De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
Caput VIII.
|
1. Dixit autem Dominus ad Josue: Ne timeas, neque formides: tolle tecum omnem multitudinem pugnatorum, et consurgens ascende in oppidum Hai: ecce tradidi in manu tua regem ejus, et populum, urbemque et terram. | 1. De Heer sprak nu tot Josue: Vrees niet en wees niet vervaard! Neem met u al het krijgsvolk, maak u op en trek te velde tegen de stad Haï. Zie, Ik heb in uwe hand overgeleverd haren koning en haar volk, stad en land. |
2. Faciesque urbi Hai, et regi ejus, sicut fecisti Jericho, et regi illius: praedam vero, et omnia animantia diripietis vobis: pone insidias urbi post eam. Supra VI 24. | 2. En doe met de stad Haï en haren koning gelijk gij gedaan hebt met Jericho en deszelfs koning; doch den buit en al de dieren moogt gijlieden voor uzelven roovenGa naar voetnoot1). Leg eene hinderlaag tegen de stad aan hare achterzijde. |
3. Surrexitque Josue, et omnis exercitus bellatorum cum eo, ut ascenderent in Hai: et electa triginta millia virorum fortium misit nocte, | 3. En Josue maakte zich op en geheel het leger der krijgslieden met hem, om op te trekken tegen Haï, en hij koos dertigduizend dappere mannen uit en hij zond hen des nachtsGa naar voetnoot2), |
4. Praecepitque eis, dicens: Ponite insidias post civitatem: nec longius recedatis: et eritis omnes parati. | 4. en hij beval hun, zeggende: Legt u in hinderlaag achter de stad, doch verwijdert u niet te ver en weest allen gereed. |
5. Ego autem, et reliqua multitudo, quae mecum est, accedemus ex adverso contra urbem. Cumque exierint contra nos, sicut ante fecimus, fugiemus, et terga vertemus: Supra VII 4. | 5. Ik echter en de overige schare, die bij mij is, wij zullen rechtstreeks tegen de stad optrekken. En wanneer zij tegen ons uittrekken, zullen wij, gelijk wij vroeger deden, vluchten en den rug wenden, |
6. Donec persequentes ab urbe | 6. totdat zij al achtervolgende ver |
[pagina 40]
longius protrahantur: putabunt enim nos fugere sicut prius. | genoeg van de stad verwijderd zijn; want zij zullen meenen, dat wij vluchten gelijk te voren. |
7. Nobis ergo fugientibus, et illis persequentibus, consurgetis de insidiis, et vastabitis civitatem: tradetque eam Dominus Deus vester in manus vestras. | 7. Terwijl wij dus vluchten en zij ons achtervolgen, zult gij uit de hinderlaag te voorschijn komen en de stad verwoesten, en de Heer, uw God, zal haar in uwe handen overleveren. |
8. Cumque ceperitis, succendite eam, et sic omnia facietis, ut jussi. | 8. En als gij haar hebt ingenomen, steekt haar in brand. En zoo zult gij alles doen gelijk ik bevolen heb. |
9. Dimisitque eos, et perrexerunt ad locum insidiarum, sederuntque inter Bethel, et Hai, ad occidentalem plagam urbis Hai: Josue autem nocte illa in medio mansit populi, | 9. En hij liet hen gaan; en zij trokken naar de plaats der hinderlaag en legerden zich tusschen Bethel en Haï, ten westen der stad HaïGa naar voetnoot3). Josue echter bleef dien nacht te midden van het volkGa naar voetnoot4). |
10. Surgensque diluculo recensuit socios, et ascendit cum senioribus in fronte exercitus, vallatus auxilio pugnatorum. | 10. En des morgens vroeg opstaande monsterde hij de krijgsgezellen, en hij trok met de oudsten aan het hoofd van het leger op, gedekt door de schutsweer der krijgers. |
11. Cumque venissent, et ascendissent ex adverso civitatis, steterunt ad septentrionalem urbis plagam, inter quam et eos erat vallis media. | 11. En toen zij waren aangekomen en opgerukt tot tegenover de stad, hielden zij stand aan de noordzijde der stad, zoodat de laagteGa naar voetnoot5) zich midden tusschen haar en hen bevond. |
12. Quinque autem millia viros elegerat, et posuerat in insidiis inter Bethel et Hai ex occidentali parte ejusdem civitatis: | 12. Vijfduizend man nu had hij uitgekozen en in de hinderlaag geplaatst tusschen Bethel en Haï, aan de westzijde derzelfde stadGa naar voetnoot6); |
13. Omnis vero reliquus exercitus ad aquilonem aciem dirigebat, ita ut novissimi illius multitudinis occidentalem plagam urbis attingerent. Abiit ergo Josue nocte illa, et stetit in vallis medio. | 13. doch geheel de overige legermacht stond in slagorde geschaard aan de noordzijde, zoodat de laatsten van deze legerschare aan de westzijde der stad reikten. Josue dan trok dien nacht voort en nam stelling midden in het dal. |
