De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 78]
| |||||||||||||||
Caput XVII.
|
1. Cecidit autem sors tribui Manasse: (ipse enim est primogenitus Joseph) Machir primogenito Manasse patri Galaad, qui fuit vir pugnator, habuitque possessionem Galaad et Basan: | 1. En het lotGa naar voetnoot1) viel voor den stam Manasses (deze toch is de eerstgeborene van Joseph), voor Machir, den eerstgeborene van Manasses en den vader van Galaäd, die een krijgsman was, en hij had als bezitting Galaäd en BasanGa naar voetnoot2); |
2. Et reliquis filiorum Manasse juxta familias suas, filiis Abiezer, et filiis Helec, et filiis Esriel, et filiis Sechem, et filiis Hepher, et filiis Semida: isti sunt filii Manasse filii Joseph, mares, per cognationes suas. Num. XXVI 30. | 2. en voor de andere zonen van Manasses naar hunne geslachten: de zonen van AbiezerGa naar voetnoot3) en de zonen van Helec en de zonen van Esriël en de zonen van Sechem en de zonen van Hepher en de zonen van Semida. Dezen zijn de kinderen van Manasses, den zoon van Joseph, de mannelijke, naar hunne geslachten. |
3. Salphaad vero filio Hepher filii Galaad filii Machir filii Manasse non erant filii, sed solae filiae: quarum ista sunt nomina, Maala et Noa et Hegla et Melcha et Thersa. Num. XXVII 1 et XXXVI 11. | 3. Salphaäd nu, de zoon van Hepher, den zoon van GalaädGa naar voetnoot4), den zoon van Machir, den zoon van Manasses, had geene zonen, maar alleen dochters, wier namen deze zijn: Maäla en Noa en Hegla en Melcha en Thersa. |
4. Veneruntque in conspectu Eleazari sacerdotis, et Josue filii Nun, et principum dicentes: Dominus praecepit per manum Moysi, ut | 4. En zij traden voor Eleazar, den priester, en Josue, den zoon van Nun, en de vorsten, zeggende: De Heer heeft bevolen door Moses, dat |
[pagina 79]
daretur nobis possessio in medio fratrum nostrorum. Deditque eis juxta imperium Domini possessionem in medio fratrum patris earum. | ons een erfbezit zou gegeven worden midden onder onze broeders. En hij gaf haar naar het bevel des Heeren een erfbezit midden onder de broeders haars vaders. |
5. Et ceciderunt funiculi Manasse, decem, absque terra Galaad et Basan trans Jordanem. | 5. En zoo vielen Manasses tien aandeelen toe, behalve het land Galaäd en Basan over den Jordaan. |
6. Filiae enim Manasse possederunt hereditatem in medio filiorum ejus. Terra autem Galaad cecidit in sortem filiorum Manasse qui reliqui erant. | 6. Want de dochters van Manasses bezaten een erfdeel midden onder zijne zonen; het land Galaäd echter viel ten deel aan de kinderen van Manasses, die overig warenGa naar voetnoot5). |
7. Fuitque terminus Manasse ab Aser, Machmethath quae respicit Sichem: et egreditur ad dextram juxta habitatores Fontis Taphuae. | 7. En de grens van Manasses was van Aser af, van Machmethath, dat tegenover Sichem ligt, en zij loopt naar rechts langs de bewoners van de Bron van Taphua. |
8. Etenim in sorte Manasse ceciderat terra Taphuae, quae est juxta terminos Manasse filiorum Ephraim. | 8. Want aan Manasses was de landstreek van Taphua ten deel gevallen, hetwelk aan de grenzen van Manasses ligt en aan de kinderen van Ephraïm toebehoort. |
9. Descenditque terminus Vallis arundineti in meridiem torrentis civitatum Ephraim, quae in medio sunt urbium Manasse: terminus Manasse ab aquilone torrentis, et exitus ejus pergit ad mare: | 9. En de grens aan het Rietdal loopt nederwaarts naar het zuiden der beek van de steden van Ephraïm, die midden onder de steden van Manasses liggenGa naar voetnoot6). De grens van Manasses ligt ten noorden der beek, en haar uitgang loopt tot de zee; |
