan zou het geheele leger der vijanden geraamd zijn op 135.000. Het getal kan overdreven zijn, vgl. XII noot 12.
Bij VIII noot 13. Anderen meenen te moeten vertalen: ‘den weg der tentbewoners op’. Daar in v. 10 slechts gesproken wordt van ‘Oosterlingen’, kan deze tocht van Gedeon heel goed in oostelijke richting, op het Hauran-gebergte aan, gegaan zijn langs een weg die de nomaden van die streken met het Jordaandal verbond (vgl. noot 9). Nobe zou dan dat van Num. XXXII 42 kunnen zijn, ook Kanath geheeten. Een Dzjoebeha ligt ook aan het Wadi-Jabis, niet ver van den Jordaan. Na den overval van het vijandelijke kamp zal Gedeon dan de vluchtelingen nog in zuidelijke richting vervolgd hebben en daarna in noordwestelijke richting langs den bergpas van es-Salt (= ‘bergpas van Chares’) naar Soccoth zijn teruggekeerd.
Bij VIII noot 17. De door Gedeon gedoode ‘mannen der stad’ zijn vermoedelijk zij die hun ‘toren’ verdedigden en zich tegen Gedeon verzetten.
Bij VIII noot 18. Lagrange leest: ‘Wie waren toch de mannen’ enz., eene vraag waarop Gedeon in v. 19 zelf antwoordt; vraag en antwoord dienen om zijn persoonlijk recht op bloedwraak uit te spreken. Het antwoord der twee koningen is eer trotseerende grootspraak dan vleierij (tegen noot 19).
Bij VIII noot 21. In plaats van ki kha-isj geboeratho lezen anderen met meer passenden zin: ki isj gibbôr atta ‘want een held zijt gij’; door zijne hand willen zij sierven.
Jos. XV schrap de noot 44 en lees noot 46: ‘Betharaba, vgl. v. 6. Meddin Sept. Ainon’.
Jos. XVII noot 10 schrap: ‘tegen alle regels’.
Van andere verbeteringen in de noten op Jos., die tien jaar oud zijn, meenen wij ons te moeten onthouden.
D.A.W.H. SLOET.