De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. Igitur sors filiorum Judae per cognationes suas ista fuit: A termino Edom, desertum Sin contra meridiem, et usque adextremam partem australis plagae. Num. XXXIV 3. | 1. Alzoo was het aandeelGa naar voetnoot1) der kinderen van Juda naar hunne geslachten als volgt: aan den kant van de grens van Edom de woestijn SinGa naar voetnoot2), zuidelijk, en wel aan het uiterste einde van het zuiden. |
2. Initium ejus a summitate maris salsissimi, et a lingua ejus, quae respicit meridiem. | 2. Het neemt zijn aanvang aan het uiteinde der ZoutzeeGa naar voetnoot3), te weten aan hare tong ten zuiden. |
3. Egrediturque contra Ascensum Scorpionis, et pertransit in Sina: ascenditque in Cadesbarne, et per- | 3. En het gaat naar den kant van den Schorpioen-opgang en loopt door naar Sina en stijgt op bij |
[pagina 70]
venit in Esron, ascendens ad Addar, et circuiens Carcaa, | Cadesbarne en komt in Esron, terwijl het verder opgaat naar Addar en zich omwendt naar Carcaä, |
4. Atque inde pertransiens in Asemona, et perveniens ad torrentem AEgypti: eruntque termini ejus mare magnum: hic erit finis meridianae plagae. | 4. en van daar loopt het door over Asemona en reikt tot de Beek van Egypte. En zijn uiteinde zal de Groote Zee zijn. Dat zal de grens van het zuiden zijnGa naar voetnoot4). |
5. Ab oriente vero erit initium, mare salsissimum usque ad extrema Jordanis: et ea quae respiciunt ad aquilonem a lingua maris usque ad eumdem Jordanis fluvium. | 5. Ten oosten echter zal zijn aanvang wezen de Zoutzee tot aan de uitmonding van den Jordaan, en wat in de richting van het noorden ligt, van de zeetong af tot aan dezelfde rivier den JordaanGa naar voetnoot5). |
6. Ascenditque terminus in Beth Hagla, et transit ab aquilone in Beth Araba: ascendens ad lapidem Boen filii Ruben. | 6. En de grens gaat opwaarts naar Beth-Hagla en loopt ten noorden over Beth-Araba, verder opwaarts gaande naar den steen van Boën, den zoon van Ruben; |
7. Et tendens usque ad terminos Debera de Valle Achor, contra aquilonem respiciens Galgala, quae est ex adverso Ascensionis Adommim, ab australi parte torrentis: transitque aquas, quae vocantur Fons solis: et erunt exitus ejus ad Fontem Rogel. | 7. en zij strekt zich uit tot de grens van DeberaGa naar voetnoot6) van uit het dal Achor, ten noorden hebbende Galgala, dat tegenover den opgang van Adommim ligt ten zuiden der beek, en zij gaat verder door het water, genaamd de Zonnebron, en hare uitgangen zullen zijn aan de bron Rogel. |
8. Ascenditque per convallem filii Ennom, ex latere Jebusaei ad meridiem, haec est Jerusalem: et inde se erigens ad verticem montis, qui | 8. En zij gaat opwaarts door het dal van den zoon van Ennom, aan de zuidzijde van den Jebusiet, dat is Jerusalem; en van daar loopt |
[pagina 71]
est contra Geennom ad occidentem in summitate Vallis Raphaim contra aquilonem. | zij op naar den top van den berg, die aan de westzijde van Geënnom ligt, aan het noordelijk einde van het dal Raphaïm; |
9. Pertransitque a vertice montis usque ad fontem aquae Nephtoa: et pervenit usque ad vicos montis Ephron: inclinaturque in Baala, quae est Cariathiarim, id est, urbs silvarum. | 9. en verder gaat zij van den top des bergs tot de bron van het water Nephtoa en komt aan de dorpen van het gebergte Ephron, en zij richt zich naar Baäla, hetwelk Cariathiarim is, dat wil zeggen woudstad; |
