De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
Caput VII.
|
1. Filii autem Israel praevaricati sunt mandatum, et usurpaverunt de anathemate. Nam Achan filius Charmi, filii Zabdi, filii Zare de tribu Juda, tulit aliquid de anathemate: iratusque est Dominus contra filios Israel. Infra XXII 20; I Par. II 7. | 1. De kinderen van Israël echter overtraden het gebod en namen van hetgeen onder den ban lag. Want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zare, uit den stam Juda, nam iets van hetgeen onder den ban lag; en de Heer toornde tegen de kinderen van IsraëlGa naar voetnoot1). |
2. Cumque mitteret Josue de Jericho viros contra Hai, quae est juxta Bethaven, ad orientalem plagam oppidi Bethel, dixit eis: Ascendite, et explorate terram. Qui praecepta complentes exploraverunt Hai. | 2. Toen nu Josue van Jericho uit mannen zond tegen Haï, dat bij Bethaven, ten oosten van de stad Bethel ligtGa naar voetnoot2), sprak hij tot hen: Trekt op en verkent het land. En zij volvoerden wat hun gelast was en verkenden Haï. |
3. Et reversi dixerunt ei: Non ascendat omnis populus, sed duo vel tria millia virorum pergant, et deleant civitatem: quare omnis populus frustra vexabitur contra hostes paucissimos? | 3. En teruggekeerd zeiden zij tot hem: Laat niet het geheele volk optrekken, maar laten twee of drie duizend man heengaan en de stad verdelgen; waarom al het volk noodeloos last aangedaan tegenover zeer weinige vijandenGa naar voetnoot3)? |
4. Ascenderunt ergo tria millia pugnatorum. Qui statim terga vertentes, | 4. Er trokken dan drie duizend strijders op. Doch zij wendden aanstonds den rug |
5. Percussi sunt a viris urbis Hai, et corruerunt ex eis triginta sex homines: persecutique sunt eos adversarii de porta usque ad Sabarim, et ceciderunt per prona fugientes: pertimuitque cor populi, et instar aquae liquefactum est. | 5. en werden verslagen door de mannen der stad Haï, en er vielen van hen zes en dertig man. En de vijanden vervolgden hen van de poort tot aan SabarimGa naar voetnoot4) en versloegen hen terwijl zij afwaarts vluchtten. En het hart des volks werd versaagd en smolt weg, aan water gelijk. |
[pagina 36]
6. Josue vero scidit vestimenta sua, et pronus cecidit in terram coram arca Domini usque ad vesperam, tam ipse quam omnes senes Israel: miseruntque pulverem super capita sua, | 6. Josue echter scheurde zijne kleederen en viel voorover ter aarde vóór de ark des Heeren, tot den avond toe, zoo hij als alle oudsten van Israël, en zij strooiden stof op hun hoofd. |
7. Et dixit Josue: Heu Domine Deus, quid voluisti traducere populum istum Jordanem fluvium, ut traderes nos in manus Amorrhaei, et perderes? utinam ut coepimus, mansissemus trans Jordanem. | 7. En Josue sprak: Ach, Heere God! Waarom toch hebt Gij dit volk over de rivier den Jordaan willen voeren, om ons over te leveren in de handen van den Amorrheër en ons te doen omkomen? O, waren wij toch aan gene zijde van den Jordaan gebleven, zooals wij begonnen zijnGa naar voetnoot5)! |
8. Mi Domine Deus quid dicam, videns Israelem hostibus suis terga vertentem? | 8. Mijn Heere God, wat zal ik zeggen, ziende dat Israël voor zijne vijanden op de vlucht gaat? |
9. Audient Chananaei, et omnes habitatores terrae, et pariter conglobati circumdabunt nos, atque delebunt nomen nostrum de terra: et quid facies magno nomini tuo? | 9. De Chananeërs en alle bewoners van het land zullen het hooren en te gader samenrottend zullen zij ons omsingelen en onzen naam uitroeien van de aarde. En wat zult Gij dan doen voor uwen grooten Naam? |
10. Dixitque Dominus ad Josue: Surge, cur jaces pronus in terra? | 10. En de Heer sprak tot Josue: Sta op! Waarom ligt gij voorover ter aarde? |
11. Peccavit Israel, et praevaricatus est pactum meum: tuleruntque de anathemate, et furati sunt atque mentiti, et absconderunt inter vasa sua. Deut. VII 26. | 11. Israël heeft gezondigd en mijn verbond overtreden: en zij hebben genomen van hetgeen onder den ban lag, en zij hebben gestolen en het bedrieglijk geheim gehouden, en zij hebben het verborgen onder hun huisraad. |
12. Nec poterit Israel stare ante hostes suos, eosque fugiet: quia pollutus est anathemate: non ero ultra vobiscum, donec conteratis eum qui hujus sceleris reus est. | 12. En Israël zal zijnen vijanden niet kunnen wederstaan en het zal voor hen vluchten, want het is bezoedeld met den ban. Ik zal niet meer met ulieden zijn, totdat gij dengene uitdelgt, die aan deze misdaad schuldig is. |
13. Surge, sanctifica populum, et dic eis: Sanctificamini in crastinum: | 13. Sta op, heiligGa naar voetnoot6) het volk en zeg tot hen: Heiligt u voor morgen; |
[pagina 37]
haec enim dicit Dominus Deus Israel: Anathema in medio tui est Israel: non poteris stare coram hostibus tuis, donec deleatur ex te qui hoc contaminatus est scelere. Lev. XX 7; Num. XI 18; Supra III 5; I Reg. XVI 5. | want dit zegt de Heer, de God van Israël: Ban is in uw midden, Israël; gij zult uwen vijanden niet kunnen wederstaan, totdat uit u worde uitgedelgd wie met deze misdaad bezoedeld is. |
