De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
Caput X.
|
1. Quae cum audisset Adonisedec rex Jerusalem, quod scilicet cepisset Josue Hai, et subvertisset eam (sicut enim fecerat Jericho et regi ejus, sic fecit Hai, et regi illius) et quod transfugissent Gabaonitae ad Israel, et essent foederati eorum, | 1. Toen nu Adonisedec, de koning van JerusalemGa naar voetnoot1), dit gehoord had, namelijk dat Josue Haï had ingenomen en het had verwoest (want zooals hij met Jericho en zijnen koning had gedaan, zoo deed hij met Haï en zijnen koning), alsmede dat de Gabaonieten waren overgegaan tot Israël en hunneGa naar voetnoot2) bondgenooten waren, |
2. Timuit valde. Urbs enim magna erat Gabaon, et una civitatum regalium, et major oppido Hai, omnesque bellatores ejus fortissimi. | 2. vreesde hij zeer. Want eene groote stad was Gabaon enGa naar voetnoot3) eene der koninklijke steden, en het was grooter dan de stad Haï, en al zijne strijders waren zeer dapper. |
3. Misit ergo Adonisedec rex Jerusalem ad Oham regem Hebron, et ad Pharam, regem Jerimoth, ad Japhia quoque regem Lachis, et ad Dabir regem Eglon, dicens: | 3. Adonisedec, de koning van Jerusalem, zond dan tot Oham, den koning van Hebron, en tot Pharam, den koning van Jerimoth, alsook tot Japhia, den koning van LachisGa naar voetnoot4), en tot Dabir, den koning van Eglon, zeggende: |
4. Ad me ascendite, et ferte praesidium, ut expugnemus Gabaon, quare transfugerit ad Josue, et ad filios Israel. | 4. Trekt opwaarts tot mij en brengt hulp, opdat wij Gabaon veroveren, wijl het is overgegaan tot Josue en tot de kinderen van Israël. |
[pagina 49]
5. Congregati igitur ascenderunt quinque reges Amorrhaeorum: rex Jerusalem, rex Hebron, rex Jerimoth, rex Lachis, rex Eglon, simul cum exercitibus suis, et castrametati sunt circa Gabaon, oppugnantes eam. | 5. Zoo verzamelden zich dan de vijf koningen der AmorrheërsGa naar voetnoot5) en trokken op: de koning van Jerusalem, de koning van Hebron, de koning van Jerimoth, de koning van Lachis, de koning van Eglon, samen met hunne legers, en zij legerden zich rondom Gabaon en streden er tegen. |
6. Habitatores autem Gabaon urbis obsessae miserunt ad Josue, qui tunc morabatur in castris apud Galgalam, et dixerunt ei: Ne retrahas manus tuas ab auxilio servorum tuorum: ascende cito, et libera nos, ferque praesidium: convenerunt enim adversum nos omnes reges Amorrhaeorum, qui habitant in montanis. | 6. Doch de bewoners van Gabaon, de belegerde stad, zonden tot Josue, die toen verbleef in het legerkamp bij Galgala, en zeiden tot hem: Trek uwe hand niet terug om uwe dienaren te helpen; ruk haastig op en red ons en breng hulp; want tegen ons zijn samengekomen alle koningen der Amorrheërs, die in het gebergte wonenGa naar voetnoot6). |
7. Ascenditque Josue de Galgalis, et omnis exercitus bellatorum cum eo, viri fortissimi. | 7. En Josue trok op van Galgala, en met hem geheel het leger der krijgslieden, zeer dappere mannen. |
8. Dixitque Dominus ad Josue: Ne timeas eos: in manus enim tuas tradidi illos: nullus ex eis tibi resistere poterit. | 8. En de Heer sprak tot Josue: Vrees niet voor hen! Want in uwe handen heb Ik hen overgeleverd; niemand hunner zal u kunnen weerstaan. |
9. Irruit itaque Josue super eos repente, tota nocte ascendens de Galgalis: | 9. Josue dan overviel hen plotseling, van Galgala uit den geheelen nacht voorttrekkendeGa naar voetnoot7). |
