De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXII.
|
1. Eodem tempore vocavit Josue Rubenitas, et Gaditas, et dimidiam tribum Manasse | 1. In denzelfden tijd ontbood Josue de Rubenieten en Gadieten en den halven stam Manasses |
2. Dixitque ad eos: Fecistis omnia quae praecepit vobis Moyses famulus Domini: mihi quoque in omnibus obedistis, | 2. en sprak tot hen: Gij hebt alles gedaan wat Moses, de dienstknecht des Heeren, u geboden heeft; ook mij hebt gij in alles gehoorzaamd, |
[pagina 99]
3. Nec reliquistis fratres vestros longo tempore, usque in praesentem diem, custodientes imperium Domini Dei vestri. | 3. en gij hebt uwe broeders niet verlaten gedurende den langen tijd tot aan den huidigen dag, terwijl gij het gebod vervuldet van den Heer, uwen GodGa naar voetnoot1). |
4. Quia igitur dedit Dominus Deus vester fratribus vestris quietem et pacem sicut pollicitus est: revertimini, et ite in tabernacula vestra, et in terram possessionis, quam tradidit vobis Moyses famulus Domini trans Jordanem: Num. XXXII 33; Supra I 13 et XIII 8. | 4. Daar dan nu de Heer, uw God, aan uwe broeders rust en vrede gegeven heeft, gelijk Hij heeft beloofd, zoo keert terug en gaat naar uwe woontenten en naar het land der bezitting, dat Moses, de dienstknecht des Heeren, u heeft geschonken over den Jordaan, |
5. Ita dumtaxat, ut custodiatis attente et opere compleatis mandatum et legem quam praecepit vobis Moyses famulus Domini, ut diligatis Dominum Deum vestrum, et ambuletis in omnibus viis ejus, et observetis mandata illius, adhaereatisque ei, ac serviatis in omni corde, et in omni anima vestra. | 5. onder voorwaarde evenwel dat gij nauwlettend onderhoudt en metterdaad vervult het gebod en de wet, die Moses, de dienstknecht des Heeren, u heeft voorgeschreven: dat gij den Heer, uwen God, liefhebt en wandelt op al zijne wegen, en dat gij zijne geboden in acht neemt en Hem aanhangt en dient met geheel uw hart en met geheel uwe ziel. |
6. Benedixitque eis Josue, et dimisit eos. Qui reversi sunt in tabernacula sua. | 6. En Josue zegende hen en liet hen gaan, en zij keerden naar hunne woontenten terug. |
7. Dimidiae autem tribui Manasse possessionem Moyses dederat in Basan: et idcirco mediae, quae superfuit, dedit Josue sortem inter ceteros fratres suos trans Jordanem ad occidentalem plagam. Cumque dimitteret eos in tabernacula sua, et benedixisset eis, | 7. Aan den halven stam Manasses nu had Moses een erfbezit gegeven in Basan, en daarom gaf Josue aan de overblijvende helft een erfdeel onder hunne overige broeders aan de westzijde van den JordaanGa naar voetnoot2). En toen hij hen liet gaan naar hunne woontenten en hen gezegend had, |
8. Dixit ad eos: In multa substantia atque divitiis revertimini ad sedes vestras, cum argento et auro, aere ac ferro, et veste multiplici: dividite praedam hostium cum fratribus vestris. | 8. sprak hij tot hen: Met veel have en rijkdom keert gij terug naar uwe woonsteden, met zilver en goud, koper en ijzer en kleeding in overvloed; deelt den buit der vijanden met uwe broedersGa naar voetnoot3). |
9. Reversique sunt, et abierunt filii Ruben, et filii Gad, et dimidia | 9. En de zonen van Ruben en de zonen van Gad en de halve stam |
[pagina 100]
tribus Manasse, a filiis Israel de Silo, quae sita est in Chanaan, ut intrarent Galaad terram possessionis suae, quam obtinuerant juxta imperium Domini in manu Moysi. | Manasses keerden terug en gingen weg van de kinderen van Israël uit Silo, dat in Chanaän ligt, om in te trekken in Galaäd, het land hunner bezitting, dat zij hadden verkregen ingevolge het bevel des Heeren door Moses. |
10. Cumque venissent ad tumulos Jordanis in terram Chanaan, aedificaverunt juxta Jordanem altare infinitae magnitudinis. | 10. En toen zij gekomen waren aan de heuvels van den Jordaan in het land Chanaän, bouwden zij aan den Jordaan een altaar van onmetelijke grootteGa naar voetnoot4). |
11. Quod cum audissent filii Israel, et ad eos certi nuntii detulissent aedificasse filios Ruben, et Gad, et dimidiae tribus Manasse altare in terra Chanaan, super Jordanis tumulos, contra filios Israel: | 11. Toen nu de kinderen van Israël dit hoorden en vertrouwbare berichten hun meldden, dat de zonen van Ruben en Gad en van den halven stam Manasses een altaar hadden gebouwd in het land Chanaän, aan de heuvels van den Jordaan, tegenover de kinderen van Israël, |
