De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
Caput IV.
|
1. Quibus transgressis, dixit Dominus ad Josue: | 1. Toen zij nu waren overgetrokken, sprak de Heer tot JosueGa naar voetnoot1): |
2. Elige duodecim viros singulos per singulas tribus: | 2. KiesGa naar voetnoot2) twaalf mannen, één op elken stam, |
3. Et praecipe eis ut tollant de medio Jordanis alveo, ubi steterunt pedes sacerdotum, duodecim durissimos lapides, quos ponetis in loco castrorum, ubi fixeritis hac nocte tentoria. | 3. en beveel hun om midden uit de bedding van den Jordaan, waar de voeten der priesters hebben gestaan, twaalf zeer hardeGa naar voetnoot3) steenen te nemen, die gij zult zetten in de legerplaats, waar gij dezen nacht de tenten vestigt. |
4. Vocavitque Josue duodecim viros, quos elegerat de filiis Israel, singulos de singulis tribubus, | 4. En Josue riep de twaalf mannen, die hij gekozen had uit de kinderen van Israël, één uit elken stam, |
5. Et ait ad eos: Ite ante arcam Domini Dei vestri ad Jordanis medium, et portate inde singuli singulos lapides in humeris vestris, juxta numerum filiorum Israel, | 5. en zeide tot hen: Gaat vóór de ark van den Heer, uwen God midden in den Jordaan, en draagt van daar elk eenen steen op uwe schouders, naar het getal der zonen van Israël, |
6. Ut sit signum inter vos: et quando interrogaverint vos filii vestri cras, dicentes: Quid sibi volunt isti lapides? | 6. opdat het onder u een teeken zij; en wanneer uwe kinderen in de toekomst u vragen, zeggende: Wat beduiden deze steenen? |
7. Respondebitis eis: Defecerunt aquae Jordanis ante arcam foederis Domini, cum transiret eum: idcirco positi sunt lapides isti in monumentum filiorum Israel usque in aeternum. | 7. dan zult gij hun antwoorden: De wateren van den Jordaan zijn geweken voor de verbondsark des Heeren, toen zij er overtrok; daarom zijn deze steenen gesteld tot een gedenkteeken van de kinderen van Israël ten eeuwigen dage. |
8. Fecerunt ergo filii Israel sicut | 8. De kinderen van Israël dedenGa naar voetnoot4) |
[pagina 26]
praecepit eis Josue, portantes de medio Jordanis alveo duodecim lapides, ut Dominus ei imperarat, juxta numerum filiorum Israel, usque ad locum, in quo castrametati sunt, ibique posuerunt eos. | dan zooals Josue hun bevolen had, en zij droegen midden uit de bedding van den Jordaan twaalf steenen, gelijk de Heer hem had geboden, volgens het getal der zonen van Israël, tot aan de plaats, waar zij legerden, en daar legden zij ze neder. |
9. Alios quoque duodecim lapides posuit Josue in medio Jordanis alveo, ubi steterunt sacerdotes, qui portabant arcam foederis; et sunt ibi usque in praesentem diem. | 9. Ook twaalf andere steenen richtte Josue op midden in de bedding van den Jordaan, op de standplaats der priesters, die de ark des verbonds droegen, en zij zijn daar tot op den huidigen dagGa naar voetnoot5). |
10. Sacerdotes autem, qui portabant arcam, stabant in Jordanis medio, donec omnia complerentur, quae Josue, ut loqueretur ad populum, praeceperat Dominus, et dixerat ei Moyses. Festinavitque populos, et transiit. | 10. De priesters nu, die de ark droegen, stonden in het midden van den Jordaan, totdat alles volvoerd was, wat de Heer Josue geboden had tot het volk te spreken en wat Moses hem gezegd had. En het volk trok haastig overGa naar voetnoot6). |
11. Cumque transissent omnes, transivit et arca Domini, sacerdotesque pergebant ante populum. | 11. En toen allen waren overgetrokken, ging ook de ark des Heeren over, en de priesters gingen voor het volk uitGa naar voetnoot7). |
12. Filii quoque Ruben, et Gad, et dimidia tribus Manasse, armati praecedebant filios Israel, sicut eis praeceperat Moyses: Num. XXXII 28. | 12. Ook de zonen van Ruben en Gad en de halve stam Manasses trokken gewapend voor de kinderen van Israël uit, gelijk Moses hun bevolen hadGa naar voetnoot8). |
13. Et quadraginta pugnatorum millia per turmas, et cuneos, incedebant per plana atque campestria urbis Jericho. | 13. En veertig duizend strijders trokken bij troepen en afdeelingen door de vlakten en velden der stad JerichoGa naar voetnoot9). |
14. In die illo magnificavit Do- | 14. Te dien dage maakte de Heer |
[pagina 27]
minus Josue coram omni Israel, ut timerent eum, sicut timuerant Moysen, dum adviveret. | Josue groot in de oogen van geheel Israël, zoodat zij hem vreesden, gelijk zij Moses gevreesd hadden, zoolang hij leefde. |
15. Dixitque ad eum: | 15. En Hij sprak tot hemGa naar voetnoot10): |
16. Praecipe sacerdotibus, qui portant arcam foederis, ut ascendant de Jordane. | 16. Gebied aan de priesters, die de ark des verbonds dragen, dat zij opstijgen uit den Jordaan. |
17. Qui praecepit eis, dicens: Ascendite de Jordane. | 17. Hij gebood hun dan, zeggende: Stijgt op uit den Jordaan! |
