De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |||||||||||||||
Caput XI.
|
1. Quae cum audisset Jabin rex Asor, misit ad Jobab regem Madon, et ad regem Semeron, atque ad regem Achsaph: | 1. Toen nu Jabin, de koning van Asor, dit gehoord had, zond hijGa naar voetnoot1) tot Jobab, den koning van Madon, en tot den koning van Semeron en tot den koning van Achsaph; |
2. Ad reges quoque aquilonis, qui habitabant in montanis et in planitie contra meridiem Ceneroth, in campestribus quoque et in regionibus Dor juxta mare: | 2. voorts tot de koningen van het noorden, die woonden in het gebergte en in de vlakte zuidwaarts vanGa naar voetnoot2) Ceneroth, alsmede in de velden, en in de landstreken van DorGa naar voetnoot3) aan den zeekant; |
3. Chananaeum quoque ab oriente et occidente, et Amorrhaeum atque Hethaeum ac Pherezaeum et Jebusaeum in montanis: Hevaeum quoque qui habitabat ad radices Hermon in terra Maspha. | 3. ook den Chananeër ten oosten en ten westen, en den Amorrheër en den Hetheër en den Pherezeër en den Jebuseër in het gebergte, alsook den Heveër, die woonde aan den voet van den Hermon in het land van MasphaGa naar voetnoot4). |
4. Egressique sunt omnes cum turmis suis, populus multus nimis sicut arena, quae est in littore maris, equi quoque et currus immensae multitudinis. | 4. En zij trokken allen met hunne legerscharen uit, een volk overtalrijk als het zand, dat aan den oever der zee is, ook paarden en wagens in ontzaglijke menigte. |
5. Conveneruntque omnes reges isti in unum ad Aquas Merom, ut pugnarent contra Israel. | 5. En al deze koningen kwamen samen bijeen bij het Water van Merom, om te strijden tegen Israël. |
6. Dixitque Dominus ad Josue: Ne timeas eos: cras enim hac eadem hora ego tradam omnes istos vul- | 6. En de Heer sprak tot Josue: Vrees hen niet! Want morgen op ditzelfde uurGa naar voetnoot5) zal Ik alle dezen |
[pagina 56]
nerandos in conspectu Israel: equos eorum subnervabis, et currus igne combures. | overleveren ter slachting voor de oogen van Israël. Hunne paarden zult gij lam makenGa naar voetnoot6) en hunne wagens zult gij met vuur verbranden. |
7. Venitque Josue, et omnis exercitus cum eo, adversus illos ad Aquas Merom subito, et irruerunt super eos, | 7. En Josue, en geheel het leger met hem, kwam bij het Water van Merom onverhoeds tegen hen aanrukken en zij overvielen hen, |
8. Tradiditque illos Dominus in manus Israel. Qui percusserunt eos, et persecuti sunt usque ad Sidonem magnam, et Aquas Maserephoth, campumque Masphe, qui est ad orientalem illius partem. Ita percussit omnes, ut nullas dimitteret ex eis reliquias: | 8. en de Heer leverde hen over in de handen van Israël. En zij sloegen hen en vervolgden hen tot aan Groot-Sidon en tot het Water van MaserephothGa naar voetnoot7) en het veld van Masphe, dat aan de oostzijde daarvan ligt. Zoodanig versloeg hij hen allen, dat hij geen overblijfsel van hen liet ontkomen. |
9. Fecitque sicut praeceperat ei Dominus, equos eorum subnervavit, currusque combussit igni. | 9. En hij deed gelijk hem de Heer bevolen had: hunne paarden maakte hij lam en de wagens verbrandde hij met vuur. |
10. Reversusque statim cepit Asor: et regem ejus percussit gladio. Asor enim antiquitus inter omnia regna haec principatum tenebat. | 10. En onverwijld teruggekeerd nam hij Asor in, en diens koning sloeg hij met het zwaard; want Asor stond oudtijds aan het hoofd van al deze koninkrijkenGa naar voetnoot8). |
11. Percussitque omnes animas, | 11. En hij doodde alle zielen, die |
[pagina 57]
quae ibidem morabantur: non dimisit in ea ullas reliquias, sed usque ad internecionem universa vastavit, ipsamque urbem peremit incendio. | daar waren; hij liet er geen enkel overblijfsel achter, maar tot uitroeiing toe verdelgde hij alles, en de stad zelve verwoestte hij door het vuurGa naar voetnoot9). |
12. Et omnes per circuitum civitates, regesque earum cepit, percussit atque delevit, sicut praeceperat ei Moyses famulus Domini. Deut. VII 1. | 12. En alle steden rondomGa naar voetnoot10) en hunne koningen bemachtigde, sloeg en verdelgde hij, gelijk Moses, de dienstknecht des Heeren, hem bevolen had. |
