De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIII.
|
1. Josue senex, provectaeque aetatis erat, et dixit Dominus ad eum: Senuisti, et longaevus es, terraque latissima derelicta est quae necdum sorte divisa est: | 1. Josue was oud en op gevorderden leeftijd, en de Heer sprak tot hem: Gij zijt oud geworden en bejaard, en een zeer uitgestrekt land is overgebleven, dat nog niet door het lot verdeeld isGa naar voetnoot1); |
2. Omnis videlicet Galilaea, Philisthiim, et universa Gessuri. | 2. namelijk geheel Galilea, de PhilistijnenGa naar voetnoot2) en geheel GessuriGa naar voetnoot3): |
[pagina 63]
3. A fluvio turbido, qui irrigat AEgyptum, usque ad terminos Accaron contra aquilonem: terra Chanaan, quae in quinque regulos Philisthiim dividitur, Gazaeos, et Azotios, Ascalonitas, Gethaeos, et Accaronitas. | 3. van de troebele rivier, die Egypte besproeitGa naar voetnoot4), tot aan de grenzen van Accaron noordwaarts; het land van Chanaän, dat onder vijf koningen van de Philistijnen verdeeld is: de bewoners van Gaza en Azotus, Ascalon, Geth en AccaronGa naar voetnoot5); |
4. Ad meridiem vero sunt Hevaei, omnis terra Chanaan, et Maara Sidoniorum usque Apheca et terminos Amorrhaei, | 4. ten zuiden echter zijn de HeveërsGa naar voetnoot6); het geheele land van ChanaänGa naar voetnoot7) en Maära der Sidoniërs tot aan Apheca en de grenzen van den Amorrheër, |
5. Ejusque confinia. Libani quoque regio contra orientem a Baalgad sub monte Hermon, donec ingrediaris Emath. | 5. en diens aangrenzende strekenGa naar voetnoot8); voorts de geheele landstreek van den Libanon oostwaarts, van Baälgad af, aan den voet van het gebergte Hermon, tot waar men naar Emath komt; |
6. Omnium qui habitant in monte a Libano usque ad Aquas Maserephoth, universique Sidonii. Ego sum qui delebo eos a facie filiorum Israel. Veniat ergo in partem hereditatis Israel, sicut praecepi tibi. | 6. alle bergbewoners, van den Libanon af tot het Water van MaserephothGa naar voetnoot9), en alle Sidoniërs. Ik ben het, die hen zal verdelgen voor het aangezicht der kinderen van Israël. Het kome derhalve ten erfdeel aan IsraëlGa naar voetnoot10), gelijk Ik u geboden heb. |
7. Et nunc divide terram in pos- | 7. En nu, verdeel het land ten |
[pagina 64]
sessionem novem tribubus, et dimidiae tribui Manasse, | erfbezit onder de negen stammen en den halven stam Manasses. |
8. Cum qua Ruben et Gad possederunt terram, quam tradidit eis Moyses famulus Domini trans fluenta Jordanis, ad orientalem plagam. Num. XXXII 33. | 8. Met hemGa naar voetnoot11) toch hadden Ruben en Gad het land ten bezit ontvangen, dat Moses, de dienstknecht des Heeren, hun had gegeven aan de oostzijde van den Jordaanstroom, |
9. Ab Aroer, quae sita est in ripa torrentis Arnon, et in vallis medio, universaque campestria Medaba, usque Dibon. | 9. van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon ligt en tot midden in het dal, en de geheele vlakte van Medaba tot DibonGa naar voetnoot12); |
10. Et cunctas civitates Sehon, regis Amorrhaei, qui regnavit in Hesebon usque ad terminos filiorum Ammon. | 10. en alle steden van Sehon, den Amorrietenkoning, die regeerde in Hesebon tot aan de grenzen der kinderen van Ammon; |
11. Et Galaad, ac terminum Gessuri et Machati, et omnem montem Hermon, et universam Basan, usque ad Salecha, | 11. en Galaäd en het gebied van den Gessuriet en den Machatiet en het geheele Hermon-gebergte en geheel Basan tot aan Salecha; |
12. Omne regnum Og in Basan, qui regnavit in Astaroth et Edrai, ipse fuit de reliquiis Raphaim: percussitque eos Moyses, atque delevit. | 12. geheel het rijk van Og in Basan, die in Astaroth en Edraï regeerde - hij was van de overblijfselen der RaphaïetenGa naar voetnoot13); en Moses versloeg en verdelgde hen. |