14. Quod cum vidisset rex Hai, festinavit mane, et egressus est cum omni exercitu civitatis, direxitque aciem contra desertum, ignorans | 14. Toen nu de koning van Haï dit zag, trok hij des morgens ijlings uit met het geheele leger der stad en richtte de slagorde naar den kant der woestijn, niet wetend dat |
[pagina 41]
quod post tergum laterent insidiae. | in den rugGa naar voetnoot7) hinderlagen waren gelegd. |
15. Josue vero, et omnis Israel cesserunt loco, simulantes metum, et fugientes per solitudinis viam. | 15. Josue echter en geheel Israël weken terug, veinsden vrees en vluchtten in de richting der woestijn. |
16. At illi vociferantes pariter, et se mutuo cohortantes, persecuti sunt eos. Cumque recessissent a civitate, | 16. Genen nu vervolgden hen, terwijl zij te gader schreeuwden en elkander opwekten. En toen zij van de stad waren weggetrokken |
17. Et ne unus quidem in urbe Hai et Bethel remansisset qui non persequeretur Israel (sicut eruperant aperta oppida relinquentes,) | 17. en er niet één meer in de stad Haï en in Bethel was achtergebleven, die Israël niet vervolgde, (de stedenGa naar voetnoot8) open achterlatende zooals zij er waren uitgetrokken), |
18. Dixit Dominus ad Josue: Leva clypeum, qui in manu tua est, contra urbem Hai, quoniam tibi tradam eam. | 18. sprak de Heer tot Josue: Verhef het schildGa naar voetnoot9), dat in uwe hand is, tegen de stad Haï, want Ik zal haar aan u overleveren. |
19. Cumque elevasset clypeum ex adverso civitatis, insidiae, quae latebant, surrexerunt confestim: et pergentes ad civitatem, ceperunt, et succenderunt eam. | 19. En toen hij het schild had opgeheven tegenover de stad, kwamen zij, die in de hinderlaag verborgen waren, aanstonds te voorschijn, en naar de stad voorttrekkende namen zij haar in en staken haar in brand. |
20. Viri autem civitatis, qui persequebantur Josue, respicientes et videntes fumum urbis ad coelum usque conscendere, non potuerunt ultra huc illucque diffugere: praesertim cum hi qui simulaverant fugam, et tendebant ad solitudinem, contra persequentes fortissime restitissent. | 20. De manschappen nu van de stad, die Josue achtervolgden, omziende en ontwarende, dat de rook der stad tot aan den hemel opsteeg, vermochten niet meer hier- en daarheen te vluchten, vooral dewijl zij, die geveinsd hadden te vluchten in de richting der woestijn, zich tegen de vervolgers zeer dapper in tegenweer hadden gesteld. |
21. Vidensque Josue et omnis Israel quod capta esset civitas, et fumus urbis ascenderet, reversus percussit viros Hai. | 21. En Josue, alsmede geheel Israël, ziende dat de stad was ingenomen en dat de rook der stad omhoogsteeg, keerde zich om en versloeg de mannen van Haï. |
22. Siquidem et illi qui ceperant et succenderant civitatem, egressi ex urbe contra suos, medios hostium ferire coeperunt. Cum ergo | 22. Namelijk ook zij, die de stad ingenomen en in brand gestoken hadden, trokken uit de stad, de hunnen te gemoet, en begonnen op de vijanden, die er zich midden tus- |
[pagina 42]
ex utraque parte adversarii caederentur, ita ut nullus de tanta multitudine salvaretur, | schen bevonden, in te slaan. Toen nu de vijanden van weerszijden werden geslagen, zoodat niemand van de zoo groote menigte gespaard bleef, |
23. Regem quoque urbis Hai apprehenderunt viventem, et obtulerunt Josue. | 23. namen zij ook den koning der stad Haï levend gevangen en brachten hem bij Josue. |
24. Igitur omnibus interfectis, qui Israelem ad deserta tendentem fuerant persecuti, et in eodem loco gladio corruentibus, reversi filii Israel percusserunt civitatem. | 24. Toen derhalve allen, die Israël, bij zijn wegtrekken naar den kant der woestijn, vervolgd hadden, gedood en terzelfder plaatse door het zwaard gevallen waren, keerden de kinderen van Israël terug en sloegen de stad. |
25. Erant autem qui in eodem die conciderant a viro usque ad mulierem, duodecim millia hominum, omnes urbis Hai. | 25. Degenen nu, die op dien zelfden dag sneuvelden, zoo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend menschen, allen van de stad Haï. |