10. Et circuit de Baala contra occidentem, usque ad montem Seir: transitque juxta latus montis Jarim ad aquilonem in Cheslon: et descendit in Bethsames, transitque in Thamna. | 10. en zij wendt zich van Baäla om naar het westen, tot aan het gebergte Seïr, en gaat langs de noordzijde van den berg Jarim over CheslonGa naar voetnoot7), en daalt af naar Bethsames en loopt door naar Thamna; |
11. Et pervenit contra aquilonem partis Accaron ex latere: inclinaturque Sechrona, et transit montem Baala: pervenitque in Jebneel, et magni maris contra occidentem fine concluditur. | 11. en zij komt ten noorden van den zijkant van Accaron, en richt zich naar Sechron en loopt over den berg Baäla en reikt tot Jebneël en eindigt in het westen aan de Groote ZeeGa naar voetnoot8). |
12. Hi sunt termini filiorum Juda per circuitum in cognationibus suis. | 12. Dat zijn de grenzen der kinderen van Juda, rondom, naar hunne geslachten. |
13. Caleb vero filio Jephone dedit partem in medio filiorum Juda, sicut praeceperat ei Dominus: Ca- | 13. Doch aan Caleb, den zoon van Jephone, gaf hij een deel midden onder de kinderen van Juda, gelijk |
[pagina 72]
riath Arbe patris Enac, ipsa est Hebron. | de Heer hem bevolen had, Cariath-Arbe, van den vader van EnacGa naar voetnoot9); dit is Hebron. |
14. Delevitque ex ea Caleb tres filios Enac, Sesai et Ahiman et Tholmai de stirpe Enac. Num. XIII 23; Judic. I 20. | 14. En Caleb verdelgde daaruit de drie Enakskinderen: Sesaï en Ahiman en Tholmaï, van het EnaksgeslachtGa naar voetnoot10). |
15. Atque inde conscendens venit ad habitatores Dabir, quae prius vocabatur Cariath Sepher, id est, civitas litterarum. | 15. En van daar optrekkende kwam hij bij de bewoners van Dabir, hetwelk voorheen Cariath-Sepher werd genoemd, dat is letterstadGa naar voetnoot11). |
16. Dixitque Caleb: Qui percusserit Cariath Sepher, et ceperit eam, dabo ei Axam filiam meam uxorem. | 16. En Caleb zeide: Wie Cariath-Sepher slaat en het inneemt, hem zal ik mijne dochter Axa tot vrouw geven. |
17. Cepitque eam Othoniel filius Cenez frater Caleb junior: deditque ei Axam filiam suam uxorem. | 17. En Othoniël, de zoon van Cenez, een jongere broeder van CalebGa naar voetnoot12), nam het in; en deze gaf hem Axa, zijne dochter, tot vrouw. |
18. Quae, cum pergerent simul, suasa est a viro suo ut peteret a patre suo agrum, suspiravitque ut sedebat in asino. Cui Caleb: Quid habes, inquit? | 18. Toen zij nu te zamen voorttogen, werd deze door haren man aangezetGa naar voetnoot13) om van haren vader eenen akker te vragen. En zij zuchtte zooals zij daar zat op den ezelGa naar voetnoot14). En Caleb sprak tot haar: Wat hebt gij? |
19. At illa respondit: Da mihi be- | 19. Zij dan antwoordde: Geef mij |
[pagina 73]
nedictionem: terram australem et arentem dedisti mihi, junge et irriguam. Dedit itaque ei Caleb irriguum superius et inferius. | eenen zegen! Het zuidelijke en dorre land hebt gij mij gegeven, voeg er ook waterrijk bijGa naar voetnoot15). Caleb gaf haar alzoo het hooge en lage waterlandGa naar voetnoot16). |
20. Haec est possessio tribus filiorum Juda per cognationes suas. | 20. Dat is het erfbezit van den stam der kinderen van Juda naar hunne geslachten. |
21. Erantque civitates ab extremis partibus filiorum Juda juxta terminos Edom a meridie: Cabseel et Eder et Jagur, | 21. En de steden van de uiterste grens der kinderen van Juda tot bij de grenzen van Edom waren ten zuidenGa naar voetnoot17): Cabseël en Eder en Jagur |
22. Et Cina et Dimona et Adada, | 22. en Cina en DimonaGa naar voetnoot18) en AdadaGa naar voetnoot19) |
23. Et Cades, et Asor, et Jethnam, | 23. en Cades en Asor en Jethnam, |