13. Nolueruntque disperdere filii Israel Gessuri et Machati: et habitaverunt in medio Israel usque in praesentem diem. | 13. Doch de kinderen van Israël wilden den Gessuriet en den Machatiet niet verdelgen, en dezen woonden midden onder Israël tot op den huidigen dagGa naar voetnoot14). |
14. Tribui autem Levi non dedit possessionem: sed sacrificia et victimae Domini Dei Israel, ipsa est ejus hereditas, sicut locutus est illi. Num. XVIII 20. | 14. Den stam Levi echter gaf hij geen erfbezit; maar de offeranden en de slachtoffers van den Heer, den God van Israël, dat is zijn erfdeel, zooals Hij tot hem gesproken heeft. |
15. Dedit ergo Moyses possessionem tribui filiorum Ruben juxta cognationes suas. | 15. Moses dan gaf een erfbezit aan den stam der kinderen van Ruben naar hunne geslachten; |
16. Fuitque terminus eorum ab Aroer, quae sita est in ripa torrentis Arnon, et in valle ejusdem tor- | 16. en hun grensgebied liep van Aroër af, dat aan den oever der beek Arnon ligt en midden in het |
[pagina 65]
rentis media: universam planitiem, quae ducit Medaba, | dal derzelfde beek, de geheele vlak te, die naar Medaba leidt, |
17. Et Hesebon, cunctosque viculos earum, qui sunt in campestribus: Dibon quoque, et Bamothbaal, et oppidum Baalmaon, | 17. en Hesebon, en al hunne dorpen in de valleienGa naar voetnoot15); voorts Dibon en Bamothbaäl en de stad Baälmaon |
18. Et Jassa, et Cedimoth, et Mephaath, | 18. en Jassa en Cedimoth en Mephaäth |
19. Et Cariathaim, et Sabama, et Sarathasar in monte convallis. | 19. en Cariathaim en Sabama en Sarathasar aan den Berg des dals, |
20. Bethphogor et Asedoth, Phasga et Bethiesimoth, | 20. Bethphogor en Asedoth, PhasgaGa naar voetnoot16) en Bethjesimoth, |
21. Et omnes urbes campestres, universaque regna Sehon regis Amorrhaei, qui regnavit in Hesebon, quem percussit Moyses cum principibus Madian: Hevaeum, et Recem, et Sur, et Hur, et Rebe duces Sehon habitatores terrae. Num. XXXI 8. | 21. en alle steden der vlakteGa naar voetnoot17) en het geheele rijksgebied van Sehon, den Amorrietenkoning, die in Hesebon regeerde, dien Moses versloeg met de vorsten van Madian tevens: HevaeusGa naar voetnoot18) en Recem en Sur en Hur en Rebe, de vorsten van Sehon, bewoners van het land. |
22. Et Balaam filium Beor ariolum occiderunt filii Israel gladio cum ceteris interfectis. | 22. En Balaäm, den zoon van Beor, den waarzegger, hebben de kinderen van Israël met de overige verslagenen door het zwaard gedood. |
23. Factusque est terminus filiorum Ruben Jordanis fluvius. Haec est possessio Rubenitarum per cognationes suas urbium et viculorum. | 23. En de grens der kinderen van Ruben werd de rivier de Jordaan. Dat is het erfbezit der Rubenieten naar hunne geslachten, aan steden en gehuchten. |
24. Deditque Moyses tribui Gad et filiis ejus per cognationes suas possessionem, cujus haec divisio est: | 24. En Moses gaf aan den stam Gad en zijne kinderen naar hunne geslachten een erfbezit, waarvan dit de indeeling is: |
25. Terminus Jaser, et omnes civitates Galaad, et dimidiam partem terrae filiorum Ammon, usque ad Aroer, quae est contra Rabba. | 25. Het gebied van JaserGa naar voetnoot19) en alle steden van GalaädGa naar voetnoot20) en de helft van het land der kinderen van Ammon, tot aan Aroër, dat tegenover Rabba ligtGa naar voetnoot21), |
26. Et ab Hesebon usque Ramoth, Masphe et Betonim: et a Manaim usque ad terminos Dabir. | 26. en van Hesebon af tot Ramoth, Masphe en Betonim, en van Manaïm tot aan de grenzen van DabirGa naar voetnoot22). |
[pagina 66]
27. In valle quoque Betharan, et Bethnemra, et Socoth, et Saphon reliquam partem regni Sehon regis Hesebon: hujus quoque finis, Jordanis est usque ad extremam partem maris Cenereth trans Jordanem ad orientalem plagam. | 27. Voorts in het dalGa naar voetnoot23): Betharan en Bethnemra en Socoth en Saphon, het overige deel van het rijksgebied van Sehon, den koning van Hesebon. Ook hiervanGa naar voetnoot24) is de Jordaan de grens, tot aan de uiterste punt van de zee Cenereth, aan de oostzijde van den Jordaan. |