26. Josue vero non contraxit manum, quam in sublime porrexerat, tenens clypeum donec interficerentur omnes habitatores Hai. | 26. Josue echter trok de hand, die hij opwaarts had geheven, niet terug, terwijl hij het schild hield, totdat alle inwoners van Haï waren gedoodGa naar voetnoot10). |
27. Jumenta autem et praedam civitatis diviserunt sibi filii Israel, sicut praeceperat Dominus Josue. | 27. Doch het vee en den buit der stad verdeelden de zonen van Israël onder elkander, gelijk de Heer aan Josue bevolen had. |
28. Qui succendit urbem, et fecit eam tumulum sempiternum: | 28. En hij verbrandde de stad en maakte haar tot een eeuwigen puinhoopGa naar voetnoot11). |
29. Regem quoque ejus suspendit in patibulo usque ad vesperam et solis occasum. Praecepitque Josue, et deposuerunt cadaver ejus de cruce: projeceruntque in ipso introitu civitatis, congesto super eum magno acervo lapidum, qui permanet usque in praesentem diem. | 29. En haren koning hing hij op aan de galg tot aan den avond en den ondergang der zon. En op bevel van Josue namen zij zijn lijk van het kruis en wierpen het neer aan den ingang zelven der stadGa naar voetnoot12), en zij stapelden op hem een grooten steenhoop, die daar is tot den huidigen dag. |
30. Tunc aedificavit Josue altare | 30. Toen bouwde Josue den Heer, |
[pagina 43]
Domino Deo Israel in monte Hebal: | den God van Israël, een altaar op den berg HebalGa naar voetnoot13), |
31. Sicut praeceperat Moyses famulus Domini filiis Israel, et scriptum est in volumine legis Moysi: Altare vero de lapidibus impolitis, quos ferrum non tetigit: et obtulit super eo holocausta Domino, immolavitque pacificas victimas. Exod. XX 25; Deut. XXVII 5. | 31. zooals Moses, de dienstknecht des Heeren, bevolen had aan de kinderen van Israël en geschreven staat in het boek der wet van Moses, en wel een altaar van onbehouwen steenen, die het ijzer niet had aangeraakt; en hij offerde daarop den Heere brandoffers en slachtte vredeoffers. |
32. Et scripsit super lapides Deuteronomium legis Moysi, quod ille digesserat coram filiis Israel. | 32. En hij schreef op de steenen het DeuteronomiumGa naar voetnoot14) der wet van Moses, dat deze geschreven had in tegenwoordigheid der kinderen van Israël. |
33. Omnis autem populus, et majores natu, ducesque ac judices stabant ex utraque parte arcae, in conspectu sacerdotum qui portabant arcam foederis Domini, ut advena ita et indigena. Media pars eorum juxta montem Garizim, et media juxta montem Hebal, sicut praeceperat Moyses famulus Domini. Et primum quidem benedixit populo Israel. Deut. XI 29 et XXVII 12. | 33. Al het volk echter en de oudsten en de hoofdenGa naar voetnoot15) en de rechters stonden aan weerszijden van de ark, tegenover de priesters, die de verbondsark des Heeren droegen, zoo de aankomeling als de volksgenoot, de helft van hen aan de zijde van den berg Garizim en de helft aan de zijde van den berg Hebal, gelijk Moses, de dienstknecht des Heeren, bevolen had. En eerst zegende hij dan het volk Israël. |
34. Post haec legit omnia verba benedictionis et maledictionis, et | 34. Daarna las hij al de woorden der zegening en der vervloeking en |
[pagina 44]
cuncta quae scripta erant in legis volumine. | al hetgeen geschreven stond in het boek der WetGa naar voetnoot16). |
35. Nihil ex his, quae Moyses jusserat, reliquit intactum, sed universa replicavit coram omni multitudine Israel, mulieribus ac parvulis et advenis, qui inter eos morabantur. | 35. Niets van datgene, wat Moses geboden had, liet hij onaangeroerd, maar alles herhaalde hij voor de geheele gemeente van Israël, zoo vrouwen als kinderen, en aankomelingen, die onder hen verbleven. |
- voetnoot1)
- Bij Jericho was dit niet geoorloofd (VI 24); doch vgl. Deut. XX 14.
- voetnoot2)
- Na de aankomst bij Haï. - Het getal 30000 (van uitverkoren manschappen) schijnt wel wat groot voor deze onderneming; vgl. VII 3. Daar de getallen in den Bijbel meermalen blijkbaar door de afschrijvers zijn bedorven, is er geen bezwaar hier 5000 te lezen evenals v. 12.
