De heilige boeken van het oude verbond. Deel 2. Het boek Josue. Het boek Rechters. Het boek Ruth. Het eerste en tweede boek der Koningen. Het derde en vierde boek der Koningen
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
Caput II.
|
1. Misit igitur Josue filius Nun de Setim duos viros exploratores in abscondito: et dixit eis: Ite, et considerate terram, urbemque Jericho. Qui pergentes ingressi sunt domum mulieris meretricis, nomine Rahab, et quieverunt apud eam. Hebr. XI 31; Jac. II 25. | 1. Josue, de zoon van Nun, zond dan van SetimGa naar voetnoot1) uit heimelijk twee verspieders en zeide tot hen: Gaat, en verspiedt het land en de stad Jericho. En zij gingen heen en traden binnen in het huis eener lichte vrouw, met name Rahab, en bleven bij haar rusten. |
2. Nuntiatumque est regi Jericho, et dictum: Ecce viri ingressi sunt huc per noctem de filiis Israel, ut explorarent terram. | 2. En men boodschapte aan den koning van Jericho en zeide: Zie, in den nacht zijn mannen hier binnengekomen van de kinderen van Israël, om het land te verspieden. |
3. Misitque rex Jericho ad Rahab dicens: Educ viros, qui venerunt ad te, et ingressi sunt domum tuam: exploratores quippe sunt, et omnem terram considerare venerunt. | 3. En de koning van Jericho zond naar Rahab en liet zeggen: Lever de mannen uit, die tot u gekomen zijn en uw huis zijn binnengegaan, want spionnen zijn het en om heel het land te verspieden zijn zij gekomen. |
4. Tollensque mulier viros, abscondit, et ait: Fateor, venerunt ad me, sed nesciebam unde essent: Infra VI 17. | 4. Doch de vrouw nam de mannen en verborg hen, en zij zeide: Ik beken, zij zijn tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar zij waren; |
5. Cumque porta clauderetur in tenebris, et illi pariter exierunt, nescio quo abierunt: persequimini cito, et comprehendetis eos. | 5. en bij het sluiten der deur, toen het donker was, zijn ook zij mede uitgegaan; ik weet niet waarheen zij gegaan zijn; zet hen haastig na, en gij zult hen vatten. |
6 Ipsa autem fecit ascendere viros in solarium domus suae, operuitque eos stipula lini, quae ibi erat. | 6. Zij had echter de mannen doen opklimmen naar het dak van haar huis en hen bedekt met vlasstengels, die daar lagen. |
7. Hi autem, qui missi fuerant, secuti sunt eos per viam, quae ducit ad vadum Jordanis: illisque egressis statim porta clausa est. | 7. Zij nu, die gezonden waren, gingen hen achtervolgen langs den weg, die naar het wad van den Jordaan voert, en nadat zij waren uitgegaan, werd de poort aanstonds geslotenGa naar voetnoot2). |
[pagina 20]
8. Necdum obdormierant qui latebant, et ecce mulier ascendit ad eos, et ait: | 8. Nog waren zij, die verborgen waren, niet ingeslapen, zie toen was de vrouw tot hen opwaarts gegaan en zeideGa naar voetnoot3): |
9. Novi quod Dominus tradiderit vobis terram: etenim irruit in nos terror vester, et elanguerunt omnes habitatores terrae. | 9. Ik weet, dat de HeerGa naar voetnoot4) u het land heeft overgegeven; immers de schrik voor u is op ons gevallen en al de bewoners van het land zijn geheel ontsteld. |