28. Haec est possessio filiorum Gad per familias suas, civitates, et villae earum. | 28. Dat is het erfbezit der kinderen van Gad naar hunne geslachten, de steden en hare gehuchten. |
29. Dedit et dimidiae tribui Manasse, filiisque ejus juxta cognationes suas possessionem, | 29. Hij gaf ook aan den halven stam Manasses en diens kinderen naar hunne geslachten een erfbezit, |
30. Cujus hoc principium est: a Manaim universam Basan, et cuncta regna Og regis Basan, omnesque vicos Jair, qui sunt in Basan, sexaginta oppida. | 30. en wel, zijn aanvang nemend van ManaïmGa naar voetnoot25): geheel Basan en al het rijksgebied van Og, den koning van Basan, en alle dorpen van Jaïr, die in Basan liggen, zestig stedenGa naar voetnoot26); |
31. Et dimidiam partem Galaad, et Astaroth, et Edrai urbes regni Og in Basan: filiis Machir, filii Manasse dimidiae parti filiorum Machir juxta cognationes suas. | 31. en de helft van Galaäd, en Astaroth en Edraï, de steden van het rijk van Og in Basan, aan de kinderen van MachirGa naar voetnoot27), den zoon van Manasses, (namelijk) aan de helft der kinderen van Machir, naar hunne geslachten. |
32. Hanc possessionem divisit Moyses in campestribus Moab trans Jordanem contra Jericho ad orientalem plagam. | 32. Deze bezittingen verdeelde Moses in de velden van Moab aan de oostzijde van den Jordaan, tegenover Jericho. |
33. Tribui autem Levi non dedit possessionem: quoniam Dominus Deus Israel ipse est possessio ejus, ut locutus est illi. Num. XVIII 20; Supra XIII 14. | 33. Aan den stam Levi echter gaf hij geen erfbezit; want de Heer, de God van Israël, Hij is zijne bezitting, zooals Hij tot hem gesproken heeft. |
- voetnoot1)
- Hebr.: ‘en het land is overgebleven, het zeer groote, om in bezit te nemen’. Dit ‘in bezit nemen’ heeft gewoonlijk den zin van veroveren, innemen. Dat het ook hier dien zin heeft, blijkt uit het volgende, waarin de nog niet veroverde streken worden opgenoemd. Men kan het Hebr. ook vertalen: ‘en het ter verovering overgeblevene land is zeer veel’.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘Dit is het overgeblevene land: alle landstreken (geliloth) der Philistijnen’. De Septuagint heeft: ‘alle grensstreken (gebuloth) der Philistijnen’.
- voetnoot3)
- Eigenlijk: ‘de Gessuriet’, de bewoners van Gessur. Dit Gessur lag in het zuiden van Palestina (I Reg. XXVII 8); niet te verwarren met dat van v. 11 en 13 en XII 5, dat in het noorden lag en ten oosten van den Jordaan.
- voetnoot4)
- Hebr. ‘van den Sjichor, tegenover Egypte’. Septuagint: ‘van de woestijn (midbar i.p.v. “Sjichor”) tegenover Egypte’. Sjichor (de donkere, troebele) is Is. XXIII 3 en Jer. II 18 een bijnaam van den Nijl en wordt dienovereenkomstig hier door sommigen voor den naam van den oostelijken arm dezer rivier gehouden, doch daardoor wordt de grens van Palestina te ver zuidelijk gelegd. De naam donker kan evengoed aan andere rivieren gegeven worden. Het eenvoudigst denkt men aan de zoogenaamde ‘Beek van Egypte’ (XV 4, 47), tegenwoordig Wadi-el-Arisj, gewoonlijk als de zuidelijke grens van het Beloofde Land genoemd; òf men leze met de Sept. midbar ‘woestijn’. Nog ten tijde der Ptolomeën bevond zich op de oostelijke grens van Egypte een kanaal met name Sji-Hor, d.i. ‘kanaal van Horus’ (een Egyptischen god). Mogelijk is dit kanaal bedoeld of is de naam door de Hebreërs tot de ‘Beek van Egypte’ en tot den Nijl uitgestrekt.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘.... noordwaarts; het (nl. dat land) wordt onder de Chanaänieten gerekend (en moet derhalve door Israël veroverd worden); vijf vorsten (-dommen) der Philistijnen: die van Gaza’ enz.
