De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Quibus auditis, cuncti reges trans Jordanem, qui versabantur in montanis et campestribus, in maritimis ac littore magni maris, hi quoque qui habitabant juxta Libanum, Hethaeus et Amorrhaeus, Chananaeus, Pherezaeus, et Hevaeus, et Jebusaeus | 1. Toen nu alle koningen over den Jordaan ditGa naar voetnoot1) gehoord hadden, zij die zich bevonden in het gebergte en in de vlakten, aan den zeekant en aan de kust der Groote Zee, ook zij die woonden naar den kant van den Libanon, de Hetheër en de Amorrheër, de Chananeër, de Pherezeër en de Heveër en de Jebuseër, |
2. Congregati sunt pariter, ut pugnarent contra Josue et Israel uno animo, eademque sententia. | 2. verzamelden zij zich te gader, om te strijden tegen Josue en Israël, eendrachtig en eensgezind. |
3. At hi, qui habitabant in Gabaon, audientes cuncta quae fecerat Josue Jericho et Hai: | 3. Doch de bewoners van Gabaon, alles hoorende, wat Josue gedaan had aan Jericho en Haï, |
4. Et callide cogitantes tulerunt sibi cibaria, saccos veteres asinis imponentes, et utres vinarios scissos atque consutos, | 4. en eene list verzinnende, namen zich levensmiddelen, legden versleten zakken op de ezels alsmede gescheurde en dichtgenaaide wijnzakken, |
5. Calceamentaque perantiqua quae ad indicium vetustatis pittaciis consuta erant, induti veteribus vestimentis: panes quoque, quos portabant ob viaticum, duri erant, et in frusta comminuti: | 5. en zeer oude en, tot teeken van oudheid, opgelapte sandalen en trokken versleten kleederen aan; de brooden zelfs, die zij als teerkost medenamen, waren hard en verbrokkeld. |
6. Perrexeruntque ad Josue, qui tunc morabatur in castris Galgalae, | 6. En zij togen naar Josue, die zich toen bevond in het legerkamp |
[pagina 45]
et dixerunt ei, atque simul omni Israeli: De terra longinqua venimus pacem vobiscum facere cupientes. Responderuntque viri Israel ad eos, atque dixerunt: | van GalgalaGa naar voetnoot2), en zij spraken tot hem en tevens tot geheel Israël: Uit een ver land zijn wij gekomen, daar wij een vredeverbond met u wenschen te sluiten. En de mannen van Israël antwoordden hunGa naar voetnoot3) en zeiden: |
7. Ne forte in terra, quae nobis sorte debetur, habitetis, et non possimus foedus inire vobiscum. | 7. Zoo gij bijgeval maar niet woont in het land, dat ons door het lot toekomt, zoodat wij geen verbond met u kunnen aangaan. |
8. At illi ad Josue, Servi, inquiunt, tui sumus. Quibus Josue ait: Quinam estis vos? et unde venistis? | 8. Doch zij zeiden tot Josue: Wij zijn uwe dienstknechten. En Josue sprak tot hen: Wie zijt gij, en van waar zijt gij gekomen? |
9. Responderunt: De terra longinqua valde venerunt servi tui in nomine Domini Dei tui. Audivimus enim famam potentiae ejus, cuncta quae fecit in AEgypto, | 9. Zij antwoordden: Uit een zeer ver land zijn uwe dienstknechten gekomen door den naam van den Heer, uwen God. Want wij hebben de mare van zijne macht gehoord, alles wat Hij heeft gedaan in Egypte, |
10. Et duobus regibus Amorrhaeorum qui fuerunt trans Jordanem, Sehon regi Hesebon, et Og regi Basan, qui erat in Astaroth: Num. XXI 24. | 10. alsmede aan de twee koningen der Amorrheërs, die aan gene zijdeGa naar voetnoot4) van den Jordaan waren, Sehon, den koning van Hesebon, en Og, den koning van Basan, die in Astaroth was; |
11. Dixeruntque nobis seniores, et omnes habitatores terrae nostrae: Tollite in manibus cibaria ob longissimam viam, et occurrite eis, et dicite: Servi vestri sumus, foedus inite nobiscum. | 11. en de oudsten en alle bewoners van ons land zeiden tot ons: Neemt levensmiddelen ter hand voor de zeer verre reis en gaat hun te gemoet en zegt: Uwe dienstknechten zijn wij, gaat een verbond met ons aan. |