13. Absque urbibus, quae erant in collibus, et in tumulis sitae, ceteras succendit Israel: unam tantum Asor munitissimam flamma consumpsit. | 13. Uitgenomen de steden, die op heuvelen en hoogten gelegen warenGa naar voetnoot11), verbrandde Israël de overige; slechts het zeer sterke Asor alleen werd door het vuur verteerd. |
14. Omnemque praedam istarum urbium ac jumenta diviserunt sibi filii Israel, cunctis hominibus interfectis. | 14. Geheel den buit van die steden en het vee verdeelden de kinderen van Israël onder elkanderGa naar voetnoot12), terwijl zij alle menschen doodden. |
15. Sicut praeceperat Dominus Moysi servo suo, ita praecepit Moyses Josue, et ille universa complevit: non praeteriit de universis mandatis, nec unum quidem verbum quod jusserat Dominus Moysi. Exod. XXXIV 11; Deut. VII 1. | 15. Zooals de Heer bevolen had aan zijnen dienstknecht Moses, zoo heeft Moses bevolen aan Josue en voerde deze alles uit; hij veronachtzaamde van al de geboden zelfs geen enkel woord, dat de Heer aan Moses had bevolen. |
16. Cepit itaque Josue omnem terram montanam, et meridianam, terramque Gosen, et planitiem, et occidentalem plagam, montemque Israel, et campestria ejus: | 16. Zoo veroverde dan Josue het geheele Bergland en het Zuiderland en de landstreek van Gosen en de Vlakte en de westelijke streek en het gebergte van Israël en zijne veldstreken, |
17. Et partem montis, quae ascendit Seir usque Baalgad per planitiem Libani subter montem Hermon: omnes reges eorum cepit, percussit, et occidit. | 17. en dat deel van het gebergte, hetwelk opklimt naar Seïr, tot aan Baälgad, over de vlakte van den Libanon, aan den voet van den berg HermonGa naar voetnoot13); al derzelver koningen nam hij gevangen, sloeg en doodde hij. |
[pagina 58]
18. Multo tempore pugnavit Josue contra reges istos. | 18. Langen tijd heeft Josue tegen deze koningen gestredenGa naar voetnoot14). |
19. Non fuit civitas quae se traderet filiis Israel, praeter Hevaeum, qui habitabat in Gabaon: omnes enim bellando cepit. | 19. Er was geene stad, die zich overgaf aan de kinderen van Israël, behalve de Heveër, die woonde in GabaonGa naar voetnoot15); want het nam ze alle met strijd. |
20. Domini enim sententia fuerat, ut indurarentur corda eorum, et pugnarent contra Israel, et caderent, et non mererentur ullam clementiam, ac perirent, sicut praeceperat Dominus Moysi. | 20. Want des Heeren vonnis was het geweest, dat hunne harten verstokt werden en dat zij streden tegen Israël en vielen, en dat zij zonder verschooning te verdienen zouden verdelgd worden, gelijk de Heer bevolen had aan MosesGa naar voetnoot16). |
21. In illo tempore venit Josue, et interfecit Enacim de montanis, Hebron, et Dabir, et Anab, et de omni monte Juda et Israel, urbesque eorum delevit. | 21. Te dien tijde kwam Josue en doodde de Enakieten van het gebergte, van Hebron en Dabir en Anab, en van geheel het gebergte van Juda en van IsraëlGa naar voetnoot17), en verwoestte hunne steden. |
[pagina 59]
22. Non reliquit ullum de stirpe Enacim, in terra filiorum Israel: absque civitatibus Gaza, et Geth, et Azoto, in quibus solis relicti sunt. | 22. Hij liet niemand van den stam der Enakieten over in het land der kinderen van Israël, uitgenomen de steden Gaza en Geth en Azotus, in welke alleen er zijn overgeblevenGa naar voetnoot18). |
23. Cepit ergo Josue omnem terram, sicut locutus est Dominus ad Moysen, et tradidit eam in possessionem filiis Israel secundum partes et tribus suas: quievitque terra a proeliis. Infra XIV 15. | 23. Zoo nam Josue dan het geheele land in, gelijk de Heer tot Moses gesproken heeftGa naar voetnoot19), en hij gaf het in bezit aan de kinderen van Israël naar hunne afdeelingen en hunne stammen; en het land rustte van den krijg. |
- voetnoot1)
- Hebr. woordelijk: ‘En het geschiedde, toen Jabin, koning van Asor, hoorde, en (d.i. dat) hij zond’. Zie verder noot 5.
- voetnoot2)
- Septuagint: ‘tegenover’.
- voetnoot3)
- Hebr. ‘Naphoth-Dor’, d.i. de hoogten van Dor (aan de Middellandsche Zee). Aan den zeekant, d.i. ten westen.