10. Et conturbavit eos Dominus a facie Israel: contrivitque plaga magna in Gabaon, ac persecutus est eos per viam ascensus Beth horon, et percussit usque Azeca et Maceda. I Reg. VII 10. | 10. En de Heer bracht hen in verwarringGa naar voetnoot8) voor Israël; en het bracht hun een groote nederlaag toe te Gabaon en vervolgde hen langs den opgaanden weg van BethhoronGa naar voetnoot9) en het versloeg hen tot aan Azeca en Maceda. |
[pagina 50]
11. Cumque fugerent filios Israel, et essent in descensu Beth horon, Dominus misit super eos lapides magnos de coelo usque ad Azeca: et mortui sunt multo plures lapidibus grandinis, quam quos gladio percusserant filii Israel. | 11. En terwijl zij vluchtten voor de kinderen van Israël en op den afgaanden weg van BethhoronGa naar voetnoot10) waren, deed de Heer groote steenen van den hemel op hen vallen tot Azeca toe; en er stierven veel meer door de hagelsteenen dan de kinderen van Israël met het zwaard hadden gedood. |
12. Tunc locutus est Josue Domino in die, qua tradidit Amorrhaeum in conspectu filiorum Israel, dixitque coram eis: Sol contra Gabaon ne movearis, et luna contra vallem Ajalon. | 12. ToenGa naar voetnoot11) sprak Josue tot den Heer, ten dage dat Hij den Amorrheër overleverde voor de oogen der kinderen van Israël, en zeide in hunne tegenwoordigheid: Zon, verroer u niet bij Gabaon, noch gij, maan, bij het dal van AjalonGa naar voetnoot12)! |
13. Steteruntque sol et luna, donec ulcisceretur se gens de inimicis suis. Nonne scriptum est hoc in libro justorum? Stetit itaque sol in medio coeli, et non festinavit occumbere spatio unius diei. Eccli. XLVI 5; Is. XXVIII 21. | 13. En de zon en de maan stonden, totdat het volk zich gewroken had op zijne vijandenGa naar voetnoot13). Is dit niet geschreven in het Boek der GerechtenGa naar voetnoot14)? Alzoo stond de zon midden aan den hemel en zij haastte zich niet onder te gaan gedurende den tijd van éénen dagGa naar voetnoot15). |
[pagina 51]
14. Non fuit antea nec postea tam longa dies, obediente Domino voci hominis, et pugnante pro Israel. | 14. Noch vóór noch nà was er een zoo lange dag, terwijl de Heer gehoorzaamde aan de stem eens menschen en voor Israël streedGa naar voetnoot16). |
15. Reversusque est Josue cum omni Israel in castra Galgalae. | 15. En Josue keerde terug, met geheel Israël, naar het legerkamp van GalgalaGa naar voetnoot17). |
16. Fugerant enim quinque reges, et se absconderant in spelunca urbis Maceda. | 16. Want de vijf koningen waren gevlucht en hadden zich verborgenGa naar voetnoot18) in de spelonk van de stad Maceda. |
17. Nuntiatumque est Josue quod inventi essent quinque reges latentes in spelunca urbis Maceda. | 17. En men boodschapte aan Josue, dat de vijf koningen gevonden waren, verscholen in de spelonk van de stad Maceda. |
18. Qui praecepit sociis, et ait: Volvite saxa ingentia ad os speluncae, et ponite viros industrios, qui clausos custodiant: | 18. Hij gebood dan aan de krijgsgezellen en zeide: Wentelt zeer groote steenen voor de opening der spelonk en stelt ijverige mannen aan om de opgeslotenen te bewaken. |