14. Accedetisque mane singuli per tribus vestras: et quamcumque tribum sors invenerit, accedet per cognationes suas, et cognatio per domos, domusque per viros. | 14. En morgenochtend zult gij aantreden, allen afzonderlijk naar uwe stammen, en de stam, dien het lot treft, zal aantreden naar zijne geslachten, en het geslacht naar de huizen en het huis man voor man. |
15. Et quicumque ille in hoc facinore fuerit deprehensus, comburetur igni cum substantia sua: quoniam praevaricatus est pactum Domini, et fecit nefas in Israel. | 15. En wie dan aan deze misdaad schuldig bevonden wordt, hij zal in het vuur verbrand wordenGa naar voetnoot7) met zijne have; want overtreden heeft hij het verbond des Heeren en eene gruweldaad heeft hij gepleegd in Israël. |
16. Surgens itaque Josue mane, applicuit Israel per tribus suas, et inventa est tribus Juda. | 16. Josue dan stond des morgens vroeg op en deed Israël aantreden naar zijne stammen, en gevondenGa naar voetnoot8) werd de stam Juda. |
17. Quae cum juxta familias suas esset oblata, inventa est familia Zare. Illam quoque per domos offerens, reperit Zabdi: | 17. En toen men dezen had doen aantreden naar zijne geslachten, vond men het geslacht van Zare. En ook dit doende naderen naar zijne huizen, vond hij Zabdi. |
18. Cujus domum in singulos dividens viros, invenit Achan filium Charmi, filii Zabdi, filii Zare de tribu Juda. | 18. Diens huis nu in de afzonderlijke mannen verdeelend, vond hij Achan, den zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zare, uit den stam Juda. |
19. Et ait Josue ad Achan: Fili mi, da gloriam Domino Deo Israel, et confitere, atque indica mihi quid feceris, ne abscondas. | 19. En Josue zeide tot Achan: Mijn zoon, geef eere aan den Heer, den God van Israël, en belijd en zeg mij wat gij gedaan hebt; verberg het niet. |
20. Responditque Achan Josue, et dixit ei: Vere ego peccavi Domino Deo Israel, et sic et sic feci. | 20. En Achan antwoordde aan Josue en zeide tot hem: Waarlijk, ik heb gezondigd voor den Heer, den God van Israël, en ik heb zoo en zoo gedaan: |
21. Vidi enim inter spolia pallium coccineum valde bonum, et ducentos siclos argenti, regulamque au- | 21. ik zag dan onder den buit een karmozijnen mantel, die zeer goedGa naar voetnoot9) was, alsmede tweehonderd |
[pagina 38]
ream quinquaginta siclorum: et concupiscens abstuli, et abscondi in terra contra medium tabernaculi mei, argentumque fossa humo operui. | zilveren sikkels en een gouden staaf van vijftig sikkel, en begeerig daarnaar nam ik het weg en ik heb het verborgen in den grond, ongeveer midden in mijne tent, en het zilver heb ik met de gedolven aarde bedekt. |
22. Misit ergo Josue ministros: qui currentes ad tabernaculum illius, repererunt cuncta abscondita in eodem loco, et argentum simul. | 22. Toen zond Josue dienaren, en zij liepen naar zijne tent en vonden alles juist op die plaats verborgen en het zilver tevens. |
23. Auferentesque de tentorio tulerunt ea ad Josue, et ad omnes filios Israel, projeceruntque ante Dominum. | 23. En zij namen het weg uit de tent en brachten het bij Josue en bij alle kinderen van Israël, en zij wierpen het vóór den HeerGa naar voetnoot10). |
24. Tollens itaque Josue Achan filium Zare, argentumque et pallium, et auream regulam, filios quoque et filias ejus, boves et asinos et oves, ipsumque tabernaculum, et cunctam supellectilem: (et omnis Israel cum eo) duxerunt eos ad Vallem Achor: | 24. Josue dan nam Achan, den zoon van Zare, en het zilver en den mantel en de gouden staaf, alsmede zijne zonen en dochters, zijne runderen en ezels en schapen, ook de tent zelve en al zijn huisraad, (hij en geheel Israël met hem) zij brachten hen naar het Dal Achor. |
25. Ubi dixit Josue: Quia turbasti nos, exturbet te Dominus in die hac. Lapidavitque eum omnis Israel: et cuncta quae illius erant, igne consumpta sunt. | 25. En daar sprak Josue: Omdat gij ons verstoord hebt, verstore u de Heer op dezen dag! En geheel Israël steenigde hem, en al het zijne werd in het vuur verbrand. |
26. Congregaveruntque super eum acervum magnum lapidum, qui permanet usque in praesentem diem. Et aversus est furor Domini ab eis. Vocatumque est nomen loci illius, Vallis Achor, usque hodie. II Reg. XVIII 17. | 26. En zij stapelden op hem een grooten steenhoop, die tot op den huidigen dag bestaat. En de gramschap des Heeren werd van hen afgewend. En de naam dier plaats is geheeten Dal Achor, tot heden toeGa naar voetnoot11). |
- voetnoot1)
- Zie VI 18. Achan heet in de Septuagint hier, evenals I Par. II 7, Achar; Zabdi heet daar Zambri en I Par. II 6 heet hij ook in den grondtekst en de Vulgaat Zamri. Over Zare (Zara) zie Gen. XXXVIII 30; Num. XXVI 20; I Par. II 4. In deze geslachtslijst van Juda tot Achan zijn hoogstwaarschijnlijk eenige geslachten overgeslagen.
