De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
Caput VI.
|
1. Jericho autem clausa erat atque munita, timore filiorum Israel, et nullus egredi audebat aut ingredi. | 1. Jericho nu was gesloten en versterkt uit vrees voor de kinderen van Israël, en niemand durfde uit- of ingaan. |
2. Dixitque Dominus ad Josue: Ecce dedi in manu tua Jericho, et regem ejus, omnesque fortes viros. | 2. En de Heer sprak tot JosueGa naar voetnoot1): Zie, Ik heb Jericho, met zijnen koning en alle dappere mannen, in uwe hand gegeven. |
3. Circuite urbem cuncti bellatores semel per diem: sic facietis sex diebus. | 3. Trekt rondom de stad, alle krijgslieden, eens op een dag; zoo zult gij doen zes dagen. |
4. Septimo autem die sacerdotes tollant septem buccinas, quarum usus est in jubilaeo, et praecedant arcam foederis: septiesque circuibitis civitatem, et sacerdotes clangent buccinis. | 4. Doch den zevenden dag zullen de priesters de zeven bazuinen nemen, die in het jubeljaar worden gebruikt, en voor de ark des verbonds uitgaan, en zevenmaal zult gij om de stad trekkenGa naar voetnoot2), terwijl de priesters op de bazuinen blazen. |
5. Cumque insonuerit vox tubae longior atque concisior, et in auribus vestris increpuerit, conclamabit omnis populus vociferatione maxima, et muri funditus corruent civitatis, ingredienturque singuli per locum contra quem steterint. | 5. En wanneer de toon der bazuin langer en scherper klinkt en in uwe ooren schalt, dan zal al het volk te gelijk een zeer luid geschreeuw aanheffen, en de muren der stad zullen tot den grond toe instorten, en dan zal ieder binnendringen door de plaats waar hij tegenover staat. |
6. Vocavit ergo Josue filius Nun sacerdotes, et dixit ad eos: Tollite arcam foederis: et septem alii sacerdotes tollant septem jubilaeorum buccinas, et incedant ante arcam Domini. | 6. Josue dan, de zoon van Nun, riep de priesters en zeide tot hen: Neemt de verbondsark op, en dat zeven andere priesters zeven jubelbazuinen nemen en voor de ark des Heeren uitgaan! |
7. Ad populum quoque ait: Ite, et circuite civitatem, armati, praecedentes arcam Domini. | 7. Ook sprak hij tot het volk: Gaat, en trekt rondom de stad, terwijl de gewapenden voor de ark des Heeren uitgaan. |
[pagina 32]
8. Cumque Josue verba finisset, et septem sacerdotes septem buccinis clangereut ante arcam foederis Domini, | 8. En toen Josue de woorden geëindigd had, en de zeven priesters op de zeven bazuinen bliezen vóór de verbondsark des Heeren |
9. Omnisque praecederet armatus exercitus, reliquum vulgus arcam sequebatur, ac buccinis omnia concrepabant. | 9. en het geheele gewapende leger vooruitging, volgde het overige volk de ark, en alles weerklonk van de bazuinenGa naar voetnoot3). |
10. Praeceperat autem Josue populo, dicens: Non clamabitis, nec audietur vox vestra, neque ullus sermo ex ore vestro egredietur: donec veniat dies in quo dicam vobis: Clamate, et vociferamini. | 10. Josue had echter aan het volk geboden, zeggende: Gij zult niet roepen en uwe stem zal niet gehoord worden en geen enkel woord zal uit uwen mond komen, totdat de dag komt, waarop ik u zal zeggen: Schreeuwt! En dan moet gij schreeuwen. |
11. Circuivit ergo arca Domini civitatem semel per diem, et reversa in castra, mansit ibi. | 11. De ark des Heeren trok dan rondom de stad eens op een dag, en dan keerde zij in het kamp terug en verbleef aldaar. |
12. Igitur Josue de nocte consurgente, tulerunt sacerdotes arcam Domini, | 12. Zoo dan, terwijl Josue vroeg in den morgen opstond, namen de priesters de ark des Heeren op |
13. Et septem ex eis septem buccinas, quarum in jubilaeo usus est: praecedebantque arcam Domini ambulantes atque clangentes: et armatus populus ibat ante eos, vulgus autem reliquum sequebatur arcam, et buccinis personabat. | 13. en zeven van hen de zeven bazuinen, welke in het jubeljaar gebezigd worden, en zij gingen al voorttrekkend en blazend voor de ark des Heeren, en het gewapende volk schreed voor hen uit, doch het overige volk volgde de ark, terwijl men op de bazuinen blies. |
14. Circuieruntque civitatem secundo die semel, et reversi sunt in castra. Sic fecerunt sex diebus. | 14. Ook den tweeden dag trokken zij eenmaal rondom de stad en keerden naar het legerkamp terug. Zoo deden zij zes dagen. |
15. Die autem septimo, diluculo consurgentes, circuierunt urbem, sicut dispositum erat, septies. | 15. Op den zevenden dag echter maakten zij zich op bij het begin van den dageraad en trokken rondom de stad, zooals verordend was, zevenmaal. |
16. Cumque septimo circuitu clangerent buccinis sacerdotes, dixit | 16. En toen bij den zevenden omtocht de priesters op de bazuinen |
[pagina 33]
