De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Hi sunt reges, quos percusserunt filii Israel, et possederunt terram eorum trans Jordanem ad solis ortum, a torrente Arnon usque ad montem Hermon, et omnem orientalem plagam, quae respicit solitudinem. | 1. Dit zijn de koningen, die de kinderen van Israël verslagen hebben en wier land zij in bezit hebben genomen, over den Jordaan naar den kant van zonsopgang, van de beek Arnon tot aan den berg HermonGa naar voetnoot1) en de geheele oostzijde, die tot de woestijn behoortGa naar voetnoot2): |
2. Sehon rex Amorrhaeorum, qui habitavit in Hesebon, dominatus est ab Aroer, quae sita est super ripam torrentis Arnon, et mediae partis in valle, dimidiaeque Galaad, | 2. Sehon, de koning der Amorrheêrs, die woonde te Hesebon, die heerschte van Aroër af, dat gelegen is aan den oever der beek Arnon, en wel voor de helft in het |
[pagina 60]
usque ad torrentem Jaboc, qui est terminus filiorum Ammon. | dalGa naar voetnoot3), en over half Galaäd, tot aan de beek Jaboc, die de grens uitmaakt van de kinderen van Ammon; |
3. Et a solitudine usque ad mare Ceneroth contra orientem, et usque ad mare deserti, quod est mare salsissimum, ad orientalem plagam per viam quae ducit Bethsimoth: et ab australi parte, quae subjacet Asedoth, Phasga. | 3. en van de woestijn tot aan de zee Ceneroth, ten oosten, en tot aan de Woestijnzee, dat is de Zoutzee, aan de oostzijde, langs den weg, die naar Bethsimoth gaat; en aan de zuidzijde, gelegen onder Asedoth, PhasgaGa naar voetnoot4). |
4. Terminus Og regis Basan, de reliquiis Raphaim, qui habitavit in Astaroth, et in Edrai, et dominatus est in monte Hermon, et in Salecha, atque in universa Basan, usque ad terminos | 4. Het gebied van Og, den koning van Basan, van het overschot der RaphaïetenGa naar voetnoot5), die woonde in Astaroth en in Edraï en heerschte in het Hermon-gebergte en in Salecha en in geheel Basan, tot aan de grenzen |
5. Gessuri, et Machati, et dimidiae partis Galaad: terminos Sehon regis Hesebon. | 5. van den Gessuriet en den Machatiet en van half Galaäd, het grensgebied van Sehon, den koning van Hesebon. |
6. Moyses famulus Domini, et filii Israel percusserunt eos, tradiditque terram eorum Moyses in possessionem Rubenitis, et Gaditis, et dimidiae tribui Manasse. | 6. Moses, de dienstknecht des Heeren, en de kinderen van Israël versloegen hen, en Moses gaf hun land in bezit aan de Rubenieten en Gadieten en den halven stam ManassesGa naar voetnoot6). |
7. Hi sunt reges terrae, quos percussit Josue et filii Israel trans Jordanem ad occidentalem plagam, a Baalgad in campo Libani, usque ad montem, cujus pars ascendit in Seir: tradiditque eam Josue in possessionem tribubus Israel, singulis partes suas, | 7. Dit zijn de koningen des lands, die Josue verslagen heeft - en de kinderen van Israël - aan de westzijde van den Jordaan, van Baälgad in het dal van den Libanon tot aan het gebergte, waarvan een deel opklimt naar SeïrGa naar voetnoot7); en Josue gaf het in bezit aan de stammen van Israël, ieder zijn deelGa naar voetnoot8), |
8. Tam in montanis quam in planis atque campestribus. In Asedoth, et in solitudine, ac in meridie | 8. zoowel in de bergstreken als in de vlakten en velden. In Asedoth en in de Woestijn en in het Zuiden |
[pagina 61]
Hethaeus fuit et Amorrhaeus, Chananaeus et Pherezaeus, Hevaeus et Jebusaeus. | was de Hetheër en de Amorrheër, de Chananeër en de Pherezeër, de Heveër en de JebuseërGa naar voetnoot9). |
9. Rex Jericho unus: rex Hai, quae est ex latere Bethel, unus: | 9. De koning van Jericho, één; de koning van Haï, dat ter zijde van Bethel ligt, één; |
10. Rex Jerusalem unus, rex Hebron unus, | 10. de koning van Jerusalem, één; de koning van Hebron, één; |
11. Rex Jerimoth unus, rex Lachis unus, | 11. de koning van Jerimoth, één; de koning van Lachis, één; |
12. Rex Eglon unus, rex Gazer unus, | 12. de koning van Eglon, één; de koning van Gazer, één; |
13. Rex Dabir unus, rex Gader unus, | 13. de koning van Dabir, één; de koning van Gader, één; |
14. Rex Herma unus, rex Hered unus, | 14. de koning van Herma, één; de koning van Hered, éénGa naar voetnoot10); |
15. Rex Lebna unus, rex Odullam unus, | 15. de koning van Lebna, één; de koning van Odullam, één; |
16. Rex Maceda unus, rex Bethel unus, | 16. de koning van Maceda, één; de koning van Bethel, één; |
17. Rex Taphua unus, rex Opher unus, | 17. de koning van Taphua, één; de koning van Opher, één; |
18. Rex Aphec unus, rex Saron unus, | 18. de koning van Aphec, één; de koning van SaronGa naar voetnoot11), één; |
19. Rex Madon unus, rex Asor unus, | 19. de koning van Madon, één; de koning van Asor, één; |
20. Rex Semeron unus, rex Achsaph unus, | 20. de koning van Semeron, één: de koning van Achsaph, één; |
21. Rex Thenac unus, rex Mageddo unus, | 21. de koning van Thenac, één; de koning van Mageddo, één; |
22. Rex Cades unus, rex Jachanan Carmeli unus, | 22. de koning van Cades, één; de koning van Jachanan aan den Karmel, één; |
[pagina 62]
23. Rex Dor, et provinciae Dor unus, rex gentium Galgal unus, | 23. de koning van Dor en van de landstreek DorGa naar voetnoot12), één; de koning van de volken van GalgalGa naar voetnoot13), één; |
24. Rex Thersa unus: omnes reges triginta unus. | 24. de koning van Thersa, één. Alle koningen een en dertigGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Vgl. I 15; Deut. III 8.