10. Audivimus quod siccaverit Dominus aquas Maris rubri ad vestrum introitum, quando egressi estis ex AEgypto: et quae feceritis duobus Amorrhaeorum regibus, qui erant trans Jordanem: Sehon et Og, quos interfecistis. Exod. XIV 21; Num. XXI 24, 35. | 10. Wij hebben gehoord, dat de Heer de wateren der Roode Zee heeft doen opdrogen bij uwen aantocht, toen gij uittoogt uit Egypte, en wat gij gedaan hebt aan de beide koningen der Amorrheërs, die zich bevonden aan gene zijde van den Jordaan, Sehon en Og, die gij gedood hebt. |
11. Et haec audientes pertimuimus, et elanguit cor nostrum, nec remansit in nobis spiritus ad introitum vestrum: Dominus enim Deus vester ipse est Deus in coelo sursum, et in terra deorsum. | 11. En dit hoorende werden wij zeer bevreesd en ons hart versmolt, en geen moed bleef in ons bij uwe aankomst; want de Heer, uw God, Hij is God in den hemel boven en op aarde benedenGa naar voetnoot5). |
12. Nunc ergo jurate mihi per Dominum, ut quomodo ego misericordiam feci vobiscum, ita et vos faciatis cum domo patris mei: detisque mihi verum signum, Infra VI 22. | 12. Nu dan, zweert mij bij den Heer, dat, gelijk ik barmhartigheid aan u heb gedaan, gij ook aldus zult doen met het huis mijns vaders; en geeft mij een vertrouwbaar teeken, |
13. Ut salvetis patrem meum et matrem, fratres ac sorores meas, et omnia quae illorum sunt, et eruatis animas nostras a morte. | 13. dat gij mijn vader en mijne moeder, mijne broeders en zusters, en al wat het hunne is, zult verschoonen en onze zielen zult redden van den dood. |
14. Qui responderunt ei: Anima nostra sit pro vobis in mortem, si tamen non prodideris nos: cumque tradiderit nobis Dominus terram, faciemus in te misericordiam et veritatem. | 14. En zij antwoordden haar: Onze ziel zij voor ulieden ten doodeGa naar voetnoot6), zoo gij ons ten minste niet verraadt; en wanneer de Heer ons het land zal hebben gegeven, zullen wij u barmhartigheid bewijzen en trouw. |
15. Demisit ergo eos per funem | 15. Zij liet hen dan met een touw |
[pagina 21]
de fenestra: domus enim ejus haerebat muro. | door het venster naar beneden, want haar huis lag aan den muur. |
16. Dixitque ad eos: Ad montana conscendite, ne forte occurrant vobis revertentes: ibique latitate tribus diebus, donec redeant, et sic ibitis per viam vestram. | 16. En zij zeide tot hen: Gaat opwaarts naar het gebergte, opdat zij bij hun terugkeer u soms niet ontmoeten, en houdt u daar drie dagen schuil, totdat zij terug zijn, en dan kunt gij uws weegs gaan. |
17. Qui dixerunt ad eam: Innoxii erimus a juramento hoc, quo adjurasti nos: | 17. En zij zeiden tot haar: Wij zullen vrij zijn van dezen eed, waardoor gij ons hebt beëedigd, |
18. Si ingredientibus nobis terram, signum fuerit funiculus iste coccineus, et ligaveris eum in fenestra, per quam demisisti nos: et patrem tuum ac matrem, fratresque et omnem cognationem tuam congregaveris in domum tuam. | 18. zoo bij onze intrede in het land deze karmozijnen koord het teeken is, en gij die aan het venster bindt, waardoor gij ons hebt afgelaten, en zoo gij uwen vader en uwe moeder en uwe broeders en al uwe maagschap zult verzameld hebben in uw huis; |
19. Qui ostium domus tuae egressus fuerit, sanguis ipsius erit in caput ejus, et nos erimus alieni. Cunctorum autem sanguis, qui tecum in domo fuerint, redundabit in caput nostrum, si eos aliquis tetigerit. | 19. wie dan uit de deur van uw huis gaat, zijn bloed zal op zijn eigen hoofd nederkomen en wij zullen er vreemd aan zijnGa naar voetnoot7). Doch het bloed van allen, die met u in uw huis zullen zijn, zal op ons hoofd nederkomen, als iemand hen aanraakt. |