12. Convenerunt omnes in Silo, ut ascenderent, et dimicarent contra eos. | 12. kwamen zij allen samen in Silo, om tegen hen ten strijde te trekken. |
13. Et interim miserunt ad illos in terram Galaad Phinees filium Eleazari sacerdotis, | 13. En onderwijl zonden zij tot hen in het land Galaäd Phineës, den zoon van Eleazar den priester, |
14. Et decem principes cum eo, singulos de singulis tribubus. | 14. en tien vorsten met hem, éénen van elken stamGa naar voetnoot5). |
15. Qui venerunt ad filios Ruben, et Gad, et dimidiae tribus Manasse in terram Galaad, dixeruntque ad eos: | 15. En dezen kwamen tot de kinderen van Ruben en Gad en van den halven stam Manasses in het land Galaäd en zeiden tot hen: |
16. Haec mandat omnis populus Domini: Quae est ista transgressio? Cur reliquistis Dominum Deum Israel, aedificantes altare sacrilegum, et a cultu illius recedentes? | 16. Dit laat zeggen geheel het volk des Heeren: Wat is dat voor eene overtreding? Waarom hebt gij verlaten den Heer, den God van Israël, door een heiligschennend altaar te bouwen en af te wijken van zijnen eeredienst? |
[pagina 101]
17. An parum vobis est quod peccastis in Beelphegor, et usque in praesentem diem macula hujus sceleris in nobis permanet? multique de populo corruerunt. Num. XXV 3; Deut. IV 3. | 17. Is het u te weinig dat gij gezondigd hebt in Beëlphegor - en tot op dezen dag kleeft op ons de smet dezer misdaad - en dat velen van het volk zijn omgekomen? |
18. Et vos hodie reliquistis Dominum, et cras in universum Israel ira ejus desaeviet. | 18. En gij hebt heden den Heer verlaten, en morgen zal tegen geheel IsraëlGa naar voetnoot6) zijn toorn woeden. |
19. Quod si putatis immundam esse terram possessionis vestrae, transite ad terram, in qua tabernaculum Domini est, et habitate inter nos: tantum ut a Domino, et a nostro consortio non recedatis, aedificato altari praeter altare Domini Dei nostri. | 19. Zoo gij meent, dat het land uwer bezitting onrein is, komt over naar het land, waarin de tabernakel des Heeren is, en woont onder ons; dat gij althans niet afvalt van den Heer en van de gemeenschap met ons door een altaar te bouwen buiten het altaar van den Heer, onzen GodGa naar voetnoot7). |
20. Nonne Achan filius Zare praeteriit mandatum Domini, et super omnem populum Israel ira ejus incubuit? Et ille erat unus homo, atque utinam solus periisset in scelere suo. Supra VII 1. | 20. Heeft niet Achan, de zoon van Zare, het gebod des Heeren overtreden en rustte niet op geheel het volk Israël zijn toorn? Hij was slechts één mensch - en ware slechts hij alleen omgekomen door zijne misdaad! |
21. Responderuntque filii Ruben et Gad, et dimidia tribus Manasse principibus legationis Israel: | 21. En de kinderen van Ruben en Gad en de halve stam Manasses antwoordden aan de hoofden van het gezantschap van Israël: |
22. Fortissimus Deus Dominus, Fortissimus Deus Dominus, ipse novit, et Israel simul intelliget: si praevaricationis animo, hoc altare construximus, non custodiat nos, sed puniat nos in praesenti: | 22. De allermachtigste God, de Heer, de allermachtigste God, de HeerGa naar voetnoot8), Hij weet het, en Israël tevens zal het weten: zoo wij in een geest van overtreding dit altaar gebouwd hebben, moge Hij ons niet behoedenGa naar voetnoot9), maar Hij straffe ons heden! |
23. Et si ea mente fecimus ut holocausta, et sacrificium, et pacificas victimas super eo imponeremus, ipse quaerat et judicet: | 23. En indien wij het gedaan hebben met de bedoeling om brandoffers en offeranden en vredeoffers daarop te leggen, zoo eische Hij wraak en vonnisse! |
24. Et non ea magis cogitatione | 24. En zoo niet veeleerGa naar voetnoot10) met deze |
[pagina 102]
atque tractatu, ut diceremus: Cras dicent filii vestri filiis nostris: Quid vobis et Domino Deo Israel? | gedachte en overlegging, dat wij zeiden: Morgen zullen uwe kinderen tot onze kinderen zeggen: Wat gemeenschap bestaat er tusschen u en den Heer, den God van Israël? |