- voetnoot2)
- Hebr.: ‘en de geheele Araba van de oostzijde’, d.i. het oostelijk gedeelte van het Jordaandal. Zie XI noot 13. Het woord Araba wordt hier, evenals v. 3 en elders, door de Vulg. ten onrechte met woestijn vertaald; vgl. Zach. XIV 10.
- voetnoot3)
- Hebr.: ‘en wel het midden van het dal’ (der beek). Zie XVI noot 9. De zin is, dat Aroër tot in de beek, d.i. tot aan den waterloop toe, gebouwd was. Vgl. XIII 9, 16; Deut. III 16.
- voetnoot4)
- Hebr.: ‘en ten zuiden onder de hellingen van den (berg) Phasga’, Deut. III 17 en IV 49; vgl. X 40 noot 28. Over Sehon en de verovering van zijn gebied zie Num. XXI 21 volg.; Deut. II 26 volg.; Judic. XI 19 volg. De zee Ceneroth is het meer Genesareth, de Zoutzee de Doode Zee.
- voetnoot5)
- Reuzen; zie Deut. II 11; III 11, 13. Over Og en zijn gebied zie Num. XXI 33 volg.; Deut. III 3-16; XXIX 7-8.
- voetnoot6)
- Deut. II 24 - III 20, vgl. Jos. I 12-15.
- voetnoot7)
- Zie XI 17 en de aanteekening aldaar.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘naar hunne afdeelingen’, evenals XI 23.
- voetnoot9)
- Hebr.: ‘in het Gebergte (van Juda) en in de Sjephela en in de Araba en aan de hellingen (asedoth) en in de Woestijn (van Juda) en in het Negeb: de Hetheër’ enz. Voor de geographische bepaling dezer plaatsen zie XI noot 13.
- voetnoot10)
- Over Herma, elders Horma of Harma, Hebr. Chorma, bij de Chanaänieten Sephaäth geheeten, zie Num. XXI 3 en Judic. 117 met de aanteekeningen. De hier vermelde overwinning op den koning van Herma kan vereenzelvigd worden met de Judie. I 17 verhaalde verovering van Sephaäth, die dan na Josue zou geschied en hierbij aangeteekend zijn. In plaats van Hered, Hebr. Arad (zie Num. XXI 1; XXXIII 40; Judic. I 16), is wellicht met de Septuagint en de Syrische vertaling Ader of Eder te lezen; vgl. XV 21.
- voetnoot11)
- Septuagint: ‘de koning van Ophec van de Aroc’ (foutief voor Saron); zij telt hier dus slechts éénen koning en plaatst dit Aphec in de vlakte Saron, aan de kust van Midden-Palestina. Het Hebr. heeft voor ‘koning van Saron’: ‘koning over (eig. aan of in) de Saron’. 't Is zeer wel mogelijk, dat de Septuagint oorspronkelijker is en dat het woord ‘koning’ hier later in den Hebr. tekst is geslopen, evenals telkens het woordje ‘één’. Men zou dan hebben: ‘de koning van Aphec in de Saronvlakte’, en dit Aphec is dan hetzelfde als het I Reg. XXIX 1 genoemde.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘de koning van Dor aan Naphath-Dor’. Zie XI 2 noot 3.
- voetnoot13)
- De Septuagint heeft: ‘De koning van Geï (waarschijnlijk foutief voor “Goïm”) in Galilea’. In plaats van Galgal las zij ‘Galil’, waarschijnlijk juist, zoodat men heeft: ‘de koning der volken (gojim) van Boven-Galilea’ (= Galil); vgl. Is. IX 1. In die richting ging dan ook de zegevierende tocht van XI 8.
- voetnoot14)
- De Septuagint noemt en telt slechts 29 koningen. In plaats van de twee koningen van v. 16 heeft zij er slechts éénen, dien zij ‘den koning van Elath’ noemt, en de twee koningen van v. 18 zijn bij haar één (zie noot 11). Ook het telkens voorkomende woordje één vindt men bij haar niet. De v. 9-16 vermelde overwinningen zijn verhaald in de hoofstukken VI, VII en X, behalve die van Gader (v. 13), Herma en Hered (v. 14), Odullam (v. 15) en Bethel (v. 16). De eerste vier plaatsen behooren tot het zuiden van Palestina en kunnen op den tocht van hoofdst. X veroverd zijn. Bethel (vgl. echter Septuagint: ‘Elath’) vormt den overgang tot Midden-Palestina, waartoe de v. 17-18 genoemde plaatsen schijnen te behooren; het verhaal dezer veroveringen ontbreekt; vgl. XI noot 5 en de Inleiding. Van Madon, Asor, Semeron, Achsaph (v. 19-20) en Dor (v. 23) is gesproken in Hoofdst. XI; zij behooren tot Noord-Palestina, evenals Galgal (v. 23, zie noot 13). De overige plaatsen liggen in het noorden van Midden-Palestina; de verovering daarvan schijnt tot den tocht van Hoofdst. XI te behooren en op den terugtocht, die ons niet verhaald is, te hebben plaats gehad.