19. Vos autem nolite stare, sed persequimini hostes, et extremos quosque fugientium caedite: nec dimittatis eos urbium suarum intrare praesidia, quos tradidit Dominus Deus in manus vestras. | 19. Gij echter, staat niet stil, maar vervolgt de vijanden en velt de achtersten der vluchtelingen allen neder, en laat hen niet in de sterkten hunner steden komen, hen, die de Heere God heeft overgeleverd in uwe handen. |
20. Caesis ergo adversariis plaga magna, et usque ad internecionem pene consumptis, hi, qui Israel effugere potuerunt, ingressi sunt civitates munitas. | 20. Toen derhalve de vijanden waren geslagen met een groote nederlaag en schier tot vernietiging toe waren verdelgd, hebben degenen, die aan Israël konden ontkomen, zich binnen de versterkte steden begeven. |
[pagina 52]
21. Reversusque est omnis exercitus ad Josue in Maceda, ubi tunc erant castra, sani et integro numero: nullusque contra filios Israel mutire ausus est. | 21. En geheel het leger keerde tot Josue te Maceda, waar toen de legerplaats was, terug, gezond en in vollen getale; en niemand waagde tegen de kinderen van Israël te grommenGa naar voetnoot19). |
22. Praecepitque Josue, dicens: Aperite os speluncae, et producite ad me quinque reges, qui in ea latitant. | 22. En Josue gebood, zeggende: Opent den ingang der spelonk en brengt tot mij de vijf koningen, die er in verborgen zijn. |
23. Feceruntque ministri ut sibi fuerat imperatum: et eduxerunt ad eum quinque reges de spelunca, regem Jerusalem, regem Hebron, regem Jerimoth, regem Lachis, regem Eglon. | 23. En de dienaren deden zooals hun bevolen was; en zij brachten tot hem de vijf koningen uit de spelonk: den koning van Jerusalem, den koning van Hebron, den koning van Jerimoth, den koning van Lachis, den koning van Eglon. |
24. Cumque educti essent ad eum, vocavit omnes viros Israel, et ait ad principes exercitus qui secum erant: Ite, et ponite pedes super colla regum istorum. Qui cum perrexissent, et subjectorum colla pedibus calcarent, | 24. En toen zij tot hem waren uitgevoerd, riep hij alle mannen van Israël, en hij sprak tot de legerhoofden, die bij hem waren: Treedt aan en zet uwe voeten op de halzen dezer koningenGa naar voetnoot20). En toen zij waren toegetreden en met hunne voeten traden op de halzen der ternederliggenden, |
25. Rursum ait ad eos: Nolite timere, nec paveatis, confortamini et estote robusti: sic enim faciet Dominus cunctis hostibus vestris, adversum quos dimicatis. | 25. sprak hij wederom tot hen: Vreest niet en weest niet vervaard; weest moedig en sterk! Want aldus zal de Heer doen met al uwe vijanden, tegen welke gij strijdt. |
26. Percussitque Josue, et interfecit eos, atque suspendit super quinque stipites: fueruntque suspensi usque ad vesperum. | 26. En Josue sloeg en doodde hen en hing hen op aan vijf boomstammen, en zij bleven hangen tot aan den avondGa naar voetnoot21). |
27. Cumque occumberet sol, praecepit sociis ut deponerent eos de patibulis. Qui depositos projecerunt in speluncam, in qua latuerant, et posuerunt super os ejus saxa ingentia, quae permanent usque in praesens. Deut. XXI 23. | 27. En toen de zon onderging, gebood hij aan de krijgsgezellen, dat zij hen van de galgen zouden afnemen. En na hen te hebben afgenomen, wierpen zij hen in de spelonk, waarin zij zich hadden verborgen, en zij plaatsten aan haren ingang zeer groote steenenGa naar voetnoot22), die daar zijn tot nu toe. |
28. Eodem quoque die Macedam cepit Josue, et percussit eam in ore gladii, regemque illius interfe- | 28. Op denzelfden dag nam Josue ook Maceda in en sloeg het met de scherpte des zwaards, en hij doodde |
