De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
Caput XIV.
|
1. Hoc est, quod possederunt filii Israel in terra Chanaan, quam dederunt eis Eleazar sacerdos, et Josue filius Nun, et principes familiarum per tribus Israel: | 1. Dit is het wat de kinderen van Israël ten bezit ontvingen in het land Chanaän, hetwelk hun toebedeelden de priester EleazarGa naar voetnoot1) en Josue, de zoon van Nun, en de hoofden der geslachten naar de stammen van Israël, |
2. Sorte omnia dividentes, sicut praeceperat Dominus in manu Moysi, novem tribubus, et dimidiae tribui. Num. XXXIV 13. | 2. door het lot alles verdeelend, gelijk de Heer bevolen had door Moses, onder de negen stammen en den halven stam. |
3. Duabus enim tribubus, et dimidiae dederat Moyses trans Jordanem possessionem: absque Levitis, qui nihil terrae acceperunt inter fratres suos: | 3. Want aan twee stammen en een halven had Moses een erfbezit over den Jordaan gegeven, ongerekend de Levieten, die geen land ontvingen onder hunne broeders; |
4. Sed in eorum successerunt locum filii Joseph in duas divisi tribus, Manasse et Ephraim: nec acceperunt Levitae aliam in terra partem, nisi urbes ad habitandum, et suburbana earum ad alenda jumenta et pecora sua. | 4. maar in hunne plaats kwamen de kinderen van Joseph, verdeeld in twee stammen, Manasses en Ephraïm; en de Levieten ontvingen geen afzonderlijk deel in het land, tenzij steden ter bewoning en hare ommelanden voor het onderhoud van hun rundvee en klein vee. |
5. Sicut praeceperat Dominus Moysi, ita fecerunt filii Israel, et diviserunt terram. | 5. Zooals de Heer had bevolen aan Moses, zoo deden de kinderen van Israël, en zij verdeelden het land. |
6. Accesserunt itaque filii Juda ad Josue in Galgala, locutusque est ad eum Caleb filius Jephone Cenezaeus: Nosti quid locutus sit Dominus ad Moysen hominem Dei de me et te in Cadesbarne. Num. XIV 24. | 6. Alstoen naderden de kinderen van Juda tot Josue in Galgala, en tot hem sprak Caleb, de zoon van Jephone, de CenezeërGa naar voetnoot2): Gij weet wat de Heer gesproken heeft tot Moses, den man Gods, over mij en over uGa naar voetnoot3) in Cadesbarne. |
7. Quadraginta annorum eram quando misit me Moyses famulus Domini de Cadesbarne, ut considerarem terram, nuntiavique ei quod mihi verum videbatur. | 7. Veertig jaren was ik oud, toen Moses, de dienstknecht des Heeren, mij van Cadesbarne uitzond om het land te verkennen, en ik heb hem geboodschapt wat mij waar toescheen. |
8. Fratres autem mei, qui ascenderant mecum, dissolverunt cor | 8. Doch mijne broeders, die met mij waren opgetrokken, maakten |
[pagina 68]
populi: et nihilominus ego secutus sum Dominum Deum meum. | het hart des volks ontsteld, en niettemin volgde ik den Heer, mijnen God. |
9. Juravitque Moyses in die illo, dicens: Terra, quam calcavit pes tuus, erit possessio tua, et filiorum tuorum in aeternum: quia secutus es Dominum Deum meum. | 9. En Moses zwoer te dien dage, zeggende: Het land, dat uw voet betreden heeft, zal uwe bezitting zijn en die uwer kinderen voor immer, omdat gij den Heer, mijnen God, gevolgd hebt. |
10. Concessit ergo Dominus vitam mihi, sicut pollicitus est usque in praesentem diem. Quadraginta et quinque anni sunt: ex quo locutus est Dominus verbum istud ad Moysen, quando ambulabat Israel per solitudinem: hodie octoginta quinque annorum sum | 10. De Heer dan heeft mij het leven gegund, gelijk Hij beloofd heeft, tot den huldigen dag. Vijf en veertig jaren is het geleden, sedert de Heer dat woord tot Moses gesproken heeft, toen Israël zwierf door de woestijn; thans ben ik vijf en tachtig jaren oud, |
11. Sic valens, ut eo valebam tempore quando ad explorandum missus sum: illius in me temporis fortitudo usque hodie perseverat, tam ad bellandum quam ad gradiendum. Eccli. XLVI 11. | 11. zoo gezond, als ik was ten tijde toen ik ter verkenning werd uitgezonden; mijne kracht van destijds duurt tot heden voort, zoo tot strijden als tot gaanGa naar voetnoot4). |