- voetnoot4)
- Waarschijnlijk hetzelfde als Masphe (v. 8); niet te verwarren met andere plaatsen van dien naam. Dit Maspha, alsmede Asor, Madon (Sept. Maron), Semeron, Achsaph (Egypt. opschriften: Aksap), Ceneroth, Dor, de Hermon, lagen in het noorden van Palestina. Ook stammen, die hun hoofdzetel meer zuidwaarts hadden, als de Pherezieten en Jebusieten, werden te hulp geroepen. Asor stond aan het hoofd der noordelijke staten, v. 10. Vgl. Judic. IV 2, waar een andere Jabin van Asor ‘koning van Chanaän’ wordt genoemd. Reeds op de Amarna-tabletten wordt gesproken van een ‘koning van Asor’, die, evenals de ‘koning van Sidon’, de partij der Chabiri gekozen had (zie de Inleiding). Asor is waarschijnlijk het tegenwoordige, ten N.W. van het meer Merom gelegen Dzjebel-el-Harrawi, waar de ruïnen eener oude vesting nog bestaan.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘omstreeks dezen tijd’. Hieruit blijkt, dat Josue op dit oogenblik niet in het verwijderde Galgala was, maar in de nabijheid van het vijandelijke leger. Ook uit den samenhang valt dit op te maken; de woorden: Vrees hen niet, alle dezen enz., duiden aan, dat de vijand niet ver af was. Het verhaal van den tocht van Josue naar het noorden ontbreekt. Het is niet waarschijnlijk, dat de verbonden legers de komst van Josue uit Galgala zouden hebben afgewacht, of dat Josue bij het eerste gerucht van het vijandelijk verbond aanstonds naar zoo ver noordelijk gelegen streken zou zijn opgetrokken. Daar de verovering van Midden-Palestina nergens verhaald wordt en die verovering toch geschied is (zie XII noot 14); daar verder, zoo Midden-Palestina nog niet in hunne macht was, de Israëlieten bij dezen oorlog in het noorden deze vijandelijke strook in den rug zouden hebben gehad en zoo van hun hoofdkwartier zouden zijn afgesneden, moet deze verovering zeer waarschijnlijk tusschen de gebeurtenissen van X en XI geplaatst worden. De uitdrukking van v. 1: Toen Jabin.... gehoord had. slaat dan niet op het in Hoofdst. X verhaalde, maar op de veroveringen van Josue in 't algemeen, tenzij, daar het verhaal der verovering van Midden-Palestina later vermoedelijk is weggelaten, de uitdrukking oorspronkelijk dáárop betrekking heeft gehad. Josue bevond zich dus waarschijnlijk in Midden-Palestina toen de oproeping van Jabin geschiedde.
- voetnoot6)
- Door het doorhakken van de pezen der achterpooten; zie v. 9. Vgl. Gen. XLIX 6 (Hebr. tekst, zie noot 9 aldaar); II Reg. VIII 4; I Par. XVIII 4.
- voetnoot7)
- Hebr.: ‘Misrephoth-Majim’, d.i. ‘Misrephoth (smeltovens?) aan het water’, waarschijnlijk het tegenwoordige Aïn-Mesjerfe, tusschen Tyrus en Acco aan de Middellandsche Zee, met vele bronnen en ruïnen. Vgl. XIII 6. Groot-Sidon wordt ook XIX 28 genoemd; in een opschrift van den Assyrischen koning Sennacherib (701 v.C.) wordt naast Groot-Sidon ook Klein-Sidon vermeld, dat in de nabijheid daarvan lag.
- voetnoot8)
- Vermoedelijk later toegevoegde bemerking.
- voetnoot9)
- Asor werd echter herbouwd (Judic. IV 2), iets wat men in die tijden na het vertrek van den overwinnaar al spoedig deed, zooals niet alleen de H. Schrift, maar o.a. ook de oude Assyrische opschriften getuigen.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘En al deze koningssteden’.
- voetnoot11)
- De hooggelegen natuurlijke vestingen behield Israël als bezettingsplaatsen, behalve Asor.
- voetnoot12)
- Vgl. VIII 2 en 27.