- voetnoot3)
- Ten Z.O. van Beitin (Bethel) bevinden zich twee rotsachtige hoogten, die een voor de hinderlaag geschikt terrein aanboden.
- voetnoot4)
- Bij de hoofdmacht van het leger.
- voetnoot5)
- Deze laagte is vermoedelijk het diepe Wadi Matja.
- voetnoot6)
- Zie boven, v. 3 volg. en noot 2. Deze herhaling vindt haren grond in de korte samenvattende beschrijving (v. 12-13) van de stellingen, door de Israëlietische krijgsmacht ingenomen. De verzen 12 en 13 ontbreken echter in de Septuagint.
- voetnoot7)
- Grondtekst en Septuagint voegen er bij: ‘der stad’.
- voetnoot8)
- Hebr.: ‘de stad’, nl. Haï. In de Septuagint wordt Bethel niet genoemd. Vgl. v. 25. Zoo ‘Bethel’ bij den oorspronkelijken tekst behoort, moet men aannemen, dat de hulptroepen van Bethel reeds te voren naar Haï waren getrokken, daar zij anders onvermijdelijk op de hinderlaag der Israëlieten hadden gestooten (vgl. v. 9).
- voetnoot9)
- Hebr. en Septuagint, hier en v. 19, ‘lans’. Hebr. ook v. 26.
- voetnoot10)
- Vgl. v. 18-19; Exod. XVII 10-12. Dit vers ontbreekt in de Septuagint.
- voetnoot11)
- Vgl. Deut. XIII 16. Hebr. en Sept. voegen nog bij: ‘tot op dezen dag’. In lateren tijd is er echter weer spraak van eene stad Ajath (Is. X 28) of Aja (I Esdr. II 28; II Esdr. XI 31; Vulg. Haï), waarschijnlijk in de nabijheid der ruïnen van het oude Haï.
- voetnoot12)
- Hebr.: ‘En haren koning (die waarschijnlijk eerst gedood werd) hing hij op aan een boom tot aan den avond; en bij zonsondergang beval Josue, en zij namen zijn lijk van den boom en wierpen het in de opening der stadspoort’. Voor ‘in de opening der stadspoort’ heeft de Septuagint (met een klein verschil in de lezing van den Hebr. tekst): ‘in den kuil’; de stadspoort wordt daar niet genoemd. Vgl. verder Deut. XXI 22-23.
- voetnoot13)
- De berg Hebal bij Sichem ligt omstreeks 12 uur gaans ten N. van Haï. - Dit verhaal (v. 30-35) past niet goed in dezen samenhang. Hoofdst. IX sluit blijkbaar aan bij VIII 29 (zie IX 1 en 3). Verder kan men zich moeielijk voorstellen, dat Israël door deze nog niet veroverde vijandelijke streek kon trekken zonder te worden lastig gevallen en tevens zonder veroveringen te maken; ook het feit, dat de beschreven plechtigheid en de voorbereidselen daartoe (het maken van het altaar, de bewerking der steenen volgens Deut. XXVII 2-8) zoo ongestoord plaats hadden, wijst op een meer rustigen toestand. Zoo het verhaal van de verovering van Midden-Palestina (Ephraïm en Manasses), waarbij dit bericht zich zal hebben aangesloten, later is weggelaten (zie de Inleiding), moest er voor dit stuk eene plaats gezocht worden, en dan lag het voor de hand het te laten volgen op het verhaal der eerste veroveringen van Josue, daar de plechtigheid bij Sichem, volgens de Wet (Deut. XXVII 2), zoo spoedig mogelijk moest plaats hebben. Toch is het niet geheel onmogelijk, dat Josue van den schrik der Chanaänieten gebruik maakte om het voorschrift der Wet terstond na de inneming van Haï te vervullen.
- voetnoot14)
- Deuteronomium beteekent ‘tweede wetgeving’. Het Hebreeuwsche ‘misjneh’ (ook Deut. XVII 18) beteekent ‘verdubbeling’ of ‘herhaling’ (dus zooveel als afschrift), maar kan ook den zin hebben van ‘tweede wet’. Het is niet geheel zeker wat hier bedoeld is. Vgl. Deut. XXVII 8 noot, alsmede hieronder v. 34 noot 16. - De Septuagint heeft de woorden dat deze geschreven had niet, wellicht terecht, zoodat dan de woorden in tegenwoordigheid der kinderen van Israël betrekking hebben op het schrijven van Josue (in 't begin van het vers).
- voetnoot15)
- Hebr.: ‘sjoterim’; vgl. I 10; III 2.
- voetnoot16)
- Vgl. Deut. XI 26-29; XXVII 14 volg. en XXVIII. De woorden al hetgeen geschreven stond enz. kunnen den zin hebben: ‘namelijk al hetgeen daarover geschreven stond’.