10. Ita ut possessio Ephraim sit | 10. zoodat het erfbezit van Ephraïm |
[pagina 80]
ab austro, et ab aquilone Manasse, et utramque claudat mare, et conjungantur sibi in tribu Aser ab aquilone, et in tribu Issachar ab oriente. | ten zuiden en dat van Manasses ten noorden ligt en de zee beide begrenst, terwijl zij zich aansluiten aan den stam Aser ten noorden en aan den stam Issachar ten oostenGa naar voetnoot7). |
11. Fuitque hereditas Manasse in Issachar et in Aser, Bethsan et viculi ejus, et Jeblaam cum viculis suis, et habitatores Dor cum oppidis suis, habitatores quoque Endor cum viculis suis: similiterque habitatores Thenac cum viculis suis, et habitatores Mageddo cum viculis suis, et tertia pars urbis Nopheth. | 11. En het erfdeel van Manasses in Issachar en in Aser was: Bethsan en zijne onderhoorigheden, en Jeblaäm met zijne onderhoorigheden, en de bewoners van Dor met hunne dorpen, alsook de bewoners van Endor met hunne onderhoorigheden, eveneens de bewoners van Thenac met hunne onderhoorigheden, voorts de bewoners van Mageddo met hunne onderhoorigheden en het derde gedeelte der stad NophethGa naar voetnoot8). |
12. Nec potuerunt filii Manasse has civitates subvertere, sed coepit Chananaeus habitare in terra sua. | 12. Doch de kinderen van Manasses vermochten deze steden niet ten onder te brengen, maar de Chananeër begon in zijn land te wonenGa naar voetnoot9). |
13. Postquam autem convaluerunt filii Israel, subjecerunt Chananaeos, et fecerunt sibi tributarios, nec interfecerunt eos. | 13. Nadat echter de kinderen van Israël sterk waren geworden, onderwierpen zij de Chananeërs en maakten hen aan zich schatplichtig, doch verdelgden hen nietGa naar voetnoot10). |
14. Locutique sunt filii Joseph ad Josue, et dixerunt: Quare dedisti mihi possessionem sortis et funiculi | 14. En de kinderen van Joseph spraken tot Josue en zeiden: Waarom hebt gij mij een erfbezit gegeven van één lot en één aandeelGa naar voetnoot11), |
[pagina 81]
unius, cum sim tantae multitudinis, et benedixerit mihi Dominus? | daar ik toch een zoo talrijk volk ben en de Heer mij gezegend heeft? |
15. Ad quos Josue ait: Si populus multus es, ascende in silvam, et succide tibi spatia in terra Pherezaei et Raphaim: quia angusta est tibi possessio montis Ephraim. | 15. En Josue sprak tot hen: zoo gij een talrijk volk zijt, trek dan op naar het woud en kap u ruimte in het land van den Pherezeër en der RaphaïetenGa naar voetnoot12), daar de bezitting van het gebergte van Ephraïm u te eng is. |
16. Cui responderunt filii Joseph: Non poterimus ad montana conscendere, cum ferreis curribus utantur Chananaei, qui habitant in terra campestri, in qua sitae sunt Bethsan cum viculis suis, et Jezrael mediam possidens vallem. | 16. En de kinderen van Joseph antwoordden hem: Wij zullen niet naar het gebergte kunnen opklimmen, want ijzeren wagens gebruiken de Chananeërs, die in het vlakke land wonen, waarin gelegen zijn Bethsan, met zijne onderhoorigheden, en Jezraël, dat het midden der vlakte bezitGa naar voetnoot13). |
17. Dixitque Josue ad domum Joseph, Ephraim et Manasse; Populus multus es, et magnae fortitudinis, non habebis sortem unam, | 17. En Josue zeide tot het huis van Joseph, Ephraïm en Manasses: Een talrijk volk zijt gij en van groote kracht; gij zult niet één lot hebben, |