[pagina 53]
cit, et omnes habitatores ejus: non dimisit in ea saltem parvas reliquias. Fecitque regi Maceda, sicut fecerat regi Jericho. | zijnen koning en al zijne bewoners; hij liet er zelfs geen gering overblijfsel achter. En hij deed aan den koning van Maceda gelijk hij gedaan had aan den koning van JerichoGa naar voetnoot23). |
29. Transivit autem cum omni Israel de Maceda in Lebna, et pugnabat contra eam: | 29. Hij trok nu met geheel Israël van Maceda over naar Lebna en streed daartegen. |
30. Quam tradidit Dominus cum rege suo in manus Israel: percusseruntque urbem in ore gladii, et omnes habitatores ejus: non dimiserunt in ea ullas reliquias. Feceruntque regi Lebna, sicut fecerant regi Jericho. Supra VI 2. | 30. En de Heer leverde het met zijnen koning over in de handen van Israël; en zij sloegen de stad en al hare bewoners met de scherpte des zwaards; zij lieten er geen enkel overblijfsel achter. En zij deden aan den koning van Lebna gelijk zij gedaan hadden aan den koning van Jericho. |
31. De Lebna transivit in Lachis cum omni Israel: et exercitu per gyrum disposito oppugnabat eam. | 31. Van Lebna trok hij over naar Lachis met geheel Israël, en hij omsingelde het met het leger en bestormde het. |
32. Tradiditque Dominus Lachis in manus Israel, et cepit eam die altero, atque percussit in ore gladii, omnemque animam, quae fuerat in ea, sicut fecerat Lebna. | 32. En de Heer leverde Lachis over in de handen van Israël, en het nam het den anderen dag in en sloeg het met de scherpte des zwaards, alsook alle ziel, die er in wasGa naar voetnoot24), gelijk het gedaan had aan Lebna. |
33. Eo tempore ascendit Horam rex Gazer, ut auxiliaretur Lachis: quem percussit Josue cum omni populo ejus usque ad internecionem. | 33. Te dien tijde trok Horam, de koning van Gazer, op om Lachis te hulp te komen; doch Josue sloeg hem, met al zijn volk, tot vernietiging toeGa naar voetnoot25). |
34. Transivitque de Lachis in Eglon, et circumdedit, | 34. En hij trok van Lachis over naar Eglon en belegerde het, |
35. Atque expugnavit eam eadem die: percussitque in ore gladii omnes animas, quae erant in ea juxta omnia quae fecerat Lachis. | 35. en hij nam het denzelfden dag in en sloeg met de scherpte des zwaards alle zielen, die er in waren, geheel gelijk hij gedaan had aan Lachis. |
36. Ascendit quoque cum omni Israel de Eglon in Hebron, et pugnavit contra eam: | 36. Voorts trok hij met gansch Israël van Eglon op naar Hebron, en hij streed er tegen, |
37. Cepit eam, et percussit in ore gladii, regem quoque ejus, et omnia oppida regionis illius, universasque, animas, quae in ea fuerant commo- | 37. nam het in en sloeg het met de scherpte der zwaards, ook zijnen koningGa naar voetnoot26) en alle steden dier streek en alle zielen, die er in woonden; hij liet er geen enkel overblijfsel |
[pagina 54]
ratae: non reliquit in ea ullas reliquias: sicut fecerat Eglon, sic fecit et Hebron, cuncta quae in ea reperit consumens gladio. | achter; zooals hij gedaan had aan Eglon, zoo deed hij ook aan Hebron, alles wat hij er in aantrof met het zwaard verdelgend. |
38. Inde reversus in Dabir, | 38. Van daar teruggekeerd naar DabirGa naar voetnoot27), |
