De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||
Caput XIX.
|
1. Et egressa est sors secunda filiorum Simeon per cognationes suas: fuitque hereditas | 1. En het tweede lot kwam uit voor de kinderen van Simeon naar hunne geslachten, en het erfdeel |
2. Eorum in medio possessionis filiorum Juda: Bersabee et Sabee et Molada | 2. van hen was midden in de bezitting der kinderen van Juda: Bersabeë en Sabeë en Molada |
3. Et Hasersual, Bala et Asem | 3. en Hasersual, Bala en Asem |
4. Et Eltholad, Bethul et Harma | 4. en Eltholad, Bethul en Harma |
5. Et Siceleg et Bethmarchaboth et Hasersusa | 5. en Siceleg en Bethmarchaboth en Hasersusa |
6. Et Bethlebaoth et Sarohen: civitates tredecim, et villae earum. | 6. en Bethlebaoth en Sarohen: dertienGa naar voetnoot1) steden en hare gehuchten. |
7. Ain et Remmon et Athar et Asan: civitates quatuor, et villae earum: | 7. Aïn en Remmon en Athar en Asan: vier steden en hare gehuchtenGa naar voetnoot2); |
8. Omnes viculi per circuitum urbium istarum usque ad Baalath Beer Ramath contra australem plagam. Haec est hereditas filiorum Simeon juxta cognationes suas, | 8. alle gehuchten rondom deze steden tot aan Baälath-Beër, Ramath in het ZuidenGa naar voetnoot3). Dat is het erfdeel der kinderen van Simeon naar hunne geslachten |
9. In possessione et funiculo filiorum Juda: quia major erat: et | 9. binnen de bezitting en het grensgebied der kinderen van Juda; |
[pagina 87]
idcirco filii Simeon possederunt in medio hereditatis eorum. | want dit was grooterGa naar voetnoot4). En derhalve hadden de kinderen van Simeon bezit midden in hun erfdeel. |
10. Ceciditque sors tertia filiorum Zabulon per cognationes suas: et factus est terminus possessionis eorum usque Sarid. | 10. En het derde lot viel voor de kinderen van Zabulon naar hunne geslachten. En de grens van hun erfbezit ging tot SaridGa naar voetnoot5). |
11. Ascenditque de Mari et Merala, et pervenit in Debbaseth, usque ad torrentem qui est contra Jeconam. | 11. En zij gaat opwaarts van den zeekantGa naar voetnoot6) en naar Merala, en reikt tot Debbaseth, tot aan de beekGa naar voetnoot7), die tegenover Jeconam vloeit. |
12. Et revertitur de Sared contra orientem in fines Ceseleththabor: et egreditur ad Dabereth, ascenditque contra Japhie. | 12. En zij wendt zich van Sarid oostwaarts om naar het grensgebied van CeseleththaborGa naar voetnoot8), en zij loopt uit naar Dabereth en gaat opwaarts naar Japhië toe. |
13. Et inde pertransit usque ad orientalem plagam Gethhepher et Thacasin: et egreditur in Remmon, Amthar et Noa. | 13. En van daar gaat zij over tot de oostzijde naar GethhepherGa naar voetnoot9) en Thacasin, en zij komt uit bij Remmon, Amthar en NoaGa naar voetnoot10). |
14. Et circuit ad aquilonem Hanathon: suntque egressus ejus Vallis Jephtahel, | 14. En zij wendt zich noordwaarts om naar Hanathon, en hare uitgangen zijn het Dal Jephtahel, |
15. Et Cathed et Naalol et Semeron et Jerala et Bethlehem: civitates duodecim, et villae earum. | 15. en Cathed en Naälol en Semeron en JeralaGa naar voetnoot11) en Bethlehem: twaalf steden en hare gehuchtenGa naar voetnoot12). |
16. Haec est hereditas tribus fili- | 16. Dat is het erfdeel van den stam |
[pagina 88]