25. Terminum posuit Dominus inter nos et vos, o filii Ruben, et filii Gad, Jordanem fluvium: et idcirco partem non habetis in Domino. Et per hanc occasionem avertent filii vestri filios nostros a timore Domini. Putavimus itaque melius, | 25. Eene grens stelde de Heer tusschen ons en u, o kinderen van Ruben en kinderen van Gad, de rivier den Jordaan, en daarom hebt gij geen deel in den HeerGa naar voetnoot11). En door deze aanleiding zullen uwe kinderen onze kinderen afkeeren van de vreeze des Heeren. Wij oordeelden derhalve beter |
26. Et diximus: Exstruamus nobis altare, non in holocausta, neque ad victimas offerendas, | 26. en zeiden: Laten wij ons een altaar bouwen, niet voor brandoffers noch om slachtoffers op te dragen, |
27. Sed in testimonium inter nos et vos, et sobolem nostram vestramque progeniem, ut serviamus Domino, et juris nostri sit offerre et holocausta, et victimas, et pacificas hostias: et nequaquam dicant cras filii vestri filiis nostris: Non est vobis pars in Domino. | 27. maar tot een getuigenis tusschen ons en u en tusschen ons kroost en uw nageslacht, dat wij den Heer dienen en het recht hebben brandoffers en slachtoffers en vredeoffers op te dragenGa naar voetnoot12), en opdat morgen uwe kinderen geenszins tot onze kinderen zeggen: Gij hebt geen deel in den Heer. |
28. Quod si voluerint dicere, respondebunt eis: Ecce altare Domini, quod fecerunt patres nostri, non in holocausta, neque in sacrificium, sed in testimonium nostrum ac vestrum. | 28. En zoo zij dit willen zeggen, zullen zij hun antwoorden: Ziet het altaarGa naar voetnoot13) des Heeren, dat onze vaderen hebben gemaakt, niet voor brandoffers noch voor offeranden, maar als getuigenis voor ons en voor u. |
29. Absit a nobis hoc scelus ut recedamus a Domino, et ejus vestigia relinquamus exstructo altari ad holocausta, et sacrificia, et victimas offerendas, praeter altare Domini Dei nostri, quod exstructum est ante tabernaculum ejus. | 29. Verre van ons zij dit misdrijf, dat wij ons afwenden van den Heer en zijn voetspoor verlaten door een altaar te bouwen, om brandoffers en offeranden en slachtoffers op te dragen, buiten het altaar van den Heer, onzen God, dat gebouwd is vóór zijnen tabernakel. |
[pagina 103]
30. Quibus auditis, Phinees sacerdos, et principes legationis Israel, qui erant cum eo, placati sunt: et verba filiorum Ruben, et Gad, et dimidiae tribus Manasse, libentissime susceperunt. | 30. Toen dan Phineës, de priester, en de hoofden van het gezantschap van Israël, die met hem waren, dit gehoord hadden, waren zij voldaan, en de woorden der kinderen van Ruben en Gad en van den halven stam Manasses namen zij zeer welwillend op. |
31. Dixitque Phinees filius Eleazari sacerdos ad eos: Nunc scimus quod nobiscum sit Dominus, quoniam alieni estis a praevaricatione hac, et liberastis filios Israel de manu Domini. | 31. En Phineës, de zoon van Eleazar, de priester, zeide tot hen: Nu weten wij dat de Heer met ons is, daar gij vrij zijt van deze overtreding; en gij hebt de kinderen van Israël behoed voor de hand des HeerenGa naar voetnoot14). |
32. Reversusque est cum principibus a filiis Ruben et Gad de terra Galaad, finium Chanaan ad filios Israel, et retulit eis. | 32. En hij keerde met de vorsten terug van de kinderen van Ruben en Gad uit het land Galaäd, aan de grenzen van ChanaänGa naar voetnoot15), tot de kinderen van Israël en deed hun verslag. |
33. Placuitque sermo cunctis audientibus. Et laudaverunt Deum filii Israel, et nequaquam ultra dixerunt, ut ascenderent contra eos, atque pugnarent, et delerent terram possessionis eorum. | 33. En het woord behaagde aan allen, die het hoorden. En de kinderen van Israël loofden God en nimmermeer spraken zij er van, dat zij tegen hen ten strijde zouden trekken en het land hunner bezitting zouden verwoesten. |
34. Vocaveruntque filii Ruben, et filii Gad altare, quod exstruxerant, Testimonium nostrum, quod Dominus ipse sit Deus. | 34. En de kinderen van Ruben en de kinderen van Gad noemden het altaar, dat zij gebouwd hadden, Ons Getuigenis, dat de Heer, ja Hij, God isGa naar voetnoot16). |
- voetnoot1)
- Vgl. I 12 volg.