12. Da ergo mihi montem istum, quem pollicitus est Dominus, te quoque audiente, in quo Enacim sunt, et urbes magnae atque munitae: si forte sit Dominus mecum, et potuero delere eos: sicut promisit mihi. | 12. Geef mij derhalve dit gebergte, dat de Heer mij beloofd heeft, ook ten uwen aanhooren, in hetwelk EnakietenGa naar voetnoot5) zijn en groote en sterke steden; wellicht is de Heer met mij en kan ik hen verdelgen, gelijk Hij mij beloofd heeft. |
13. Benedixitque ei Josue: et tradidit ei Hebron in possessionem. | 13. En Josue zegende hem en gaf hem Hebron in erfbezit. |
14. Atque ex eo fuit Hebron Caleb filio Jephone Cenezaeo usque in praesentem diem: quia secutus est | 14. En sindsdien behoorde Hebron aan Caleb, den zoon van Jephone, den Cenezeër, tot op den huidigen |
[pagina 69]
Dominum Deum Israel. Num. XIV 6. | dag, omdat hij den Heer gevolgd heeft, den God van Israël. |
15. Nomen Hebron ante vocabatur Cariath Arbe: Adam maximus ibi inter Enacim situs est: et terra cessavit a proeliis. Supra XI 23. | 15. De naam van Hebron werd vroeger geheeten Cariath-ArbeGa naar voetnoot6); daar ligt Adam, de zeer groote, onder de EnakietenGa naar voetnoot7). En het land rustte van den krijg. |
- voetnoot1)
- De hoogepriester, derde zoon van Aäron; vgl. Exod. VI 23; Num. III 4.
- voetnoot2)
- Over Caleb zie ook Num. XIII 7, 31; XXXII 12; XXXIV 19; Judic. I 12-15.
- voetnoot3)
- Dat nl. slechts deze beiden het Beloofde Land zouden betreden. Num. XIV 30; Deut. I 36, 38.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘tot uitgaan en ingaan’, eene Hebreeuwsche uitdrukking voor: het verrichten van zijn werk. - De uitzending der verkenners had plaats in den zomer van het tweede jaar na den uittocht uit Egypte (Num. X 11 en XIII 21), d.i. ruim een jaar na dien uittocht. Moses stierf tegen het einde van het jaar 40 na den Uittocht (vgl. Deut. I 3 met XXXII 48) en de rouw over zijn dood duurde 30 dagen (Deut. XXXIV 8), zoodat Josue in het begin van het jaar 41 zijn ambt aanvaardde (ald. v. 9) en in hetzelfde jaar het eerste Paaschfeest in het land Chanaän vierde, juist 40 jaar na den Uittocht (Jos. V 6, 10) en bijna 39 jaar na de uitzending der verkenners. Het hier van Caleb verhaalde had plaats omstreeks 45 jaar na deze verkenning - dus waarschijnlijk in het jaar 47 na den Uittocht -, zoodat toen sedert het begin der verovering van Chanaän omstreeks zes jaren waren verloopen, die XI 18 ‘vele dagen’ (Hebr.) worden genoemd.
- voetnoot5)
- Zie XI 22 en de aanteekening aldaar. Het volgende wellicht drukt zijne hoop en zijn vertrouwen op 's Heeren bijstand uit.
- voetnoot6)
- d.i. ‘Stad van Arbe’ (of Arbeë, Hebr. ʽArba); zie Gen. XIII noot 13. De vader van het reuzengeslacht der Enakieten (Jos. XV 13) had aan Hebron dien naam gegeven, en de naam Arba wordt dan weer door de H. Schrift - zooals meer gebeurt - aan dat stamhoofd gegeven. ʽArba beteekent ‘vier’, zoodat men kan vertalen ‘Vierstad’. Opmerkelijk is het, dat Hebron ook in den tegenwoordigen tijd in vier wijken gescheiden is.
- voetnoot7)
- Deze vertaling van den H. Hiëronymus is de weerklank eener legende, volgens welke Adam in Hebron zou begraven zijn. De grondtekst heeft: ‘de grootste mensch (Hebr. adam) onder de Enakieten was deze’, nl. de stamvader der Enakieten, die door den naam Arba wordt aangeduid (zie noot 6). De legende, ook door de oude rabbijnen overgeleverd, heeft haar ontstaan waarschijnlijk te danken aan de verkeerde opvatting van het woord adam. - Het schijnt, dat v. 14-15 tot Enakieten na Josue is bijgevoegd; men leidt dit ook hieruit af, dat hier, evenals XV 15, na den later gebruikelijken naam (Hebron, vgl. de Inleiding) de vroegere (Cariath-Arbe) wordt vermeld, terwijl elders in dit boek het tegenovergestelde geschiedt.