orum Zabulon per cognationes suas, urbes et viculi earum. | der kinderen van Zabulon naar hunne geslachten, de steden en hare gehuchten. |
17. Issachar egressa est sors quarta per cognationes suas. | 17. Voor Issachar naar zijne geslachten kwam het vierde lot uit. |
18. Fuitque ejus hereditas Jezrael et Casaloth et Sunem | 18. En zijn erfdeel was: JezraëlGa naar voetnoot13) en CasalothGa naar voetnoot14) en SunemGa naar voetnoot15) |
19. Et Hapharaim et Seon, et Anaharath | 19. en Hapharaïm en Seon en Anaharath |
20. Et Rabboth et Cesion, Abes, | 20. en Rabboth en Cesion, Abes |
21. Et Rameth, et Engannim, et Enhadda, et Bethpheses. | 21. en Rameth en EngannimGa naar voetnoot16) en Enhadda en Bethpheses. |
22. Et pervenit terminus ejus usque Thabor et Sehesima et Bethsames: eruntque exitus ejus Jordanis: civitates sedecim, et villae earum. | 22. En zijne grens komt tot ThaborGa naar voetnoot17), en Sehesima en Bethsames, en zijne uitgangen zullen zijn de Jordaan: zestien steden en hare gehuchten. |
23 Haec est possessio filiorum Issachar per cognationes suas, urbes, et viculi earum. | 23. Dat is het erfbezit der kinderen van Issachar naar hunne geslachten, de steden en hare gehuchten. |
24. Ceciditque sors quinta tribui filiorum Aser per cognationes suas: | 24. En het vijfde lot viel voor den stam der kinderen van Aser naar hunne geslachten. |
25. Fuitque terminus eorum Halcath et Chali et Beten et Axaph | 25. En hun grensgebied was: HalcathGa naar voetnoot18) en Chali en Beten en AxaphGa naar voetnoot19) |
26. Et Elmelech et Amaad et Messal: et pervenit usque ad Carmelum maris et Sihor et Labanath. | 26. en Elmelech en Amaäd en Messal, en het reikt tot den Karmel aan de zeezijde en Sihor en LabanathGa naar voetnoot20), |
27. Ac revertitur contra orientem Bethdagon: et pertransit usque Zabulon et Vallem Jephtael contra aquilonem in Bethemec et Nehiel. Egrediturque ad laevam Cabul, | 27. en het wendt zich oostwaarts van Bethdagon en loopt door tot aan Zabulon en het Dal JephtaëlGa naar voetnoot21), ten noorden, naar Bethemec en Nehiël. En het loopt uit aan de linkerzijde van CabulGa naar voetnoot22); |
[pagina 89]
28. Et Abran et Rohob et Hamon et Cana, usque ad Sidonem magnam. | 28. en AbranGa naar voetnoot23) en Rohob en Hamon en CanaGa naar voetnoot24), tot aan Groot-SidonGa naar voetnoot25). |
29. Revertiturque in Horma usque ad civitatem munitissimam Tyrum, et usque Hosa: eruntque exitus ejus in mare de funiculo Achziba: | 29. En het keert zich naar Horma, tot aan de zeer sterke stad Tyrus en tot HosaGa naar voetnoot26); en zijne uitgangen zullen zijn aan de zee, van het grensgebied van Achziba afGa naar voetnoot27); |
30. Et Amma et Aphec et Rohob: civitates viginti duae, et villae earum. | 30. en AmmaGa naar voetnoot28) en Aphec en RohobGa naar voetnoot29): twee en twintig steden en hare gehuchtenGa naar voetnoot30). |
31. Haec est possessio filiorum Aser per cognationes suas, urbesque et viculi earum. | 31. Dat is het erfbezit der kinderen van Aser naar hunne geslachten, en de steden en hare gehuchten. |
32. Filiorum Nephthali sexta sors cecidit per familias suas: | 32. Voor de kinderen van Nephthali naar hunne geslachten viel het zesde lot. |