- voetnoot6)
- Vgl. Deut. II 23; wellicht de Gessurieten van v. 2. Hebr.: ‘en de Heveërs ten zuiden’.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘van den Chananeër’; dezen naam dragen in 't bijzonder de hier bedoelde Pheniciërs, vgl. Gen. X 15. Zie de Inleiding. In plaats van het volgende Me ara (Hebr.), d.i. de ‘holenstreek’, der Sidoniërs las de Septuagint: me-ʽAza, d.i. ‘van Gaza af’, en de Sidoniërs enz.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘en het land der Giblieten’, de bewoners van Gebal, later Byblos genoemd. De H. Hiëronymus las, in plaats van den Hebreeuwschen eigennaam ‘Gibli’, gebulo, ‘zijne grens’.
- voetnoot9)
- Zie XI 8 en de aanteekening aldaar. Over den ‘ingang (Hebr.) van Emath’ (v. 5) zie II Par. VII noot 7.
- voetnoot10)
- Door den grondtekst wordt de zin duidelijker: ‘Intusschen (d.i. al is al dat land nog niet veroverd) verdeel het door het lot aan Israël als erfgoed’.
- voetnoot11)
- nl. Met Manasses, en wel met de andere (oostelijke) helft. Vgl. 112 volg.; XII 2-6. - Voor het volgende zie de Inleiding blz. 10.
- voetnoot12)
- Over Aroër zie XII 2 en de noot aldaar. De vlakte (Hebr. en Sept. ‘Misor’ als eigennaam) van Medaba tot Dibon valt samen met het Num. XXI 20 genoemde ‘veld (Hebr.) van Moab’.
- voetnoot13)
- Zie XII 4.
- voetnoot14)
- Dit kan eene later toegevoegde opmerking zijn. Vgl. XV 63; XVI 10. De grondtekst heeft: ‘de kinderen van Israël verdelgden.... niet’.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘Chesbon en al zijne steden in de vlakte’ (Misor).
- voetnoot16)
- Zie XII 3 noot 4.
- voetnoot17)
- Tusschen Medaba en Dibon, vgl. v. 9, 16, 17.
- voetnoot18)
- Deze heet hier in den grondtekst, en Num. XXXI 8 ook in de Vulgaat, Evi.
- voetnoot19)
- Vgl. Num. XXI 32.
- voetnoot20)
- Namelijk de zuidelijke helft, ten zuiden van de beek Jaboc, terwijl Manasses het noordelijk gedeelte ontvangen had, Deut. III 13-15; vgl. hierna v. 31.
- voetnoot21)
- Een ander Aroër dan dat van Ruben, v. 16 en XII 2, en hetzelfde als het Judic. XI 33 genoemde. Vgl. Is. XVII noot 2.
- voetnoot22)
- Ramoth Masphe is in den grondtekst één naam: ‘Ramath-ha-Mispe’. Manaïm is het Manahaïm van Gen. XXXII 2; het lag op de grens van Manasses en Gad (v. 30) en werd als vrijstad aangewezen (XXI 37). Dabir is niet hetzelfde als het o.a. X 38 genoemde; de Septuagint heeft ‘Daibon’; wegens het voorvoegsel l in den grondtekst vermoedt men, dat hier oorspronkelijk ‘Lodabar’ stond, vgl. II Reg. IX 4.
- voetnoot23)
- In het Jordaandal, en wel ten oosten van den Jordaan.
- voetnoot24)
- Van het stamgebied van Gad, vgl. v. 23. Betharan en Bethnemra, zie Num. XXXII 36. De Zee Cenereth, zie XII 3 (Ceneroth).
- voetnoot25)
- Manaïm (zie v. 26) is het zuidelijke grenspunt.
- voetnoot26)
- ‘Stad’ is in den Bijbel dikwijls een algemeene naam, die ook aan dorpen wordt gegeven. Over de dorpen van Jaïr (Avoth Jaïr) zie Deut. III 14.
- voetnoot27)
- Vgl. Deut. III 13, 15.