- voetnoot2)
- Zie XVII 1-13. Dit vers onderbreekt het verhaal en zijn inhoud is overtollig; volgens sommigen is het eerst later in den tekst gekomen.
- voetnoot3)
- In de Septuagint ontbreken de woorden sprak hij tot hen en wordt verder de zaak als een feit, niet als een bevel verhaald: ‘en met veel rijkdommen keerden zij huiswaarts; en zeer veel bezittingen...., den buit der vijanden, deelden zij met hunne broeders’.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘groot voor het gezicht’, d.i. van verre zichtbaar. In plaats van heuvelen vertalen anderen geliloth met ‘omstreken’. De Septuagint leest voor ‘geliloth’ Galaäd en heeft: ‘Galaäd van (d.i. aan) den Jordaan’, dus aan de oostzijde van den Jordaan, die de westelijke grens van Galaäd (met Basan) uitmaakte. Ook uit v. 11 (tegenover, d.i. aan de overzijde van, Israël) wil men besluiten, dat het altaar aan den oostelijken oever stond, terwijl nochtans in het land Chanaän aldaar den westelijken oever schijnt aan te duiden. Dit laatste kan echter eene glosse of ook eene schrijffout zijn (Chanaän voor Galaäd). Voor den oostelijken oever pleit ook v. 19.
- voetnoot5)
- De stam Levi werd vertegenwoordigd door Phineës, denzelfde die als wreker der zonde in Beëlphegor, waarvan hierna spraak is, was opgetreden. De stam Joseph was gesplitst in Ephraïm en Manasses (XIV 4), van welken laatsten stam de westelijke helft in het gezantschap vertegenwoordigd was.
- voetnoot6)
- Wegens de eenheid van het volk Gods. Vgl. v. 20; VII 1, 11, 25 en noot 11 aldaar.
- voetnoot7)
- Voor den offerdienst was uitsluitend het altaar vóór den tabernakel bestemd; Lev. XVII 8-9.
- voetnoot8)
- In den grondtekst staat beide malen: ‘de God der goden, Jehova’. Door deze plechtige uitspreking van den vollen Godsnaam betuigen zij hunne trouw aan Jehova en tevens de waarheid hunner verzekering.
- voetnoot9)
- Zoo wij schuldig zijn aan afval van den Heer, dan behoede Hij ons niet voor het banvonnis, dat wij verdiend hebben. Vgl. Deut. XIII 11 volg.
- voetnoot10)
- Dit sluit nog aan bij den voorzin van v. 23 en wil zeggen: ‘En zoo wij dit niet veeleer gedaan hebben’, zooals de grondtekst ook aanvult.
- voetnoot11)
- Volgens het begrip der oude volken strekte de eeredienst van den volksgod zich niet uit buiten de grenzen van het land zijner vereerders. De Oostjordaansche stammen, die buiten het eigenlijke land van Israël woonden (Num. XXXIV 1-12), vreesden, dat aldus ook de overige Israëlieten, die het eigenlijke Chanaän bezaten, hen niet zouden beschouwen als rechthebbenden bij den eeredienst van Jehova.
- voetnoot12)
- nl. Op het altaar van den tabernakel; vgl. noot 7.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘het evenbeeld van het altaar’. De overeenkomst van dit altaar met het altaar des Heeren vóór den tabernakel zal getuigenis afleggen van de godsdienstige gemeenschap tusschen de Oost- en Westjordaansche stammen.
- voetnoot14)
- d.i. Voor den toorn des Heeren. Vgl. v. 18. Dat de Heer met (Hebr.: ‘midden onder’) Israël was, bleek hieruit, dat Hij de Overjordaansche stammen voor den afval had behoed.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘naar het land Chanaän’.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘want getuige is het tusschen ons, dat Jehova God is’. De eigenlijke naam van het altaar schijnt uitgevallen te zijn. Naar eene andere lezing van den grondtekst (door de Syrische vertaling en de Chaldeeuwsche paraphrase gesteund) was de naam van het altaar Getuige (Hebr. Êd), Volgens de Septuagint heeft Josue den naam aan het altaar gegeven.