33. Et coepit terminus de Heleph et Elon in Saananim, et Adami, quae est Neceb, et Jebnael usque Lecum: et egressus eorum usque ad Jordanem: | 33. En de grens begon van Heleph af en van Elon bij SaänanimGa naar voetnoot31), en Adami, dat isGa naar voetnoot32) Neceb, en Jebnaël, tot Lecum; en hunne uitgangen waren tot den Jordaan. |
34. Revertiturque terminus contra | 34. En de grens keert westwaarts |
[pagina 90]
occidentem in Azanotthabor, atque inde egreditur in Hucuca, et pertransit in Zabulon contra meridiem, et in Aser contra occidentem, et in Juda ad Jordanem contra ortum solis. | om naar AzanotthaborGa naar voetnoot33), en van daar loopt zij naar Hucuca en gaat door tot aan Zabulon ten zuidenGa naar voetnoot34) en tot aan Aser ten westen en tot aan Juda aan den Jordaan ten oostenGa naar voetnoot35). |
35. Civitates munitissimae, Assedim, Ser, et Emath, et Reccath, et Cenereth, | 35. Zeer sterke steden: Assedim, Ser en EmathGa naar voetnoot36) en Reccath en CenerethGa naar voetnoot37) |
36. Et Edema et Arama, Asor | 36. en Edema en Arama, AsorGa naar voetnoot38) |
37. Et Cedes et Edrai, Enhasor | 37. en CedesGa naar voetnoot39) en Edraï, Enhasor |
38. Et Jeron et Magdalel, Horem et Bethanath et Bethsames: civitates decem et novem, et villae earum. | 38. en Jeron en Magdalel, HoremGa naar voetnoot40) en Bethanath en BethsamesGa naar voetnoot41): negentienGa naar voetnoot42) steden en hare gehuchten. |
39. Haec est possessio tribus filiorum Nephthali per cognationes suas, urbes et viculi earum. | 39. Dat is het erfbezit van den stam der kinderen van Nephthali naar hunne geslachten, de steden en hare gehuchten. |
40. Tribui filiorum Dan per familias suas egressa est sors septima: | 40. Voor den stam der kinderen van Dan naar hunne geslachten kwam het zevende lot uit. |
41. Et fuit terminus possessionis ejus Sara et Esthaol, et Hirsemes, id est civitas solis. | 41. En het grensgebied van zijn erfbezit was: Sara en EsthaolGa naar voetnoot43) en HirsemesGa naar voetnoot44), dat is Zonnestad, |
42. Selebin et Ajalon et Jethela, | 42. Selebin en AjalonGa naar voetnoot45) en Jethela, |
43. Elon et Themna et Acron, | 43. Elon en Themna en AcronGa naar voetnoot46), |
[pagina 91]
44. Elthece, Gebbethon en Balaath, | 44. Elthece, Gebbethon en BalaathGa naar voetnoot47) |
45. Et Jud et Bane et Barach et Gethremmon: | 45. en Jud en Bane en BarachGa naar voetnoot48) en Gethremmon |
46. Et Mejarcon et Arecon, cum termino qui respicit Joppen, | 46. en Mejarcon en Arecon, met het grensgebied, dat op Joppe uitzietGa naar voetnoot49), |
47. Et ipso fine concluditur. Ascenderuntque filii Dan, et pugnaverunt contra Lesem, ceperuntque eam: et percusserunt eam in ore gladii, et possederunt, et habitaverunt in ea, vocantes nomen ejus Lesem Dan, ex nomine Dan patris sui. | 47. en door dit eindpunt wordt het beslotenGa naar voetnoot50). En de kinderen van Dan trokken op en streden tegen Lesem en namen het in; en zij sloegen het met de scherpte des zwaards en namen het in bezit en woonden er in, terwijl zij zijnen naam Lesem-Dan noemdenGa naar voetnoot51), naar den naam van Dan, hunnen vader. |
48. Haec est possessio tribus filiorum Dan, per cognationes suas, urbes et viculi earum. | 48. Dat is het erfbezit van den stam der kinderen van Dan naar hunne geslachten, de steden en hare gehuchten. |