39. Cepit eam atque vastavit: regem quoque ejus atque omnia per circuitum oppida percussit in ore gladii: non dimisit in ea ullas reliquias: sicut fecerat Hebron et Lebna et regibus earum, sic fecit Dabir et regi illius. | 39. nam hij het in en verwoestte het; ook zijnen koning en alle omliggende steden sloeg hij met de scherpte des zwaards; hij liet er geen enkel overblijfsel achter; gelijk hij gedaan had aan Hebron en aan Lebna en hunne koningen, zoo deed hij aan Dabir en zijnen koning. |
40. Percussit itaque Josue omnem terram montanam et meridianam atque campestrem, et Asedoth cum regibus suis: non dimisit in ea ullas reliquias, sed omne quod spirare poterat interfecit, sicut praeceperat ei Dominus Deus Israel, | 40. Alzoo sloeg Josue het geheele Bergland en het Zuiderland en de Vlakte en AsedothGa naar voetnoot28), met hunne koningen, hij liet er geen enkel overblijfsel achter, maar al wat ademen kon doodde hij - gelijk hem geboden had de Heer, de God van Israël, - |
41. A Cadesbarne usque Gazam. Omnem terram Gosen usque Gabaon, | 41. van Cadesbarne tot Gaza. Geheel de landstreek van Gosen tot Gabaon, |
42. Universosque reges, et regiones eorum uno impetu cepit atque vastavit: Dominus enim Deus Israel pugnavit pro eo. | 42. en al de koningen en hunne landstreken veroverde en verwoestte hij bij éénen aanvalGa naar voetnoot29); want de Heer, de God van Israël, streed voor hetzelve. |
43. Reversusque est cum omni Israel ad locum castrorum in Galgala. | 43. En hij keerde met geheel Israël terug naar de legerplaats in GalgalaGa naar voetnoot30). |
- voetnoot1)
- Hier voor het eerst wordt deze stad, die eens het brandpunt van het staatkundige en godsdienstige leven der Israëlieten zou worden, in de H. Schrift met zekerheid genoemd (dat Salem, Gen. XIV 18, Jerusalem zou zijn, is niet zeker). Onder den Egyptischen koning Amenophis IV komt het op de tabletten van Tel-el-Amarna (zie de Inleiding) voor onder den naam Urusalim. De toenmalige ‘vorst’ van Jerusalem, Abdichiba, schrijft aan den pharao over het gevaar, waarin het Egyptische gezag verkeerde. Ten tijde van Josue was Jerusalem dan ook onafhankelijk en had een eigen koning (Adonisedec, d.i. ‘heer van gerechtigheid’, vgl. Melchisedech Gen. XIV 18). Het was in de handen der Jebusieten (Jos. XV 63), naar welke het ook Jebus werd genoemd (Judic. XIX 10; I Par. XI 4). Jos. XVIII 28 wordt in den Hebr. tekst de stad nog aangeduid door den naam van den volksstam: ha-Jebusi ‘de Jebuseër’. Over Jebus-Jerusalem zie verder Judic. I 8, 21; XIX 10-12; II Reg. V 6-8; I Par. XI 4-6.
- voetnoot2)
- Der Israëlieten.
- voetnoot3)
- Hebr. ‘als’. Het had zelf geenen koning, IX 11, hoewel het aanzienlijk genoeg was. Vgl. de Inleiding.
- voetnoot4)
- De ruïnen van het oude Lachis bevinden zich te Tel-Hesy. Men heeft daar nog een opschrift gevonden, waarin o.a. gezegd wordt, dat de stadhouder Zimrida betrokken was in eene samenzwering tegen de Egyptische macht. Deze Zimrida van Lachis komt ook op de tabletten van Tel-el-Amarna voor.
- voetnoot5)
- Eene meer algemeene benaming van de bewoners dezer streken. Vgl. Gen. XV noot 12 en XLVIII noot 16. Zie ook hierna noot 6.
- voetnoot6)
- De Amorrheërs (d.i. ‘hooglanders’) bewoonden voornamelijk het gebergte, hoewel enkelen der hier genoemde koningen hun zetel in de vlakte hadden.
- voetnoot7)
- De bedoeling is niet, dat hij in dien éénen nacht van Galgala naar Gabaon trok, maar dat hij ook gedurende dien nacht voortrukte.
