De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 806]
| |||||||||||
Caput XXXIII.
|
1. Haec est benedictio, qua benedixit Moyses, homo Dei, filiis Israel ante mortem suam. | 1. Dit is de zegen, waarmede Moses, de man Gods, de kinderen van Israël gezegend heeft vóór zijnen doodGa naar voetnoot1). |
2. Et ait: Dominus de Sinai venit, et de Seir ortus est nobis: apparuit de monte Pharan, et cum eo sanctorum millia. In dextera ejus ignea lex | 2. En hij zeide: De Heer is van den Sinaï gekomen en is ons van Seïr opgegaan; Hij is van Pharan's gebergte verschenen en met Hem waren duizenden heiligen. In zijne rechterhand was de vurige wetGa naar voetnoot2). |
3. Dilexit populos, omnes sancti in manu illius sunt: et qui appropinquant pedibus ejus, accipient de doctrina illius. Sap. III 1 et V 5. | 3. Hij heeft de volkeren lief, alle heiligen zijn in zijne hand; en wie tot zijne voeten naderen, zullen van zijne leering ontvangenGa naar voetnoot3). |
[pagina 807]
4. Legem praecepit nobis Moyses, hereditatem multitudinis Jacob. | 4. Moses heeft ons de wet geboden, het erfdeel der menigte van JacobGa naar voetnoot4). |
5. Erit apud rectissimum rex, congregatis principibus populi cum tribubus Israel. | 5. Hij zal bij den rechtschapene koning zijn, als de vorsten des volks vergaderen met de stammen van IsraëlGa naar voetnoot5). |
6. Vivat Ruben, et non moriatur, et sit parvus in numero. | 6. Leve Ruben en hij stervo niet, en hij zij klein in aantalGa naar voetnoot6). |
7. Haec est Judae benedictio: Audi Domine vocem Judae, et ad populum suum introduc eum: manus ejus pugnabunt pro eo, et adjutor illius contra adversarios ejus erit. | 7. Dit is de zegen van Juda: Hoor, Heer, de stem van Juda en breng hem tot zijn volk; zijne handen zullen voor hetzelve strijden, en zijn helper zal Hij tegen zijne tegenstrevers zijnGa naar voetnoot7). |
[pagina 808]
8. Levi quoque ait: Perfectio tua, et doctrina tua viro sancto tuo, quem probasti in tentatione, et judicasti ad Aquas contradictionis. | 8. Ook zeide hij tot Levi: Uwe Volmaaktheid en uwe Leer zijn aan uwen heiligen man, dien Gij in de beproeving beproefd en aan het Water der tegenspraak gericht hebtGa naar voetnoot8). |
9. Qui dixit patri suo, et matri suae: Nescio vos; et fratribus suis: Ignoro vos: et nescierunt filios suos. Hi custodierunt eloquium tuum, et pactum tuum servaverunt, | 9. Die tot zijnen vader en zijne moeder zeide: Ik ken u niet; en tot zijne broeders: Ik weet niet van u; en die hunne zonen niet kenden. Zij hebben uw woord onderhouden en uw verbond bewaardGa naar voetnoot9), |
10. Judicia tua o Jacob, et legem tuam o Israel: ponent thymiama in furore tuo, et holocaustum super altare tuum. | 10. uwe rechten, o Jacob, en uwe wet, o Israël; zij zullen reukwerk voor uwe verbolgenheid en brandofferande op uw altaar leggenGa naar voetnoot10). |
[pagina 809]
11. Benedic Domine fortitudini ejus, et opera manuum illius suscipe. Percute dorsa inimicorum ejus: et qui oderunt eum, non consurgant. | 11. Zegen, Heer, zijne kracht en neem de werken zijner handen aan. Sla de ruggen zijner vijanden stuk en dat zijne haters zich niet verheffenGa naar voetnoot11). |
12. Et Benjamin ait: Amantissimus Domini habitabit confidenter in eo: quasi in thalamo tota die morabitur, et inter humeros illius requiescet. | 12. En tot Benjamin zeide hij: De lieveling des Heeren zal veilig bij Hem wonen; als op een rustbed zal hij den ganschen dag er verblijven en tusschen zijne schouders zal hij rustenGa naar voetnoot12). |
[pagina 810]