49. Cumque complesset sorte dividere terram singulis per tribus suas, dederunt filii Israel possessionem Josue filio Nun in medio sui, | 49. En toen hij voleindigd had het land onder allen naar hunne stammen door het lot te verdeelenGa naar voetnoot52), gaven de kinderen van Israël aan Josue, den zoon van Nun, een erfbezit in hun midden, |
50. Juxta praeceptum Domini urbem quam postulavit, Thamnath Saraa in monte Ephraim: et aedi- | 50. overeenkomstig het gebod des Heeren, de stad, die hij verlangd had, Thamnath-SaraäGa naar voetnoot53) in het ge- |
[pagina 92]
ficavit civitatem, habitavitque in ea. | bergte van Ephraïm. En hij bouwde de stad op en woonde er in. |
51. Hae sunt possessiones, quas sorte diviserunt Eleazar sacerdos, et Josue filius Nun, et principes familiarum, ac tribuum filiorum Israel in Silo, coram Domino ad ostium tabernaculi testimonii, partitique sunt terram. | 51. Dit zijn de bezittingen, welke de priester Eleazar en Josue, de zoon van Nun, en de hoofden van de geslachten en stammen der kinderen van Israël door het lot hebben verdeeld in Silo, voor het aanschijn des HeerenGa naar voetnoot54), aan den ingang van den tabernakel der getuigenis; en zoo verdeelden zij het land. |
- voetnoot1)
- Er zijn echter 14 namen genoemd. Daar Sabeë op de overeenkomstige plaats I Par. IV 28 ontbreekt, vermoedt men dat het ontstaan is door dubbelschrijving van het laatste deel van Bersabeë en bij de optelling der namen nog niet in den tekst stond.
- voetnoot2)
- Daar Aïn en Remmon waarschijnlijk samen één naam uitmaken (vgl. XV noot 28), zou men hier het getal drie verwachten. De Septuagint heeft echter na En-Rimmon nog Thalcha en I Par. IV 32 staat daarvoor Thochen; vermoedelijk is in onzen tekst deze naam uitgevallen. - De hier genoemde Simeonietische steden komen ook XV 26-32 en 42 voor (vgl. noot 29 aldaar). Meerdere namen verschillen echter van elkander. Sabeë (zie echter noot 1) heet daar Sama, Bala Baäla, Bethul Cesil (zie noot 25 aldaar), Bethlebaoth Lebaoth (I Par. IV 31 Bethberaï), Sarohen Selim (zie noot 27 aldaar). Bethmarchaboth (d.i. ‘wagenhuis’) en Hasersusa (d.i. ‘paardenhof’) schijnen, ook volgens I Par. IV 31, jongere namen te zijn voor Medemena (Madmanna) en Sensenna (Sansanna); deze steden hebben vermoedelijk behoord tot de voorraadsteden van wagens en paarden onder de regeering van Salomon (III Reg. IX 19 en X 26). Door deze voorbeelden kan men zich een oordeel vormen over de fouten en verschillen, die bij het weergeven van namen zijn ontstaan.
- voetnoot3)
- De bedoeling is naar den grondtekst dat Baälath-Beër (XV 24 Baloth) ook Rama (I Reg. XXX 27 Ramoth) in het Zuiden (Negeb) genoemd werd.
- voetnoot4)
- Het strekte zich buiten het gebied van Simeon uit. Zie verder I Par. IV noot 20.
- voetnoot5)
- Uit de Septuagint en de Syrische vertaling kan men opmaken, dat hier Sadud moet gelezen worden. Het was eene plaats op de zuidelijke grens van Zabulon, van waaruit v. 11 het westelijk, v. 12 het oostelijk gedeelte dezer grens wordt beschreven. Een Tel-Sjadud bevindt zich nog op 6 kilom. ten Z.Z.W. van Nazareth.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘westwaarts’.
- voetnoot7)
- Waarschijnlijk de beek el-Milh. Merala, Hebr. Marala, Sept. Magelda.
- voetnoot8)
- Vermoedelijk het v. 18 genoemde Casaloth; thans Iksal, aan den voet van den berg Thabor.
- voetnoot9)
- De geboorteplaats van den profeet Jonas; vgl. IV Reg. XIV 25.
- voetnoot10)
- Gewoonlijk vertaalt men het Hebreeuwsch: ‘.... Rimmon, dat zich uitstrekt naar Nea’, of men leest: ‘....Rimmon en strekt zich uit naar Nea’.
- voetnoot11)
- Over Cathed (Sept. Katanath) zie XXI noot 20. Eene minder goede lezing van Jerala is Jedala.
- voetnoot12)
- In de Septuagint ontbreekt hier, alsook v. 22, 30 en 38, de samentelling der steden, terwijl zij bij Dan (v. 47) ook in de andere teksten wordt gemist. Wellicht zijn deze optellingen niet oorspronkelijk. - Het schijnt dat na de beschrijving der grenzen oorspronkelijk de aan Zabulon behoorende steden hier opgenoemd waren. Dit is echter in den tegenwoordigen tekst niet meer duidelijk. Na Jephtahel (v. 14, vermoedelijk het Jotapata van Fl. Josephus) zou men nog de beschrijving der westelijke grens verwachten, die echter geheel ontbreekt. De vijf steden van v. 15 moeten dus waarschijnlijk niet in verbinding gebracht worden met het Dal Jephtahel (vgl. v. 27) en de uitgangen der noordelijke grens. Over het algemeen schijnen de opgaven van de grenzen en steden der noordelijke stammen, die onder Roboam zich van Juda en Benjamin afscheidden en het zoogenaamde Tienstammenrijk vormden, later vermengd en verkort te zijn. Deze waren toen trouwens van minder belang.
- voetnoot13)
- Later zomerresidentie van Achab (III Reg. XVIII 45; XXI 1); hier werden Joram en Jezabel en het geheele huis van Achab door Jehu vermoord (IV Reg. VIII 29; IX 15; X 6, 7). Vgl. Os. I 4-5.
- voetnoot14)
- Vermoedelijk hetzelfde als Ceseleththabor, v. 12.
- voetnoot15)
- Geboorteplaats van Abisag (III Reg. I 3); daar woonde ook de vrouw, wier zoon door Eliseüs van den dood werd opgewekt (IV Reg. IV 8). Thans Sôlem. Vgl. ook Cant. VI 12; VII 1.
- voetnoot16)
- Rameth heet XXI 29 Jaramoth en I Par. VI 73 Ramoth. Voor Engannim staat I Par. VI 73 Anem, volgens Fl. Josephus Ginaea, thans Dzjenin.
- voetnoot17)
- Op den berg van dien naam; de ruïnen der oude muren bestaan nog. Het wordt I Par. VI 77 tot Zabulon gerekend; vgl. XV noot 31.
- voetnoot18)
- Volgens de Septuagint moet men lezen: ‘en hunne grens ging uit van Halcath’ enz.
- voetnoot19)
- Hetzelfde als Achsaph, XI 1 en XII 20.
- voetnoot20)
- In den grondtekst Sichor-Libnath, een samengestelde naam.
- voetnoot21)
- Bethdagon, een ander dan XV 41. Zabulon schijnt de naam eener stad te zijn. Vgl. verder v. 14 en noot 12.
- voetnoot22)
- Niet te verwarren met het district Chabul (III Reg. IX 13). Aan de linkerzijde beteekent: ten noorden; bij de bepaling der windstreken keerden de Israëlieten het aangezicht naar het oosten.
- voetnoot23)
- Is naar XXI 30, I Par. VI 74 en sommige handschriften Abdon te lezen.
- voetnoot24)
- Thans nog Kana, ten Z.O. van Tyrus; niet te verwarren met Cana in Galilea.