24. Ziph et Telem et Baloth, | 24. Ziph en Telem en Baloth, |
25. Asor nova et Carioth, Hesron, haec est Asor. | 25. Nieuw-AsorGa naar voetnoot20) en Carioth, Hesron, dat is AsorGa naar voetnoot21), |
26. Amam, Sama, et Molada, | 26. Amam, Sama en Molada |
27. Et Asergadda et Hassemon et Bethphelet, | 27. en Asergadda en Hassemon en Bethphelet |
28. Et Hasersual et Bersabee et Baziothia | 28. en Hasersual en Bersabeë en BaziothiaGa naar voetnoot22) |
29. Et Baala et Jim et Esem, | 29. en BaälaGa naar voetnoot23) en Jim en Esem |
30. Et Eltholad et Cesil et Harma, | 30. en EltholadGa naar voetnoot24) en CesilGa naar voetnoot25) en Harma |
31. Et Siceleg et Medemena et Sensenna, | 31. en Siceleg en Medemena en SensennaGa naar voetnoot26), |
32. Lebaoth et Selim et Aen et | 32. Lebaoth en SelimGa naar voetnoot27) en Aen |
[pagina 74]
Remmon: omnes civitates viginti novem, et villae earum. | en RemmonGa naar voetnoot28): alle steden negen en twintigGa naar voetnoot29), met hare gehuchten. |
33. In campestribus vero: Estaol et Sarea et Asena, | 33. Voorts in de valleiGa naar voetnoot30): Estaol en SareaGa naar voetnoot31) en Asena |
34. Et Zanoe et Engannim et Taphua et Enaim, | 34. en Zanoë en Engannim en Taphua en EnaïmGa naar voetnoot32) |
35. Et Jerimoth et Adullam, Socho et Azeca, | 35. en Jerimoth en Adullam, Socho en Azeca |
36. Et Saraim et Adithaim et Gedera et Gederothaim: urbes quatuordecim, et villae earum. | 36. en Saraïm en Adithaïm en Gedera en GederothaïmGa naar voetnoot33): veertien steden en hare gehuchten. |
37. Sanan et Hadassa et Magdalgad, | 37. Sanan en Hadassa en Magdalgad, |
38. Delean et Masepha et Jecthel, | 38. Delean en Masepha en Jecthel, |
39. Lachis et Bascath et Eglon, | 39. Lachis en Bascath en Eglon, |
40. Chebbon et Leheman et Cethlis | 40. Chebbon en Leheman en Cethlis |
41. Et Gideroth et Bethdagon et Naama et Maceda: civitates sedecim, et villae earum. | 41. en Gideroth en Bethdagon en Naäma en Maceda: zestien steden en hare gehuchten. |
42. Labana et Ether et Asan, | 42. LabanaGa naar voetnoot34) en Ether en Asan, |
43. Jephtha et Esna et Nesib, | 43. Jephtha en Esna en Nesib |
44. Et Ceila et Achzib et Maresa: civitates novem, et villae earum. | 44. en Ceïla en Achzib en Maresa: negen steden en hare gehuchten. |
45. Accaron cum vicis et villulis suis. | 45. Accaron met zijne onderhoorigheden en gehuchten. |
46. Ab Accaron usque ad mare: omnia quae vergunt ad Azotum et viculos ejus. | 46. Van Accaron tot aan de zee, alles wat ligt naar den kant van Azotus en zijne gehuchten. |
47. Azotus cum vicis et villulis | 47. Azotus met zijne onderhoorig- |
[pagina 75]
suis. Gaza cum vicis et villulis suis, usque ad torrentem AEgypti, et mare magnum terminus ejus. | heden en gehuchten, Gaza met zijne onderhoorigheden en gehuchten, tot aan de Beek van Egypte; en de Groote Zee is zijne grensGa naar voetnoot35). |
48. Et in monte: Samir et Jether et Socoth | 48. En in het gebergteGa naar voetnoot36): Samir en Jether en Socoth |
49. Et Danna et Cariathsenna, haec est Dabir: | 49. en Danna en Cariathsenna, dat is DabirGa naar voetnoot37), |
50. Anab et Istemo et Anim, | 50. Anab en Istemo en Anim, |
51. Gosen et Olon et Gilo: civitates undecim et villae earum. | 51. Gosen en Olon en Gilo: elf steden en hare gehuchten. |
52. Arab et Ruma et Esaan, | 52. Arab en RumaGa naar voetnoot38) en Esaän |
53. Et Janum et Beththaphua et Apheca, | 53. en Janum en Beththaphua en Apheca, |