20. Quod si nos prodere volueris, et sermonem istum proferre in medium, erimus mundi ab hoc juramento, quo adjurasti nos. | 20. Bijaldien gij ons wilt verraden en deze zaak ruchtbaar maken, zullen wij rein zijn van dezen eed, waardoor gij ons hebt beëedigd. |
21. Et illa respondit: Sicut locuti estis, ita fiat: dimittensque eos ut pergerent, appendit funiculum coccineum in fenestra. | 21. En zij antwoordde: Zooals gij gesproken hebt, zoo zij het! Zij liet hen dan vertrekken, en zij hing de karmozijnen koord in het vensterGa naar voetnoot8). |
22. Illi vero ambulantes pervenerunt ad montana, et manserunt ibi tres dies, donec reverterentur qui fuerant persecuti: quaerentes enim per omnem viam, non repererunt eos. | 22. Zij echter gingen en kwamen in het gebergte en bleven daar drie dagen, totdat de vervolgers waren teruggekeerd; want hoewel zij langs den geheelen weg zochten, vonden zij hen niet. |
[pagina 22]
23. Quibus urbem ingressis, reversi sunt, et descenderunt exploratores de monte: et, transmisso Jordane, venerunt ad Josue filium Nun, narraveruntque ei omnia quae acciderant sibi, | 23. Toen dezen nu in de stad waren gegaan, keerden de verkenners terug en stegen van het gebergte af, en na den Jordaan te zijn overgestoken, kwamen zij bij Josue, den zoon van Nun, en verhaalden hem alles, wat hun wedervaren was, |
24. Atque dixerunt: Tradidit Dominus omnem terram hanc in manus nostras, et timore prostrati sunt cuncti habitatores ejus. | 24. en zeiden: De Heer levert heel dit land in onze handen over, want al zijne bewoners zijn van schrik verslagen. |
- voetnoot1)
- Zie Num. XXV 1 en XXXIII 49. Op de laatste plaats staat in de Vulgaat ‘Abelsatim’, d.i. de landstreek van Setim. - Voor orde der gebeurtenissen zie III noot 1.
- voetnoot2)
- De stadspoort werd gesloten om de vluchtelingen, zoo zij nog in de stad waren, niet te laten ontkomen.
- voetnoot3)
- Het v. 8-14 verhaalde was reeds vóór de komst der vervolgers geschied, zooals hier uit den grondtekst en den samenhang blijkt. Vgl. Gen. II noot 12.
- voetnoot4)
- In den grondtekst staat hier, zooals elders, waar de Vulgaat Dominus, Heer, heeft, ‘Jahve’ (Jehova), onder welken naam Israël's God ook bij de heidenen bekend was.
- voetnoot5)
- De heidenen erkenden niet de éénheid van God, ook al zagen zij in den God van Israël soms een machtigen of zelfs den machtigsten god. Toch was deze belijdenis van Rahab het begin van haar geloof in den éénen waren God.
- voetnoot6)
- d.i. Wij mogen sterven als wij u niet sparen.
- voetnoot7)
- d.w.z. Het zal zijne eigene schuld zijn zoo zijn bloed vergoten wordt. Vgl. de overeenkomstige uitdrukkingen van Matth. XXVII 24-25: ‘ik ben onschuldig aan het bloed van dezen rechtvaardige’ (woorden van Pilatus); ‘zijn bloed kome over ons en over onze kinderen’ (woorden der Joden). De samenhang van v. 18-19 met v. 17 is: indien, ook nadat de voorwaarden (v 18) vervuld zijn, iemand het huis verlaat, zijn wij aan onzen eed niet gebonden. In den grondtekst luidt v. 18: ‘Zie, wanneer wij in het land komen, zult gij deze karmozijnen koord aan het venster binden, waardoor....., en uwen vader..... bij u in het huis nemen’.
- voetnoot8)
- In de Septuagint ontbreken deze laatste woorden; in elk geval zal Rahab dit eerst later gedaan hebben.