- voetnoot8)
- Vermoedelijk door een hevig onweder, zie v. 11; vgl. I Reg. VII 10.
- voetnoot9)
- Tusschen Gabaon en Opper-Bethhoron. Van Opper-Bethhoron vluchtte de vijand langs den steil afgaanden weg van Bethhoron (v. 11) naar het 3 kilometer westelijker en 215 meter lager telegen Neder-Bethhoron. Vandaar ging de vlucht in zuidelijke richting tot aan Azeca en Maceda, van welke plaatsen de juiste ligging niet met zekerheid bekend is; beide lagen in de Sjephela (XI noot 13), XV 35, 41. Over Azeca zie nog I Reg. XVII 1; II Esdr. XI 30; Jer. XXXIV 7. Van Maceda wordt waarschijnlijk in een oud-Egyptisch opschrift gesproken onder den naain Mikata.
- voetnoot10)
- De afgaande weg van Bethhoron (zie noot 9) was van Gabaon uit zeker in 2 of 3 uren te bereiken.
- voetnoot11)
- Toen wijst in het algemeen slechts op den dag dier gebeurtenis, zooals blijkt uit het volgende ten dage dat enz. De schrijver wil zeggen: toen, d.i. op dien dag, was het dat deze beroemde gebeurtenis plaats had.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘Zon, in Gibeon wees stil, en gij, maan, in het dal van Ajjalon!’ Deze plaatsbepalingen schijnen eene aanduiding te bevatten van het punt, waar Josue zich op dat oogenblik bevond. Hij was nog niet bij Azeca of Maceda (zie noot 9), want dan had hij Gabaon en het dal van Ajalon reeds ver achter zich gehad, en men keert zich ook niet naar het noorden of noordoosten om zich tot de zon te wenden. Daarentegen bestaat er grond om te vermoeden, dat Gabaon nog in de nabijheid was en dat het dal van Ajalon (ten N. van de stad Ajalon, thans Jalo, en ongeveer ten Z. van Neder-Bethhoron) nog niet bereikt was. Josue zal zich dus tusschen Gabaon en Neder-Bethhoron, en wel waarschijnlijk op den ‘afgaanden weg van Bethhoron’ (v. 11, zie noot 9), hebben bevonden. Daar had hij Gabaon ten Z.O., het dal van Ajalon ten W.Z.W. vóór zich.
- voetnoot13)
- Hebr.: ‘En stil was de zon, en de maan stond, totdat’ enz.
- voetnoot14)
- Dit boek wordt ook aangehaald II Reg. I 18 (klaaglied van David over Saul en Jonathan), alsmede waarschijnlijk III Reg. VIII 53 (gebed van Salomon bij de inwijding van den tempel (in de Septuagint; zie noot 16. Inden grondtekst heet het Sepher haj-jasjar, d.i. ‘Boek van den (of: het) gerechte’ (brave, dappere). De Septuagint spreekt op de laatst aangehaalde plaats van het ‘Boek des lieds’ (Liederenboek) en las daar dus Sepher has-sjir. Het schijnt eene verzameling van liederen (heldenzangen) te hebben bevat, ter herinnering aan de groote mannen van Israël, met korte historische bemerkingen. Eene rest van zulk eene bemerking is vermoedelijk v. 12a van ten dage tot in hunne tegenwoordigheid. Het hier voorkomende citaat uit een der liederen, in zoover het letterlijk is opgenomen, begint met de woorden van Josue (Zon enz. v. 12) en eindigt bij vijanden (v. 13), zooals uit de poëtische vormen en wendingen in den grondtekst blijkt.
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘En de zon stond midden aan den hemel en zij haastte zich niet onder te gaan, als (zijnde) een volmaakte dag’ of ‘omstreeks een vollen dag’. De uitdrukking midden aan den hemel sluit alleen in, dat de zon op een tamelijke hoogte boven den horizon stond.