- voetnoot25)
- Zie XI 8 en noot 7 aldaar.
- voetnoot26)
- Horma, Hebr. ha-Rama. Voor stad (ʽir) leest de Septuagint ‘bron’ (ʽaïn), zoodat de tekst zou luiden: ‘tot aan de bron van het bevestigde Tyrus’ (Palaetyrus, op het vaste land), dus tot aan het tegenwoordige Ras-el-Aïn, 5 kilom. ten Z. van Tyrus. Hosa heet in de Septuagint Jazif.
- voetnoot27)
- De uitdrukking schijnt te beteekenen: van Achzib (thans ez-Zib, 15 kilom. ten N. van Acco, aan de kust) af vormt de zee de westelijke grens van Aser, in de richting van het noorden naar het zuiden. Uit de Septuagint maakt men op, dat de grondtekst oorspronkelijk luidde: ‘en zijne uitgangen waren de zee, en Machaleb en Achzib en Acco’ (zie noot 28) enz. Voor ‘Machaleb’ staat Judic. I 31 ‘Achlab’ (Vulg. Ahalab), doch in een Assyrisch opschrift heet het Machalliba.
- voetnoot28)
- Sommige handschriften van de Septuagint hebben Accor of Acco, het bekende Acco of Ptolemaïs (thans Akka), welke van oudsher belangrijke havenstad op de stedenlijst van Aser zeker niet zal ontbroken hebben.
- voetnoot29)
- Verschillend van dat van v. 28. De Septuagint heeft hier Raäu, v. 28 Raäb. Vgl. Judic. I 31.
- voetnoot30)
- Buiten de groote Phenicische steden Tyrus (vgl. ook noot 26) en Sidon, die waarschijnlijk slechts ter aanduiding der grens genoemd zijn en waarop de Israëlieten nooit eenig recht hebben doen gelden, zijn er met Machaleb (noot 27) 25 namen genoemd. Wellicht zijn enkele niet als namen van steden geteld en worden door andere slechts grensplaatsen aangeduid. De beschrijving van Aser's stamgebied is een samenvoegsel van grensbepalingen en stedennamen; zij gaat van het midden (v. 25) eerst naar het zuiden (v. 26-27), dan naar het noorden (v. 28-30).
- voetnoot31)
- Het Hebreeuwsch kan men vertalen: ‘en van den (heiligen) eik bij Saänanim’ (Judic. IV 11 Sennim; zie de aanteekening aldaar); vgl. XXIV noot 14.
- voetnoot32)
- De Septuagint heeft hier en, bedoelt dus twee steden. De eerste heet daar Arme, de tweede Nabok.
- voetnoot33)
- In de nabijheid van den Thabor, dus aan de zuidwestelijke grens van dit stamgebied.
- voetnoot34)
- Nauwkeuriger: ten zuidwesten.
- voetnoot35)
- Bij de Septuagint ontbreekt tot aan Juda; zij heeft alleen: ‘en de Jordaan ten oosten’. Juda is vermoedelijk ontstaan uit dubbelschrijving van Jarden (Jordaan). Sommigen brengen Juda aan den Jordaan in verband met I Par. II 21-23; zij vermoeden, dat die naam gegeven werd aan de bezittingen van Jaïr, die door Hesron van Juda afstamde.
- voetnoot36)
- Heet XXI 32 Hammoth-Dor, I Par. VI 76 Hamon; waarschijnlijk het Ammaüs (Emmaüs) van Fl. Josephus, ten Z. van Tiberias (d.i. Reccath).
- voetnoot37)
- XI 2 en elders Ceneroth, eene stad gelegen aan de naar haar genoemde zee Cenereth of Ceneroth (XII 3; XIII 27).
- voetnoot38)
- Vgl. XI 1 en noot 4 aldaar.
- voetnoot39)
- Vgl. XX 7; Judic. IV 6.
- voetnoot40)
- De Septuagint verbindt dit met het voorafgaande woord tot één naam: ‘Megalaärim’.