54. Athmatha et Cariatharbe, haec est Hebron, et Sior: civitates novem, et villae earum. | 54. Athmatha en Cariatharbe, dat is HebronGa naar voetnoot39), en Sior: negen steden en hare gehuchten. |
55. Maon et Carmel et Ziph et Jota, | 55. Maon en Carmel en Ziph en Jota, |
56. Jezrael et Jucadam et Zanoe, | 56. Jezraël en Jucadam en ZanoëGa naar voetnoot40), |
57. Accain, Gabaa et Thamna: civitates decem, et villae earum. | 57. Accaïn, Gabaä en Thamna: tien steden en hare gehuchten. |
58. Halhul, et Bessur, et Gedor, | 58. Halhul en BessurGa naar voetnoot41) en Gedor, |
59. Mareth, et Bethanoth, et Eltecon: civitates sex et villae earum. | 59. Mareth en Bethanoth en ElteconGa naar voetnoot42): zes steden en hare gehuchtenGa naar voetnoot43). |
60. Cariathbaal, haec est Cariathiarim urbs silvarum, et Arebba: civitates duae, et villae earum. | 60. Cariathbaäl, dat is Cariathiarim, de WoudstadGa naar voetnoot44), en Arebba: twee steden en hare gehuchten. |
61. In deserto Betharaba, Meddin, et Sachacha | 61. In de woestijnGa naar voetnoot45): Betharaba, MeddinGa naar voetnoot46) en Sachacha |
62. Et Nebsan, et civitas salis, et | 62. en Nebsan en de Zoutstad en |
[pagina 76]
Engaddi: civitates sex, et villae earum. | EngaddiGa naar voetnoot47): zes steden en hare gehuchten. |
63. Jebusaeum autem habitatorem Jerusalem non potuerunt filii Juda delere: habitavitque Jebusaeus cum filiis Juda in Jerusalem usque in praesentem diem. | 63. Den Jebuseër nu, die in Jerusalem woonde, vermochten de kinderen van Juda niet te verdelgen; en de Jebuseër woonde met de kinderen van Juda in Jerusalem tot den huidigen dagGa naar voetnoot48). |
- voetnoot1)
- Eigenlijk lot. De Septuagint heeft hier (evenals XVI 1 en XVII 1) ‘grens’; zij las gebul in plaats van goral. Inderdaad worden v. 1-12 de grenzen van het stamgebied van Juda bepaald.
- voetnoot2)
- Vgl. Num. XIII 22; XX 1; XXXIV 3.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘En zij hadden de zuidelijke grens van het einde der Zoutzee (Doode Zee) af’. Zooals bij vergelijking met Num. XXXIV 3-5 blijkt, was de zuidelijke grens van Juda ook die van het Beloofde Land.
- voetnoot4)
- In den grondtekst luiden deze verzen: 3. ‘En zij (de grens, zie noot 3) loopt naar de zuidzijde van den opgang van Acrabbim en gaat over naar Sin en stijgt op ten zuiden van Cades-Barnea en gaat over naar Chesron en loopt opwaarts naar Addar en wendt zich om naar Karka 4. en gaat over naar Asmon en komt uit aan de Beek van Egypte, en de uitgangen der grens zullen zijn aan den kant der (Middellandsche) Zee. Dit zal ulieden de zuidelijke grens zijn’. Over den Schorpioen-opgang (Acrabbim) zie Num. XXXIV 4. Sin was eene plaats in de woestijn Sin (v. 1). Over de Beek van Egypte zie de aanteekeningen bij Gen. XV 18 en Jos. XIII 3. De uitdrukking: ‘dit zal ulieden’ enz., in den grondtekst, is zeer opmerkelijk; zij is niet eene aanhaling van eens anders woorden, maar het eigen woord van den schrijver; die schrijver was dus tevens uitvoerder van de landsverdeeling. Zie de Inleiding blz. 13.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘En de grens ten oosten is de Zoutzee tot aan de monding van den Jordaan, en de grens ten noorden is van de zeetong, van de monding van den Jordaan, af’. De grondtekst begint dus in het tweede verslid met de beschrijving der noordelijke grens, die van de noordelijke punt der Doode Zee of de monding van den Jordaan naar het westen liep. De Vulgaat schijnt nog alleen te spreken van de oostelijke grens, loopende van de zuidelijke punt der Doode Zee tot de noordelijke bij de monding van den Jordaan.