Josue ad omnem Israel: Vociferamini: tradidit enim vobis Dominus civitatem: | bliezen, sprak Josue tot geheel Israël: Schreeuwt! Want de Heer heeft u de stad overgeleverd; |
17. Sitque civitas haec anathema: et omnia quae in ea sunt, Domino: sola Rahab meretrix vivat cum universis, qui cum ea in domo sunt: abscondit enim nuntios quos direximus. Supra II 4; Hebr. XI 31. | 17. en deze stad zij tot een ban, met al wat er in is, voor den HeerGa naar voetnoot4)! Alleen Rahab, de hoer, moge leven met allen, die bij haar in het huis zijn; want zij heeft de boden verborgen, die wij hebben uitgezonden. |
18. Vos autem cavete ne de his, quae praecepta sunt, quippiam contingatis, et sitis praevaricationis rei, et omnia castra Israel sub peccato sint atque turbentur. | 18. Gij echter, wacht u om van datgene, wat verboden is, iets aan te raken, opdat gij niet schuldig wordt aan overtreding en het geheele legerkamp van Israël niet onder de zonde kome en verstoord worde. |
19. Quidquid autem auri et argenti fuerit, et vasorum aeneorum ac ferri, Domino consecretur, repositum in thesauris ejus. Lev. XXVII 28. | 19. Doch alles wat er is aan goud en zilver en aan koperen geraad en ijzer, dat worde den Heere gewijd en weggelegd bij zijnen schat. |
20. Igitur omni populo vociferante, et clangentibus tubis, postquam in aures multitudinis vox sonitusque increpuit, muri illico corruerunt: et ascendit unusquisque per locum, qui contra se erat: ceperuntque civitatem, II Mach. XII 15. | 20. Terwijl nu al het volk een geschreeuw aanhief en men op de bazuinen blies, nadat het geluid en geschal in de ooren der menigte had weerklonken, stortten de muren terstond inGa naar voetnoot5); en ieder klom naar binnen door de plaats, die tegen hem over was, en zij namen de stad. |
21. Et interfecerunt omnia quae erant in ea, a viro usque ad mulierem, ab infante usque ad senem. Boves quoque et oves et asinos in ore gladii percusserunt. | 21. En zij doodden alles wat er in was, van man tot vrouw, van kind tot grijsaard; ook de runderen en schapen en ezels sloegen zij met de scherpte des zwaards. |
22. Duobus autem viris, qui exploratores missi fuerant, dixit Josue: Ingredimini domum mulieris meretricis, et producite eam, et omnia quae illius sunt, sicut illi juramento firmastis. Supra II 1-14. | 22. Doch tot de twee mannen, die als verkenners waren gezonden, zeide Josue: Gaat in het huis der lichte vrouw en haalt haar en al het hare er uit, gelijk gij haar onder eede beloofd hebt. |
[pagina 34]
23. Ingressique juvenes, eduxerunt Rahab, et parentes ejus, fratres quoque, et cunctam supellectilem ac cognationem illius, et extra castra Israel manere fecerunt. Hebr. XI 31. | 23. En de jongelingen traden naar binnen en voerden Rahab en hare ouders, alsmede hare broeders en al hare have en hare maagschap, er uit, en zij lieten hen verblijven buiten het legerkamp van IsraëlGa naar voetnoot6). |
24. Urbem autem, et omnia, quae erant in ea, succenderunt; absque auro et argento, et vasis aeneis, ac ferro, quae in aerarium Domini consecrarunt. Infra VIII 2. | 24. De stad echter en al wat er in was gaven zij ter prooi aan het vuur, uitgenomen het goud en het zilver en het koperen geraad en het ijzer, hetgeen zij als wijgeschenken brachten in de schatkamer des Heeren. |
25. Rahab vero meretricem, et domum patris ejus, et omnia quae habebat, fecit Josue vivere, et habitaverunt in medio Israel usque in praesentem diem: eo quod absconderit nuntios, quos miserat ut explorarent Jericho. In tempore illo, imprecatus est Josue, dicens: | 25. Doch Rahab, de hoer, met het huis haars vaders en alles wat zij had, liet Josue leven, en zij woonden midden onder Israël tot op den huidigen dag, omdat zij de boden verborgen heeft, die hij had gezonden om Jericho te verkennenGa naar voetnoot7). Te dien tijde zwoer Josue, zeggende: |
26. Maledictus vir coram Domino, qui suscitaverit et aedificaverit civitatem Jericho. In primogenito suo fundamenta illius jaciat, et in novissimo liberorum ponat portas ejus. III Reg. XVI 34. | 26. Gevloekt voor den Heer zij de man, die de stad Jericho herstelt en opbouwt! Op zijnen eerstgeborene legge hij haar fundament en op het jongste zijner kinderen moge hij hare poorten zettenGa naar voetnoot8)! |
27. Fuit ergo Dominus cum Josue, et nomen ejus vulgatum est in omni terra. | 27. Zoo was dan de Heer met Josue, en zijn naam werd vermaard in geheel het land. |
- voetnoot1)
- Wellicht het vervolg van de rede des engels (V 14 noot 7); de Heer sprak dan tot Josue door den engel. Vgl. Exod. III 2 noot 3. Vers 1 schijnt wel een ander verhaal in te leiden, doch in werkelijkheid kan het zeer goed eene onderbreking zijn, en wel eene voor het goed begrip der zaak noodzakelijke toelichting.