12. En, panes quando egressi sumus de domibus nostris, ut veniremus ad vos, calidos sumpsimus, nunc sicci facti sunt, et vetustate nimia comminuti. | 12. Ziet, de brooden - toen wij wegtrokken uit onze huizen, om tot u te komen, warm namen wij ze mede - nu zijn zij droog geworden en van te grooten ouderdom verbrokkeld. |
13. Utres vini novos implevimus, nunc rupti sunt et soluti: vestes et calceamenta quibus induimur, et quae habemus in pedibus, ob lon- | 13. Nieuwe wijnzakken hebben wij gevuld, nu zijn zij opengereten en losgescheurd; de kleederen en de sandalen, die wij aan hebben en die wij aan de voeten hebben, zijn |
[pagina 46]
gitudinem longioris viae trita sunt, et pene consumpta. | wegens de lengte van den te verren weg versleten en bijna geheel te niet. |
14. Susceperunt igitur de cibariis eorum, et os Domini non interrogaverunt. | 14. Zij dan namen van hunne spijzen en zij ondervroegen den mond des Heeren nietGa naar voetnoot5). |
15. Fecitque Josue cum eis pacem, et inito foedere pollicitus est quod non occiderentur: principes quoque multitudinis juraverunt eis. II Reg. XXI 2. | 15. En Josue maakte vrede met hen en bij gesloten verdrag beloofde hij, dat zij niet zouden gedood worden; ook de vorsten der gemeente zwoeren hun eenen eed. |
16. Post dies autem tres initi foederis, audierunt quod in vicino habitarent, et inter eos futuri essent. | 16. Doch drie dagen na het aangaan van het verdrag hoorden zij, dat zij in de nabuurschap woonden en midden tusschen hen zouden wezen. |
17. Moveruntque castra filii Israel, et venerunt in civitates eorum die tertio, quarum haec vocabula sunt, Gabaon, et Caphira, et Beroth, et Cariathiarim. | 17. En de kinderen van Israël braken de legerplaats op en kwamen den derden dag in hunne steden, waarvan de namen deze zijn: Gabaon en Caphira en Beroth en CariathiarimGa naar voetnoot6). |
18. Et non percusserunt eos, eo quod jurassent eis principes multitudinis in nomine Domini Dei Israel. Murmuravit itaque omne vulgus contra principes. | 18. En zij doodden hen niet, omdat de vorsten der gemeente hun gezworen hadden bij den naam des Heeren, den God van Israël. Daarom morde al het volk tegen de vorsten. |
19. Qui responderunt eis: Juravimus illis in nomine Domine Dei Israel, et idcirco non possumus eos contingere. | 19. Doch dezen antwoordden hun: Wij hebben hun gezworen bij den naam des Heeren, den God van Israël, en daarom kunnen wij hen niet aanrakenGa naar voetnoot7). |
[pagina 47]
20. Sed hoc faciemus eis: Reserventur quidem ut vivant, ne contra nos ira Domini concitetur, si pejeraverimus: | 20. Maar dit zullen wij met hen doen: Laten zij wel is waar in het leven behouden blijven, opdat de toorn des Heeren niet tegen ons worde opgewekt zoo wij meineedig zijn; |
21. Sed sic vivant, ut in usus universae multitudinis ligna caedant, aquasque comportent. Quibus haec loquentibus: | 21. doch onder die voorwaarde mogen zij leven, dat zij ten nutte der geheele gemeente hout hakken en water aandragen. En toen zij aldus sprakenGa naar voetnoot8), |
22. Vocavit Gabaonitas Josue, et dixit eis: Cur nos decipere fraude voluistis, ut diceretis: Procul valde habitamus a vobis, cum in medio nostri sitis? | 22. riep Josue de Gabaonieten en zeide tot hen: Waarom hebt gij ons met bedrog willen misleiden, dat gij zeidet: Zeer verre wonen wij van u, - terwijl gij toch midden onder ons zijt? |
23. Itaque sub maledictione eritis, et non deficiet de stirpe vestra ligna caedens, aquasque comportans in domum Dei mei. | 23. Derhalve zult gij onder den vloek zijn, en uit uw geslacht zal niet ontbreken houthakker en waterdrager voor het huis van mijnen God. |