18. Cumque ascendissent portantes arcam foederis Domini, et siccam humum calcare coepissent, reversae sunt aquae in alveum suum, et fluebant sicut ante consueverant. | 18. En toen de dragers van de verbondsark des Heeren waren opgestegen en den drogen grond begonnen te betreden, keerde het water in zijne bedding terug en stroomde zooals het vroeger plachtGa naar voetnoot11). |
19. Populus autem ascendit de Jordane, decimo die mensis primi, et castrametati sunt in Galgalis contra orientalem plagam urbis Jericho. | 19. Het volk steeg dan op uit den Jordaan, op den tienden dag der eerste maand, en zij sloegen het kamp op te Galgala, aan de oostzijde der stad Jericho. |
20. Duodecim quoque lapides, quos de Jordanis alveo sumpserant, posuit Josue in Galgalis, | 20. Ook de twaalf steenen, die zij uit de bedding van den Jordaan hadden genomen, richtte Josue op te Galgala. |
21. Et dixit ad filios Israel: Quando interrogaverint filii vestri cras patres suos, et dixerint eis: Quid sibi volunt lapides isti? | 21. En hij sprak tot de kinderen van Israël: Wanneer uwe kinderen in de toekomst hunne vaders vragen en tot hen zeggen: Wat beduiden deze steenen? |
22. Docebitis eos, atque dicetis: Per arentem alveum transivit Israel Jordanem istum, | 22. dan zult gij hen onderrichten en zeggen: Door de droge bedding trok Israël over dien Jordaan, |
23. Siccante Domino Deo vestro aquas ejus in conspectu vestro, donec transiretis: | 23. terwijl de Heer, uw God, diens wateren deed wegdrogen voor u heen, totdat gij waart overgetrokken; |
24. Sicut fecerat prius in Mari rubro, quod siccavit donec transiremus: Exod. XIV 21. | 24. evenals Hij vroeger gedaan had met de Roode Zee, die Hij droog maakte, totdat wij waren overgetrokken; |
25. Ut discant omnes terrarum | 25. opdat alle volkeren der aarde |
[pagina 28]
populi fortissimam Domini manum, ut et vos timeatis Dominum Deum vestrum omni tempore. | leeren, dat de hand des Heeren zeer machtig is, opdat ook gij den Heer, uwen God, moogt vreezen te allen tijde. |
- voetnoot1)
- Volgens tijdsorde moesten de verzen 1-9 tusschen v. 10 en v. 11 staan, en dit Hoofdst. dus met v. 10 beginnen. De gewijde schrijver koos een andere volgorde, om het verhaal van den overtocht (van v. 10 af) niet te onderbreken.
- voetnoot2)
- In den grondtekst: ‘neemt u’, en in v. 3: ‘beveelt’, in het meervoud. Vgl. III 12.
- voetnoot3)
- Den grondtekst leest men beter: ‘waar de voeten der priesters vast hebben gestaan, twaalf steenen’ (vgl. III noot 7).
- voetnoot4)
- Alle kinderen van Israël deden het, d.w.z. lieten het doen, door de twaalf mannen, die uit hen waren gekozen en als hunne vertegenwoordigers v. 6-7 ook worden toegesproken. Er bestaat geen reden om hier tegenspraak te vermoeden met v. 4, en evenmin om aan te nemen, dat hier later berichten uit verschillende bronnen zijn bijeengebracht. - Zie ook V noot 3.
- voetnoot5)
- Het meest waarschijnlijke gevoelen is, dat deze opmerking hier als elders later in den tekst is gevoegd. Waarschijnlijk werden de steenen in den bodem vastgelegd of hadden zij eenen vorm en een gewicht, waardoor zij tegen den sterken stroom bestand waren.
- voetnoot6)
- Om vóór den avond over te komen en wegens het ongewone van den toestand. Voor de volgorde zie noot 1. Wat Moses enz., vgl. Deut. III 27-28; XXXI 3.
- voetnoot7)
- De Septuagint leest: ‘en de steenen (werden) voor hen uit(gedragen)’, welke lezing wellicht te verkiezen is. Toch is ook onze lezing zakelijk juist. Verstaat men onder de priesters de dragers der ark, dan kan men - wat trouwens in den aard der zaak ligt - aannemen, dat de ark tusschen de rijen van het volk door naar voren werd gedragen en toen weer voor het volk uit ging. Ook kunnen hier de priesters in 't algemeen bedoeld zijn, niet alleen de dragers der ark.
- voetnoot8)
- Zie I 12 volg.
- voetnoot9)
- De grondtekst luidt: ‘Omstreeks veertigduizend strijdvaardigen trokken voor het aanschijn van Jehova (d.i. vóór de ark) ten strijde naar de vlakte van Jericho’. De Septuagint leest de laatste woorden: ‘naar de stad Jericho’. De Vulgaat verbindt beide lezingen. Deze ‘strijdvaardigen’ zijn de ‘strijdbare mannen’ van I 14.
- voetnoot10)
- Na den tocht over den Jordaan en verder naar de vlakte van Jericho te hebben verhaald, moet de gewijde schrijver nog den afloop melden van het wonder, waardoor de Jordaan in zijn loop was gestremd, en mededeelen hoe de rivier haar gewonen loop hernam. Daartoe moet hij zich weer verplaatsen in het oogenblik, toen de ark nog in de bedding van den Jordaan stond. Zulk eene wijze van verhalen is de natuurlijke verhaaltrant, bij de oude, vooral Oostersche volken in gebruik. Deze opmerking gelde ook voor andere dergelijke gevallen.
- voetnoot11)
- De grondtekst voegt er nog bij: ‘over al zijne oevers’. Zie III 15. Den drogen grond, d.i. het vaste land, den oever.