- voetnoot16)
- Hebr.: ‘En niet was er (een dag) gelijk die dag, vóór hem en nà hem, dat Jehova gehoor gaf aan de stem eens mans, want Jehova streed voor Israël’. - Velen schrijven den tekst van v. 12-14 aan Josue zelven toe en onderstellen, dat het ‘Boek der Gerechten’ toen reeds bestond en er later nog van tijd tot tijd liederen aan werden toegevoegd. - De Septuagint geeft v. 12-13 als volgt: 12. ‘Toen sprak Jesus (Josue) tot den Heer, op den dag dat God den Amorrheër overleverde in de handen van Israël - als wanneer Hij hen verdelgde te Gabaon en zij verdelgd werden van voor het aanschijn der kinderen van Israël -, en Jesus zeide: de zon sta bij Gabaon, en de maan bij het dal van Ailon. 13. En de zon stond en ook de maan in den stand (of: op de standplaats), totdat God wraak had geoefend aan hunne vijanden; en de zon stond midden aan den hemel, zij schreed niet voort ten ondergang tot het einde van éénen dag’. Vgl. ook Eccli. XLVI 4-8. - Het valt niet te betwijfelen, dat er v. 12-14 spraak is van eene wonderbare gebeurtenis.
- voetnoot17)
- Dit vers ontbreekt in de Septuagint evenals v. 43. Wellicht is het door de gelijke slotwoorden van v. 14 en v. 42 bij vergissing hierheen gekomen. - In v. 21 wordt Maceda (vgl. v. 10) als legerplaats genoemd.
- voetnoot18)
- Het door v. 12-15 onderbroken verhaal van de vervolging wordt hier voortgezet (zie v. 19). De grondtekst kan eenvoudig vertaald worden: ‘En die vijf koningen vluchtten en verborgen zich’ enz.
- voetnoot19)
- Hebr.: ‘de tong te spitsen’. Vgl. Exod. XI 7 en de noot. Voor gezond en in vollen getale staat in den grondtekst alleen: ‘in vrede’ (d.i. in veiligheid).
- voetnoot20)
- Vgl. Gen. XLIX 8; Ps. LIX 10 en CIX 1.
- voetnoot21)
- Vgl. VIII 29.
- voetnoot22)
- Ter eerlooze herinnering. Vgl. VII 26 en VIII 29.
- voetnoot23)
- Zie VI 2, 21; VIII 2, 29.
- voetnoot24)
- Alle bewoners.
- voetnoot25)
- Gazer zelf, als nog te veel noordelijk (bij Accaron) gelegen, lag buiten het plan van dezen veroveringstocht van Josue. Vgl. v. 3.
- voetnoot26)
- Wellicht den opvolger van den v. 3 genoemden en reeds (v. 26) terechtgestelden; de Septuagint rept hier niet van den koning; het woord is misschien bij vergissing in den tekst gekomen.
- voetnoot27)
- d.i. Teruggekeerd naar den kant van Lachis en Eglon (westelijk van Hebron), trok hij naar Dabir (zuidwestelijk van Hebron). Andere namen van Dabir zie XV 15 en 49. Later moest het opnieuw worden veroverd, XV 16 volg.
- voetnoot28)
- Is hier volgens het Hebr. geen eigennaam, maar beteekent de plaatsen, waar de bergen in de vlakte overgaan en de van de bergen vloeiende beken zich uitstorten: den voet der bergen, zooals het ook Deut. III 17 en IV 49 door de Vulgaat zelve vertaald wordt. Zie verder XI 16-17 en de aanteekening aldaar.
- voetnoot29)
- Hebr.: 41. ‘En Josue sloeg ze van Cadesbarne tot Gaza en het geheele land van Gosen tot Gabaon. 42. En al deze koningen en hun land veroverde Josue ineens’. Over Gosen zie de aanteekening op XI 16-17.
- voetnoot30)
- Ook hier ontbreken deze woorden in de Septuagint; zie noot 17.