- voetnoot6)
- Hebr.: ‘en de grens gaat opwaarts naar Debir’ (niet het bekende Debir of Dabir, X 38). De Septuagint heeft dezen eigennaam niet; wellicht is de juiste lezing verloren gegaan.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘van Har-Jearim, dat is Kesalon’.
- voetnoot8)
- De noordelijke grens van Juda wordt v. 6-11 zeer nauwkeurig beschreven. De steen van Boën, Hebr. Eben Bohan, komt slechts hier en XVIII 18 voor; ook deze zoon van Ruben is niet verder bekend. Over het dal Achor zie VII 26. Voor Galgala staat XVIII 18 in den grondtekst Geliloth (Vulg. tumulos); het is in geen geval het bekende, oostelijk van Jericho liggende Galgala. De beek van v. 7 is waarschijnlijk de Wadi-el-Kelt. De Zonnebron (Ensemes, XVIII 17) heet thans de Bron der Apostelen, Ain-el-Hôd, 1½ kilom. ten oosten van Bethanië. De bron Rogel is de tegenwoordige ‘Bron van Job’, Bir-Ejub, onder den zuidoostelijken hoek van Jerusalem. Het dal van den zoon van Ennom, Hebr. Ge-ben-Hinnom, heet hierna, evenals XVIII 16, Geënnom, d.i. dal van Ennom, en is het dal ten zuiden van Jerusalem, waar later de kinderen aan den Moloch werden geofferd (Jer. VII 31). De berg tegenover Geënnom is de ‘Berg van den boozen raad’, de Dzjebel-Abu-Tôr, tusschen den zuidwestelijken rand van het dal van Hinnom en de noordelijke punt van het vruchtbare dal Raphaïm (thans Baka geheeten). Nephtoa is waarschijnlijk het tegenwoordige Lifta, 3½ kilom. ten N.W. van Jerusalem, waar een krachtige bron ontspringt. De ligging van het gebergte (of den berg) Ephron is niet bekend; de dorpen (Hebr. ‘steden’) van ontbreekt in de Septuagint. Jerusalem, dat aan Benjamin werd toebedeeld, maakte met zijne omgeving een zuidelijken inham in de grens van Juda. Van Jerusalem tot Cariathiarim liep deze verder in noordwestelijke richting, dan eenigszins zuidwestelijk tot Thamna en vervolgens noordwestelijk tot de Middellandsche Zee.
- voetnoot9)
- Zie XIV 15 en de aanteekeningen. Het hier volgende verhaal komt ook Judic. I 10-15, 20 voor; doch daar wordt de overwinning der drie ‘Enakskinderen’ toegeschreven aan den stam Juda in 't algemeen, hier aan Caleb. Het eene verklaart het andere: Juda trok tegen Hebron op onder aanvoering van Caleb (vgl. XIV 12). Het is volgens sommigen nog geschied tijdens het leven van Josue, volgens anderen kort na zijnen dood. - Dit verhaal onderbreekt op in 't oog loopende wijze de beschrijving van Juda's stamgebied en is volgens velen hier later ingevoegd; vgl. ook XIV noot 7.
- voetnoot10)
- Vgl. Num. XIII 23. Wellicht worden hiermede drie stammen van Enakieten bedoeld, afkomstig van de drie Enakskinderen.
- voetnoot11)
- Komt ook voor in een oud-Egyptisch document onder den naam ‘Beth-Sopher’ (ook de Septuagint leest ‘Sopher’) met het teeken voor schrift.