- voetnoot2)
- Eenigszins anders luidt dit vers in den grondtekst: ‘En zeven priesters zullen de zeven bazuinen van ramshoornen (d.i. gebogen horens) dragen voor de ark des verbonds uit, en op den zevenden dag zult gij zevenmaal om de stad trekken’ enz. Voor het begrip der Vulgaat vgl. Lev. XXV 8-9.
- voetnoot3)
- De Septuagint leest de verzen 8 en 9 (de eerste woorden van v. 8 ontbreken): 8. ‘En zeven priesters, dragende zeven heilige bazuinen, zullen eveneens voor den Heer uitgaan en krachtig blazen, en de verbondsark des Heeren zal volgen, 9. en de gewapenden zullen vooruitgaan’ enz. Daar behooren deze verzen dus nog bij het bevel van Josue, evenals v. 10. Deze lezing geeft een beteren samenhang en is te verkiezen boven die van het Hebr. en de Vulgaat. Het verhaal zelf komt eerst v. 11 volg.
- voetnoot4)
- Door dezen ban (‘cherem’) voor den Heer vielen alle levende wezens onder het doodvonnis (v. 21), waarbij zij aan alle menschelijk recht werden onttrokken; de levenlooze dingen moesten òf vernietigd òf - in zoover zij waarde hadden - den Heer gewijd worden (v. 18, 19). Deze strenge ban gold alleen de Chanaänieten; vgl. Deut. XX 16-18. Wat onder den cherem lag mocht door de Israëlieten niet worden genomen (v. 18); vgl. Deut. VII 25-26.
- voetnoot5)
- De grondtekst heeft: ‘En het volk scheeuwde en men blies op de bazuinen; en toen het volk het geschal der bazuinen hoorde, hief het een luid geschreeuw aan, en de muur stortte in op hare plaats’. De Septuagint heeft de eerste woorden niet en leest: ‘En de priesters bliezen op de bazuinen; en toen het volk de bazuinen hoorde, hief al het volk te gelijk een luid en machtig veldgeschrei aan, en de geheele muur stortte rondom in’. Vgl. v. 5. Na de instorting der muren moest er nog gestreden worden, hetgeen hier niet verhaald wordt; doch zie XXIV 11.
- voetnoot6)
- Vgl. Num. V 3; Deut. XXIII 14. Uit de heidensche en onder den ban gevallen stad gekomen moesten zij als onrein gelden en gedurende een zekeren reinigingstijd buiten het legerkamp van Gods volk verblijven.
- voetnoot7)
- Het Hebr. en de andere teksten hebben: ‘en zij woonde’, waaruit men afleidt dat Rahab ten tijde van den schrijver (op den huidigen dag) nog leefde; zie de Inleiding. Midden onder Israël werden Rahab en haar geslacht opgenomen als bijgekomen kinderen van Abraham. Het Evangelie (Matth. I 5) leert ons zelfs, dat zij behoort tot de voorouders van David en van Christus: Salmon, een afstammeling van Juda, gewon Boöz uit Rahab. Vgl. Ruth. IV 21; I Par. II 11 (op de laatste plaats heet haar man Salma).
- voetnoot8)
- Vgl. Deut. XIII 16. Jericho mocht wel als opene plaats bewoond worden en bestond als zoodanig daarna werkelijk (Jos. XVIII 21; Judic. III 13; II Reg. X 5). Doch als vesting, met muren, die op een fundament moesten rusten, en met poorten, mocht het niet weder opgebouwd worden. Voor den overmoedige, die zulks waagde, gold de vloek van Josue (volgens den grondtekst door het volk bekrachtigd). Die vloek beteekent: hij, die het waagt de stad weer op te bouwen, moge bij de grondlegging der muren zijnen eerstgeborene, bij de voltooiing (door het plaatsen der poorten) zijn jongste kind verliezen. Meerdere eeuwen later ging die vloek in vervulling aan Hiël onder den goddeloozen koning Achab (III Reg. XVI 34).