18. Sed transibis ad montem, et succides tibi, atque purgabis ad habitandum spatia: et poteris ultra procedere cum subverteris Chananaeum, quem dicis ferreos habere currus, et esse fortissimum. | 18. maar gij zult overgaan naar het gebergte en het voor u afkappen en plaatsen zuiveren ter bewoning; en gij zult verder kunnen voorttrekken, wanneer gij den Chananeër verdelgtGa naar voetnoot14), van wien gij zegt, dat hij ijzeren wagens heeft en zeer machtig is. |
- voetnoot1)
- Zie XV noot 1.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘want hij was een krijgsman (d.w.z.: de Machirieten waren dappere krijgslieden), en hij verkreeg Galaäd en Basan’. Machir was, naar het schijnt, de eenige zoon van Manasses; vgl. Gen. L 22; Num. XXVI 29-32; XXVII 1; XXXVI 1. Voor de uitdrukking eerstgeborene in zulk geval vgl. Luc. II 7. De v. 2 genoemde andere zonen van Manasses waren afstammelingen van Manasses door Machir, vgl. Num. XXVI 29-32; de uitdrukking wil zooveel zeggen als: de andere Manassieten, die afzonderlijke familiën stichtten. Galaäd staat hier in den grondtekst met het lidwoord, ter aanduiding dat het niet de eigenlijke persoonsnaam is van den veroveraar van Galaäd; vgl. noot 4. Deze verovering wordt dan ook Num. XXXII 39 in 't algemeen aan de ‘kinderen van Machir’ toegeschreven.
- voetnoot3)
- Deze heet Num. XXVI 30 Jezer; de Septuagint noemt hem ook hier Jezi.
- voetnoot4)
- Dit is òf de naam, die aan den voornaamsten veroveraar van Galaäd gegeven is, òf eene uitdrukking, die alleen zeggen wil, dat Hepher afstamde van een Manassiet in het veroverde Galaäd; vgl. noot 2.
- voetnoot5)
- De tien aandeelen buiten Galaäd en Basan vielen toe aan vijf van de v. 2 genoemden en aan de vijf kleindochters van den zesden (Hepher). Galaäd en Basan bleven in 't bezit der overige afstammelingen van Machir en Manasses (v. 1). De Septuagint leest v. 5a: ‘en haar aandeel viel van Anassa af en de vlakte van Labec, buiten het land Galaäd’, zoodat daar van tien aandeelen geen spraak is. Deze of een dergelijke lezing, die slechts op een verschil in enkele letters met den tegenwoordigen Hebr. tekst wijst, verdient misschien de voorkeur, daar de dochters van Salphaäd van Moses slechts het recht op één aandeel, dat van Hepher, ontvingen (Num. XXVII 3, 6).
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘En de grens loopt nederwaarts naar de beek Kana (zie XVI noot 9), zuidelijk van de beek; de steden daar (nl. tusschen de grens van Manasses ten zuiden en de beek Kana ten noorden) behooren aan Ephraïm midden onder de steden van Manasses’ (vgl. XVI 9). Letterlijk zou men echter moeten vertalen: ‘deze steden behooren’ enz.; zie daarover de Inleiding blz. 14. De hier (v. 7-9) beschreven zuidelijke grens van Manasses komt overeen met de noordelijke van Ephraïm (XVI 6b, 8). Aser en Machmethath (in den grondtekst wellicht een samengestelde naam) lagen waarschijnlijk in elkanders onmiddellijke nabijheid; het laatste behoorde bij Ephraïm (XVI 6). De Bron van Taphua (Hebr. En-Thappuach) en de daarbij behoorende streek behoorden aan Manasses, Taphua zelf aan Ephraïm. Van Taphua af liep de grens eerst eenigszins zuidelijk, daarna in noordwestelijke richting en sneed dan de beek Kana, welker noordelijke oever vervolgens de grens vormde.