13. Joseph quoque ait: De benedictione Domini terra ejus, de pomis coeli, et rore, atque abysso subjacente. | 13. Ook tot Joseph zeide hij: Van de zegening des Heeren (hebbe) zijn land, van de vruchten des hemels en van den dauw en van den afgrond, die beneden ligtGa naar voetnoot13), |
14. De pomis fructuum solis ac lunae, | 14. van de vruchten van zon en maanGa naar voetnoot14), |
15. De vertice antiquorum montium, de pomis collium aeternorum: | 15. van den top der oude bergen, van de vruchten der eeuwige heuvelenGa naar voetnoot15), |
16. Et de frugibus terrae, et de plenitudine ejus. Benedictio illius, qui apparuit in rubo, veniat super caput Joseph, et super verticem nazaraei inter fratres suos. Exod. III 2. | 16. en van de gewassen der aarde en van hare volheid. De zegen van Hem, die in den braamstruik verscheen, kome op het hoofd van Joseph en op den schedel van den Nazareër onder zijne broedersGa naar voetnoot16). |
17. Quasi primogeniti tauri pulchritudo ejus, cornua rhinocerotis cornua illius: in ipsis ventilabit gentes usque ad terminos terrae: hae sunt multitudines Ephraim: et haec millia Manasse. | 17. Als van den eerstgeboren stier is zijne schoonheid, hoornen van den neushoorn zijn zijne hoornen; daarmede zal hij de volken wegstooten tot aan de grenzen des lands; dat zijn de menigten van Ephraïm en dat de duizenden van ManassesGa naar voetnoot17). |
[pagina 811]
18. Et Zabulon ait: Laetare Zabulon in exitu tuo, et Issachar in tabernaculis tuis. | 18. En tot Zabulon zeide hij: Verblijd u, Zabulon, over uwen uitgang en, Issachar, over uwe tentenGa naar voetnoot18). |
19. Populos vocabunt ad montem: ibi immolabunt victimas justitiae. Qui inundationem maris quasi lac sugent, et thesauros absconditos arenarum. | 19. De volken zullen zij naar het gebergte roepen; daar zullen zij slachtoffers der gerechtigheid offeren. Zij toch zullen den overvloed der zee als melk zuigen en de verborgen schatten van het zandGa naar voetnoot19). |
20. Et Gad ait: Benedictus in latitudine Gad: quasi leo requievit, cepitque brachium et verticem. | 20. En tot Gad zeide hij: Gezegend in de ruimte zij Gad; als een leeuw rustte hij en hij greep arm en schedelGa naar voetnoot20). |
[pagina 812]
21. Et vidit principatum suum, quod in parte sua doctor esset repositus: qui fuit cum principibus populi, et fecit justitias Domini, et judicium suum cum Israel. | 21. En hij zag zijnen voorrang, daar in zijn deel de leeraar gesteld werd; hij was met de vorsten des volks en oefende de gerechtigheid des Heeren en zijn gericht samen met IsraëlGa naar voetnoot21). |
22. Dan quoque ait: Dan catulus leonis, fluet largiter de Basan | 22. Ook zeide hij tot Dan: Dan is een leeuwenwelp, hij zal rijkelijk stroomen uit BasanGa naar voetnoot22). |
23. Et Nephthali dixit: Nephthali abundantia perfruetur, et plenus erit benedictionibus Domini: mare et meridiem possidebit. | 23. En tot Nephthali zeide hij: Nephthali zal overvloed hebben en vol zijn van de zegeningen des Heeren; de zee en het zuiden zal hij bezittenGa naar voetnoot23). |
24. Aser quoque ait: Benedictus in filiis Aser, sit placens fratribus suis, et tingat in oleo pedem suum. | 24. Ook zeide hij tot Aser: Gezegend onder de zonen is Aser, hij zij zijnen broeders welgevallig en doope in olie zijnen voetGa naar voetnoot24). |
25. Ferrum et aes calceamentum ejus. Sicut dies juventutis tuae, ita et senectus tua. | 25. IJzer en koper is zijn schoeisel. Gelijk de dagen uwer jeugd, zoo zij ook uw ouderdomGa naar voetnoot25). |
[pagina 813]