- voetnoot41)
- De twee laatste steden worden ook Judic. I 33 vermeld. Bethsames, waarschijnlijk een ander dan v. 22; beide verschillend van het in noot 44 besprokene.
- voetnoot42)
- Hier is geen samenhang te ontdekken tusschen het opgegeven getal en dat der genoemde steden.
- voetnoot43)
- Zie XV noot 31.
- voetnoot44)
- Een andere Hebr. lezing is Ensemes (‘zonnebron’); het heet elders Bethsames, d.i. ‘zonnehuis’. XXI 16 wordt het tot Juda gerekend (vgl. XV 10). Daar werd de ark na haar verblijf bij de Philistijnen teruggebracht (I Reg. VI 12-14); daar werd Amasias door Joas van Israël verslagen en gevangen genomen (IV Reg. XIV 11). Zie ook III Reg. IV 9 en II Par. XXVIII 18.
- voetnoot45)
- Vgl. X 12; Judic. I 35; I Reg. XIV 31; II Par. XI 10-11; XXVIII 18.
- voetnoot46)
- Voor Elon vgl. III Reg. IV 9. Themna is hetzelfde als Thamna (XV 10). Acron, d.i. Accaron (XIII 3), wordt XV 45 tot Juda gerekend en werd volgens Judic. I 18 ook eens door Juda veroverd.
- voetnoot47)
- Elthece heet in Assyrische spijkeropschriften Altaku. Te Gebbethon werd Nadab door Baäsa verslagen (III Reg. XV 27). Balaäth, beter Baälath, werd door Salomon herbouwd en versterkt (III Reg. IX 18).
- voetnoot48)
- Bane en Barach vormen volgens den grondtekst (Benê-Berak), de spijkeropschriften (Banaibarka) en de tegenwoordige benaming (Ibn-Ibrâk) één naam.
- voetnoot49)
- De Septuagint leest dit vers: ‘en ten westen (mijjam in plaats van Mejarcon) is Jeracon (d.i. Arecon) de grens, nabij Joppe’.
- voetnoot50)
- Het Hebreeuwsch beteekent woordelijk: ‘en het grensgebied der kinderen van Dan ging uit van hen’, wat men verklaart met ‘ontging hun’, d.i. werd hun ontnomen; doch deze verklaring geeft geen passenden zin en is gedwongen. Met een kleine tekstverandering leest men het best: ‘en de grens der kinderen van Dan ging uit (d.i. eindigde) aan den zeekant’ (mijjam in plaats van mehem), nl. aan de Middellandsche Zee.
- voetnoot51)
- Hebr.: ‘en zij noemden Lesem Dan’. Elders staat Laïs in plaats van Lesem. Vgl. Gen. XIV 14 noot 7. Deze gebeurtenis heeft vermoedelijk kort vóór of na den dood van Josue plaats gehad. Het verhaal daarvan wordt Judic. XVIII omstandig gegeven.
- voetnoot52)
- Hebr.: ‘En zij voleindigden het land ten bezit te verdeelen naar zijne grenspalen’. De Septuagint heeft (met een zeer kleine wijziging in den tekst): ‘En zij trokken op om het land in te nemen volgens hunne grens’. Den tegenwoordigen Hebreeuwschen tekst kan men ook met sommige nieuweren vertalen: ‘En zij voltooiden de inbezitneming van het land naar zijne grenzen’. Naar de twee laatste vertalingen zou eerst later aan Josue zijne stad zijn gegeven.
- voetnoot53)
- Heet elders in de Vulgaat Thamnathsare, in den grondtekst hier en XXIV 30 Thimnath-Serach, doch Judic. II 9 Thimnath-Cheres. Zie verder de aanteekeningen op die plaatsen.
- voetnoot54)
- Deze uitdrukking als plaatsbepaling beteekent: in het Heilige, vóór de ark des verbonds, waar Jehova op eene bijzondere wijze van zijne tegenwoordigheid blijk gaf.