- voetnoot2)
- Vgl. Gen. XII 8 en XIII 3. De Septuagint heeft alleen: ‘dat bij Bethel ligt’. Bethaven is de latere naam van het heiligdom van Bethel (zie de aanteekening bij Os. IV 15), tusschen Haï en de stad Bethel (Luza) gelegen.
- voetnoot3)
- De geheele bevolking van Haï bedroeg (volgens VIII 25) 12000 zielen.
- voetnoot4)
- Waarschijnlijk is dit Hebr. woord, dat door de Vulgaat uit den grondtekst is overgenomen, niet de eigennaam eener plaats, maar moet het vertaald worden met spleten, rotsspleten, die dan ook in die streek op meer dan ééne plaats worden gevonden. - Dit tweede verslid is waarschijnlijk nadere verklaring van het voorafgaande; men kan vertalen: ‘de vijanden namelijk vervolgden hen’ enz. De Israëlieten vluchtten door den bergpas langs de helling afwaarts naar het Jordaandal: zoo is het ook begrijpelijk, dat er niet meer dan zes en dertig (de achtersten) sneuvelden.
- voetnoot5)
- De grondtekst wordt waarschijnlijk beter vertaald: ‘O, hadden wij toch besloten aan gene zijde van den Jordaan te blijven!’
- voetnoot6)
- Zie III 5 noot.
- voetnoot7)
- Na de steeniging (v. 25), waarin de gewone terechtstelling bestond, was dit eene verscherping der straf, evenals ophanging van het lijk. Vgl. Lev XX 14 (Hebr.); Deut. XXI 22.
- voetnoot8)
- Door het lot, als de stam waartoe de schuldige behoorde.
- voetnoot9)
- d.i. Volgens Hebreeuwsch spraakgebruik: zeer schoon. In den grondtekst staat: een schoonen mantel van Sjinear (Sennaär); in de Septuagint: een bonten mantel. In Sennaär (Babylonië) werden kostbare stoffen vervaardigd. De Vulgaat leest sjani (karmozijn) in plaats van ‘Sjinear’ en heeft wellicht de beste lezing. - Tweehonderd zilveren sikkels hadden waarschijnlijk eene waarde van iets meer dan 300 gulden. De gouden staaf (Hebr. ‘tong’) woog 50 sikkel; daar de gouden sikkel omstreeks 16⅓ gram woog, had de staaf een gewicht van meer dan 800 gram.
- voetnoot10)
- Vóór den tabernakel of vóór de ark, waar de Heer op bijzondere wijze tegenwoordig was.
- voetnoot11)
- Achor komt van ʽachar (d.i. verstoren, ongelukkig maken) en beteekent verstoring. Het woord is eene toespeling op den naam van Achan (zie noot 1); ook in v. 25 komt deze woordspeling voor. - Alles wat tot het huis van Achan behoorde, zelfs zijne kinderen en zijn vee, viel onder den vloek van den cherem, dien hij op zich en zijn huis had geladen, en moest daarom met hem vernietigd worden (vgl. Deut. XIII 15-16). De geschiedenis van Achan toont ons de eenheid en gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van het volk Gods, dat in zijn geheel bezoedeld wordt door den ban, dien één persoon daarin brengt. Zij toont echter ook weder de goedheid des Heeren, die den schuldige er uit verwijdert, opdat zijne gunst weer onverzwakt op zijn volk kunne nederdalen. De strengheid van het aan Achan voltrokken vonnis laat zich verklaren uit den bijzonderen toestand: het was noodzakelijk dat de eerste overtreding in het Beloofde Land - nog wel onmiddellijk na een wonderbaar hulpbetoon van den kant van God - voorbeeldig volgens de Wet gestraft werd, opdat niet de grond werd gelegd voor eene verslapping der zoo noodzakelijke tucht. In dit opzicht is dit strafgericht te vergelijken met dat van Ananias en Saphira, Act. V 1-11.