- voetnoot12)
- Caleb wordt XIV 6 en elders de Cenezeër, d.i. afstammeling van Cenez, genoemd, en dezen zin kan ook het zoon van Cenez bij Othoniël hebben. Caleb en Othoniël waren wellicht geen volle broeders. Sommigen vertalen het Hebr.: ....‘van Cenez, den broeder’, en houden dus Caleb voor den oom van Othoniël. Deze Othoniël werd later de eerste Rechter in Israël, Judic. III 9. Vgl. ook de aanteekeningen op Num. XXXII 12 en I Par. IV 13, 15.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘Toen zij nu kwam (d.i. toen zij naar het huis van haren echtgenoot toog, in gezelschap van dezen en van haren vader Caleb), zette zij hem (haren man) aan’. De lezing der Vulgaat van de laatste woorden (vrij voor: ‘zette hij haar aan’), die Judic. I 14 ook door de Septuagint wordt gesteund, is verkieslijker, tenzij de Hebr. uitdrukking beteekent: ‘drong zij hem.... te mogen vragen’.
- voetnoot14)
- Men vertaalt den grondtekst gewoonlijk: ‘en zij liet zich van den ezel glijden’ of ‘boog zich op den ezel voorover’, om haren vader toe te spreken, die te voet ging; vgl. Gen. XXIV 64. De Septuagint vat het echter op evenals de Vulgaat: ‘en zij zuchtte (van) op den ezel’.
- voetnoot15)
- De nieuweren vertalen: ‘want naar het Zuiderland hebt gij mij gegeven (uitgehuwelijkt), geef mij ook waterwellen’ (d.i. land met waterwellen).
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘de hooge en lage wellen’, eene door den schrijver als bekend onderstelde plaats.
- voetnoot17)
- Hebr. ‘in het Negeb’. Zie XI noot 13. De opsomming begint van de oostzijde.
- voetnoot18)
- Vermoedelijk Dibon, II Esdr. XI 25.
- voetnoot19)
- Septuagint: Aruel. Waarschijnlijk is Arara of Aroër (I Reg. XXX 28) te lezen; er bestaat nog een Arara ten Z.O. van Bersabeë.
- voetnoot20)
- Hebr.: Chazor-chadatta. De Septuagint heeft hiervoor: ‘en hare gehuchten’, zoodat er in plaats van ‘Chazor-chadatta’ kan gestaan hebben: chazreihen of chazreia.
- voetnoot21)
- d.w.z. Hesron wordt ook Asor genoemd (v. 23); Carioth-Hesron (zie noot 29) lag in de nabijheid daarvan.
- voetnoot22)
- De Septuagint heeft: ‘en hare onderhoorigheden’, alsof er stond: benotheihen. Vgl. II Esdr. XI 27, waar men op de overeenkomstige plaats leest: ‘en in deszelfs onderhoorigheden’ (nl. van Bersabeë), Hebr. benotheia.
- voetnoot23)
- Onderscheiden van de evenzoo genoemde plaatsen van v. 9 en 11.
- voetnoot24)
- Heet I Par. IV 29 Tholad.
- voetnoot25)
- Septuagint: Bethel; XIX 4 heet het Bethul, I Par. IV 30 Bethuel (Bathuel), I Reg. XXX 27 Bethel; niet het bekende Bethel.
- voetnoot26)
- Heet XIX 5 Hasersusa, I Par. IV 31 Hasarsusim. Zie XIX noot 2.
- voetnoot27)
- Hebr.: Sjilchim, XIX 6 Sjaruchen, I Par. IV 31 Sjaäraïm; op oud-Egyptische opschriften komt het voor onder den naam Sjerohan, als eene vesting der Hyksos-koningen.
- voetnoot28)
- Voor Aen en Remmon staat II Esdr. XI 29 (Hebr.) En-Rimmon (d.i. ‘bron van Rimmon’), terwijl ook hierna XIX 7 (Hebr.) en I Par. IV 32 het koppelwoord ontbreekt; hier is dus ook En Rimmon te lezen als de naam van ééne plaats.