- voetnoot7)
- In de tweede helft van dit vers wordt het gebied der kinderen van Joseph (Manasses en Ephraïm) samengevat; Aser raakt aan het westelijk en meest noordelijk gedeelte der noordelijke grens van Manasses, Issachar aan het oostelijk en noordoostelijk gedeelte dier grens.
- voetnoot8)
- Volgens den tegenwoordigen Hebr. tekst vertaalt men gewoonlijk: ‘de drie hoogten’. Doch de Septuagint komt met de Vulgaat overeen. Het woord stad is door de Vulgaat ingevoegd, waarschijnlijk ten onrechte. Het Hebr. woord ‘Napheth’, met het lidwoord voorzien, is waarschijnlijk ‘Naphoth’ te lezen; vgl. Naphoth-Dor XI 2 (aanteekening aldaar).
- voetnoot9)
- Hebr..... ‘vermochten deze steden niet in bezit te krijgen (d.w.z. onder hunne uitsluitende heerschappij te brengen en de Chananeërs daaruit te verbannen), maar de Chananeër verstoutte zich in dat land te wonen’. Vgl. XV 63; Judic. I 27-33.
- voetnoot10)
- De inhoud van v. 11-13 komt in hoofdzaak ook Judic. I 27-28 voor. De tekst schijnt daar beter op zijn plaats te staan, en uit de bijzonderheid, dat op onze plaats de uitdrukking de bewoners van Dor in 't Hebreeuwsch, tegen alle regels, in den accusatief staat, kan men opmaken, dat hij door den schrijver aan dezelfde bron ontleend is als die van Judic., met verandering van den transitieven zin (‘Manasses bracht niet ten onder’) in: ‘aan Manasses gewerd’ (Hebr.), terwijl vóór één woord door onachtzaamheid het kenmerk van den accusatief (eth) is blijven staan. Men wil ook hieruit afleiden, dat deze en dergelijke teksten (vgl. v. 9 en XVI 9) niet tot het oorspronkelijke werk van Josue behooren.
- voetnoot11)
- d.i. Slechts één aandeel. Hoewel de aandeelen van Ephraïm en Manasses onderscheiden werden, vielen zij oorspronkelijk onder één lot, het erfbezit van Joseph (XVI 1, 4). De zin kan echter ook zijn: hoewel het een dubbel aandeel heet, hebben wij slechts een enkel ontvangen; want de Chananeërs hebben een groot gedeelte daarvan in bezit (v. 13 en 16) en wij zien geen kans dat te veroveren. Het antwoord van Josue schijnt dien zin te bevestigen.
- voetnoot12)
- Zie XII 4. De oorspronkelijke bewoners van Chanaän hebben zich vermoedelijk het langst staande gehouden op de woudrijke hoogten van het land. Het land van den Pherezeër en der Raphaïeten beteekent hier waarschijnlijk niet eene geographisch begrensde landstreek, maar de boschrijke hoogten in het gebied van Ephraïm en Manasses, waarop zij zich bevonden en die nog niet veroverd waren. Het hier volgende ‘gebergte van Ephraïm’ is in 't algemeen de zoo genoemde landstreek, die in het noordwesten tot den Karmel doorliep.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Het gebergte is voor ons niet toereikend, en ijzeren wagens zijn bij alle Chananeërs, die in de laagvlakte wonen, (namelijk) bij die in Bethsjean en zijne onderhoorigheden, en bij die in de vlakte Jisreël’. ‘Alle’ ontbreekt echter in Vulg. en Septuagint. De hier en elders genoemde ijzeren wagens waren met ijzer beslagen strijdwagens, waarop twee of drie krijgslieden konden plaats nemen; op oud-Egyptische monumenten zijn zij meermalen voorgesteld en ook volgens de opschriften kwamen zij juist in deze streken het meest voor. Vgl. ook Judic. I 19.
- voetnoot14)
- Hebr.: ‘en aan u zullen zijne uitgangen behooren, want gij zult den Chananeër verdelgen’. Wanneer zij het hun aangewezen gebergte van Ephraïm bezet zullen hebben, zal hun de weg openstaan tot verdere veroveringen.