24. Qui responderunt. Nuntiatum est nobis servis tuis, quod promisisset Dominus Deus tuus Moysi servo suo ut traderet vobis omnem terram, et disperderet cunctos habitatores ejus. Timuimus igitur valde, et providimus animabus nostris, vestro terrore compulsi, et hoc consilium inivimus. | 24. En zij antwoordden: Er werd ons, uwen knechten, gemeld, dat de Heer, uw God, beloofd had aan Moses, zijnen dienstknecht, dat Hij ulieden geheel het land zou overleveren en al diens bewoners zou verdelgen. Wij vreesden dus zeer en wij zorgden voor ons leven, door schrik voor u gedrongen, en wij maakten dit overleg. |
25. Nunc autem in manu tua sumus: quod tibi bonum et rectum videtur, fac nobis. | 25. Nu echter zijn wij in uwe hand: wat u goed en recht toeschijnt, doe dat met ons! |
26. Fecit ergo Josue ut dixerat, et liberavit eos de manu filiorum Israel, ut non occiderentur. | 26. Josue deed derhalve zooals hij gezegd had, en hij redde hen uit de hand der kinderen van Israël, zoodat zij niet gedood werden. |
27. Decrevitque in illo die eos esse in ministerio cuncti populi, et altaris Domini, caedentes ligna, et aquas comportantes, usque in praesens tempus, in loco, quem Dominus elegisset. | 27. En hij stelde te dien dage vast, dat zij zouden zijn in den dienst van geheel het volk en van het altaar des Heeren, als houthakkers en waterdragers - tot dezen tijd toeGa naar voetnoot9) - op de plaats, die de Heer zou uitverkiezen. |
- voetnoot1)
- De inneming van Jericho en Haï; vgl. VIII noot 13. Over den Jordaan beteekent hier ten westen, v. 10 ten oosten van den Jordaan.
- voetnoot2)
- Bij Jericho (V 9-10). Vgl. v. 17; X 6, 43. Galgala was het hoofdkwartier.
- voetnoot3)
- Grondtekst en Septuagint: ‘den Heveër’ (d.i. den Heveërs). De oorspronkelijke bewoners van Gabaon en omstreken waren dus Heveërs. Met dezulken mochten de Israëlieten geen vredeverbond sluiten (v. 7) volgens Exod. XXIII 32; XXXIV 12; Deut. VII 2.
- voetnoot4)
- Zie noot 1. Zij behouden hun gewone zegswijze en spreken als waren zij in Gabaon, ten westen van den Jordaan.
- voetnoot5)
- De Israëlieten (de ‘mannen’, v. 6, de ‘vorsten’, v. 15, van Israël) namen en gebruikten, tot teeken van vredelievendheid, van de door de Gabaonieten medegebrachte levensmiddelen en sloten een verdrag met hen zonder den raad des Heeren (door middel van den hoogepriester, Num. XXVII 21) in te winnen; hadden zij eerst het orakel des Heeren ondervraagd, dan waren zij niet bedrogen geworden. Zoo moeten wij in elke zaak acht geven op den wil Gods.
- voetnoot6)
- De tijdsbepaling den derden dag ontbreekt in de Septuagint en is hier wellicht door een afschrijver uit v. 16 overgenomen; zoo zij tot den tekst behoort, is v. 17 een nadere verklaring van v. 16, zoodat men kan vertalen: De kinderen van Israël braken namelijk de legerplaats op en kwamen den derden dag (nl. na het opbreken) in hunne steden. De hier genoemde steden lagen derhalve in elkanders nabijheid. Hare bewoners worden echter (v. 3, 22; X 1) in het algemeen ‘Gabaonieten’ genoemd; om hun verbond met Josue worden zij, onder den naam van Gabaonieten, door de omliggende stammen beoorloogd en wordt alleen Gabaon belegerd (X 1-5). De drie laatstgenoemde steden behoorden dus onder Gabaon.
- voetnoot7)
- Zij waren eigenlijk niet verplicht zich aan dien eed te houden, wijl daarbij als voorwaarde was aangenomen, dat het geen Chanaänieten waren, met welke zij trouwens volgens de Wet, waartegenover een eed niet verplichtte, zulk verbond niet mochten sluiten. Zij meenden echter hunnen eed te moeten houden uit eerbied voor den naam des Heeren, iets wat dan ook - om dien eerbied bij hun volk en bij de heidensche Gabaonieten niet te verminderen - in deze omstandigheden geraden was.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘Zij mogen leven! En zij werden houthakkers en waterscheppers, zooals de vorsten tot hen gesproken hadden’.
- voetnoot9)
- Bemerking, die zeggen wil: en zij waren dit tot nu toe. In latere tijden behoorden hunne nakomelingen tot de zoogenaamde Nathineërs; vgl. de aanteekeningen op I Par. IX 2 en I Esdr. II 43. Over de Gabaonieten zie nog II Reg. XXI 1-9.