- voetnoot29)
- Feitelijk zijn er 37 namen genoemd. Van deze zijn Nieuw-Asor en Baziothia waarschijnlijk valsche lezingen (zie noot 20 en 22), terwijl Carioth Hesron (v. 25) en Aen Remmon (zie noot 28) samengestelde namen zijn. Verder zijn vermoedelijk eenige namen uit II Esdr. XI 26-29 hierheen gebracht. - Van deze steden werden meerdere aan Simeon toegewezen, wiens grondgebied in dat van Juda lag; zie XIX 1-10.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘in de Sjephela’; zie XI noot 13.
- voetnoot31)
- Estaol en Sarea worden XIX 41 onder de steden van Dan geteld. Zulks geschiedt meermalen bij steden, die op de grens liggen. De grenzen werden in die tijden niet zoo nauwkeurig bepaald als thans geschiedt, maar liepen van de eene stad over de andere, zoodat twee of drie stammen rechtens in eene grensplaats konden wonen.
- voetnoot32)
- Een ander Engannim XIX 21, een ander Taphua (vgl. voor dit I Par. II 43), XVI 8 en XVII 8. Enaïm komt ook voor in den Hebreeuwschen tekst van Gen. XXXVIII 14 en 21, waar het met ‘tweesprong’ vertaald is.
- voetnoot33)
- Septuagint: ‘en deszelfs omtuiningen’, d.i. omtuinde plaatsen voor het vee. Zij las dus giderotheia. Het woord kan ook door dubbelschrijving van Gedera ontstaan zijn. Hierdoor wordt het getal der genoemde steden inderdaad veertien.
- voetnoot34)
- Hebr. Libna; wordt X 29 in de Vulgaat Lebna, XXI 13 Lobna genoemd.
- voetnoot35)
- Vgl. v. 4 en 11.
- voetnoot36)
- Zie XI noot 13.
- voetnoot37)
- Vgl. v. 15 en X 38 met de aanteekeningen. Senna is wellicht een valsche lezing voor Sepher.
- voetnoot38)
- Hebr. Duma. Doch ook de Septuagint en de Syrische vertaling hebben Ruma.
- voetnoot39)
- Zie XIV noot 6.
- voetnoot40)
- Hetzelfde Jezraël I Reg. XXV 43, een ander XIX 18 hierna. Zanoë, een ander dan dat van v. 34; de Septuagint verbindt dit woord met het volgende tot éénen naam en leest ‘Zacanaïm’; voor het getal tien (v. 57) heeft zij dan ook negen.
- voetnoot41)
- Hebr.: Bethzur; vgl. I Mach. IV 29 (Grieksche tekst), VI 7, 26.
- voetnoot42)
- Septuagint: ‘Bethanam en Thecum’.
- voetnoot43)
- Tusschen dit en het volgende vers voegt de Septuagint 11 namen in, waarvan althans meerdere tot den oorspronkelijken tekst moeten behoord hebben, daar anders voorname en bekende steden in de lijst gemist worden. De tekst luidt: ‘Theco (d.i. Thecue, Am. I 1) en Ephrata, dat is Bethlehem (vgl. Gen. XXXV 19), en Phagor en Ethan (of Etham) en Culon en Tatam en Thobes (ook “Gores” en “Sores” geschreven; het laatste is waarschijnlijk juist en komt overeen met het tegenwoordige Saris) en Carem en Galem (of Gallim) en Thether (andere lezing “Bether”, Cant. II 17) en Manocho: elf steden en hare gehuchten’.
- voetnoot44)
- Betharaba v. 9. Meddin, Sept. Ainon.
- voetnoot45)
- De zoogenaamde woestijn van Juda, ten westen van de Doode Zee.
- voetnoot46)
- Vgl. v. 6.
- voetnoot47)
- De Zoutstad, Hebr. Ir-ha-Melach, vgl. II Reg. VIII 13. Engaddi, I Reg. XXIV 1.
- voetnoot48)
- Later ingevoegde bemerking. - Jerusalem behoorde eigenlijk tot Benjamin (XVIII 28), doch werd door Juda veroverd (Judic. I 8), zoodat de Judeërs daar bleven wonen met de Jebusieten en Benjaminieten. Judic. I 21 wordt dan ook van Benjamin hetzelfde gezegd.