- voetnoot13)
- Het Bergland (vgl. XV 48) is het ‘gebergte van Juda’ (v. 21; XX 7; XXI 11) en vormt het centraal-gedeelte van Juda's stamgebied (ten westen van de Doode Zee); voor de daartoe behoorende steden zie XV 48-60. Het Zuiderland, het zoogenaamde Negeb, is het zuidelijk gedeelte van Chanaän en wordt ten noorden begrensd door de Sjephela, het gebergte van Juda en de woestijn van Juda (woestijn tusschen de Doode Zee en het gebergte van Juda); steden XV 21-32. De landstreek van Gosen is waarschijnlijk het gebied van de XV 51 genoemde stad Gosen in het gebergte van Juda. De Vlakte, d.i. de Sjephela (I Mach. XII 38), is de streek tusschen het gebergte van Juda en de Middellandsche Zee. De verovering daarvan is reeds X 40-41 bericht. Voor de westelijke streek staat in den grondtekst: ‘de Araba’ (van ʽarab, zinken); de opvatting van Vulgaat en Septuagint (ereb, avond, het westen) is onjuist; den naam Araba draagt in de H. Schrift (Hebr. tekst en meermalen ook Septuagint) het buitengewoon diepe dal, waardoor de Jordaan vloeit en waarin de Doode Zee ligt. Het gebergte van Israël (niet te beperken tot het ‘gebergte van Ephraïm’, XVII 15-16) is het gebergte van Midden-Palestina, behoorende tot Benjamin, Ephraïm en Manasses (over den naam zie noot 17); zijne veldstreken (Hebr.: ‘zijne vlakte’) zijn de hellingen van dit gebergte naar den kant der Middellandsche Zee. - Vers 17 luidt in den grondtekst: ‘van het kale gebergte af, dat naar Seïr opklimt, tot aan Baäl-Gad in het dal van den Libanon onder aan den berg Hermon’, waardoor het geheele door Josue veroverde land van het zuiden tot het noorden wordt aangeduid. Het ‘kale gebergte’ staat ook XII 7 (Hebr.); welk gebergte bedoeld wordt, is niet uitgemaakt, waarschijnlijk de rij rotsen, die 15 kilometer ten Z. van de zuidelijke spits der Doode Zee de vlakte dwars doorsnijdt. Seïr is het gebergte van Edom; Baälgad waarschijnlijk het tegenwoordige Banias, in het Nieuwe Testament bekend onder den naam van Caesarea Philippi.
- voetnoot14)
- Volgens XIV 7, vgl. v. 10 aldaar, omstreeks zes jaren. Hieruit blijkt, hoe onvolledig de berichten van het Boek Josue aangaande de geschiedenis dier veroveringen zijn.
- voetnoot15)
- IX 6, 11, 15.
- voetnoot16)
- Zie v. 15; Exod. XXIII 33; Deut. XX 16-18. Aan (en dat zij) vielen beantwoordt in den grondtekst: ‘dat aan hen de ban voltrokken werd’; vgl. VI 17 en de noot aldaar. Zie verder Exod. IV noot 16.
- voetnoot17)
- Ten onrechte zien sommigen in de namen Juda en Israël een bewijs voor het ontstaan van het Boek Josue na de splitsing van het rijk (onder Roboam) in de rijken van Juda en Israël. Zij zijn alleen een bewijs voor de opteekening dezer gebeurtenissen na de verdeeling van het land onder de stammen van Israël (XIII volg.). 't Is alsof er stond: het gebergte van het stamgebied van Juda en het andere gebergte, dat in het stamgebied van andere stammen van Israël ligt (zie noot 13); daar de twee gebergten onderscheiden zijn, moesten zij ook door twee namen onderscheiden worden. Vgl. I Reg. XI 8; II Reg. III 10 en XIX 41, waar de namen Juda en Israël evenzoo voorkomen. Het gebergte van Juda heeft zijn naam behouden (vgl. II Par. XXI 11 Hebr. en XXVII 4); de uitdrukking ‘gebergte van Israël’ komt slechts hier en v. 16 voor. Dat Juda afzonderlijk genoemd wordt, kan hoogstens als eene aanduiding gelden, dat Juda onder de twaalf stammen den eersten rang bekleedde. - Over de Enakieten zie Num. XIII 23, 29, 33, 34; Deut. I 28; II 11, 21. Vgl. noot 18. De drie genoemde plaatsen lagen in het gebergte van Juda; XV 49, 50, 54.
- voetnoot18)
- Hebr.: ‘Niet zijn er Enakieten overgebleven in het land der kinderen van Israël; alleen in Gaza, Gath en Asdod zijn zij gebleven’. Dit vers is wellicht niet van de hand van Josue, maar een toevoegsel van een lateren schrijver, die hier mededeelt, in welke plaatsen te zijnen tijde nog Enakieten waren. Gaza, Geth en Azotus waren Philistijnsche steden, van welke de eerste en de laatste aan Juda toebedeeld (XV 47), doch niet in bezit genomen zijn. Dat er korten tijd na de veroveringstochten van Josue Enakieten in het ‘land der kinderen van Israël’ waren, blijkt uit XIV 12, XV 14 en Judio I 10. Zoo het vers hier oorspronkelijk is, kan men aannemen, dat het getal der overgeblevenen niets te beteekenen had, maar later weer is toegenomen, òf dat er later opnieuw Enakieten in het land zijn gekomen.
- voetnoot19)
- Vgl. bv. Deut. XXXI 3-6.