26. Non est Deus alius ut Deus rectissimi: ascensor coeli auxiliator tuus. Magnificentia ejus discurrunt nubes, | 26. Er is geen andere god gelijk de God van den rechtschapene; die den hemel berijdt, is uw helper. Door zijne grootmachtigheid hebben de wolken hunnen loopGa naar voetnoot26). |
27. Habitaculum ejus sursum, et subter brachia sempiterna: ejiciet a facie tua inimicum, dicetque: Conterere. | 27. Omhoog is zijne woning en omlaag zijn zijne eeuwige armen; Hij zal den vijand voor uw aangezicht wegdrijven en zeggen: Wees verdelgdGa naar voetnoot27). |
28. Habitabit Israel confidenter, et solus. Oculus Jacob in terra frumenti et vini, coelique caligabunt rore. | 28. Israël zal veilig en afgezonderd wonen. Jacob's oog zij op een land van koren en wijn, en zijne hemelen zullen donker zijn van dauwGa naar voetnoot28). |
29. Beatus es tu Israel: quis similis tui popule, qui salvaris in Domino? scutum auxilii tui, et gladius gloriae tuae: negabunt te inimici tui, et tu eorum colla calcabis. | 29. Zalig zijt gij, Israël; wie is u gelijk, o volk, dat behouden wordt door den Heer! het schild uwer hulp en het zwaard uwer heerlijkheid; uwe vijanden zullen u wederstreven, en gij zult op hunne nekken tredenGa naar voetnoot29). |
- voetnoot1)
- De meening, dat Moses' zegen, evenals de inhoud van het volgende hoofdstuk, door een ander, bijv. door Josue, geboekt werd, heeft goeden grond. De verhalende vorm (vgl. ook v. 2, 8, 12, 13 enz.) doet dit reeds vermoeden, en daarvoor spreekt de omstandigheid, dat die zegen zijn afscheidsrede was, waarna hij ging sterven. - De man Gods bij uitnemendheid, eene uitdrukking van dezelfde beteekenis als ‘de dienstknecht des Heeren’ (XXXIV 5), maakt met de toevoeging vóór zijnen dood de hooge belangrijkheid van dezen zegen duidelijk.
- voetnoot2)
- Vóór den profetischen zegen gaat de herinnering aan het verleden, volgens velen eene herinnering aan al de wonderdaden in het met Sinaï, Seïr of Edom (Gen. XXXII 3) en Pharan aangeduide woestijnland. Waarschijnlijker echter is de verklaring, dat alleen op de openbaring van den Sinaï gedoeld wordt, waar de Heer door den dienst zijner duizenden heiligen of engelen (Act. VII 53; Gal. III 19) bij fellen vuurgloed (Exod. XIX noot 17) de Wet, vandaar de vurige wet, afkondigde. Om het luistervolle dier openbaring uit te drukken worden ook Seïr en Pharan genoemd. Zoover het oog reikte in de Sinaïetische woestijn, tot in Seïr ten oosten en tot op Pharan's gebergte in het noorden, schitterde wijd en zijd, als in stralenden zonneglans, de heerlijkheid Gods. - Voor ‘wet’ heeft echter het Hebr. niet het gebruikelijke ‘thora’, maar een woord van onzekere beteekenis. Vurige wet, een hoogst ongewone uitdrukking, mishaagt dan ook aan de meesten. Volgens een andere vertaling is hier de vuurzuil bedoeld of wel (vgl. Hab. III 4 noot 6) een vuurvloed, die uitgaat van Gods rechterhand.
- voetnoot3)
- Wordt volkeren in den gewonen zin en heiligen overeenkomstig de verklaring van de vorige noot begrepen, dan is hier na de heerlijkheid ook de grootmachtigheid van den zich openbarenden God als beheerscher van aarde en hemelen geteekend. Volgens dit gevoelen zou het duistere Hebr. vertaald kunnen worden: ‘Voorwaar, beschutter der volkeren is Hij; al zijne heiligen, in uwe hand zijn zij; en zij leggen zich neder aan uwen voet, het rijst op naar uwe bevelen’. De Grieksche vertaling heeft echter in plaats van volkeren ‘zijn volk’, en gewoonlijk wordt de vertaling onzer Vulgaat ook in dien zin begrepen, dat hier de liefde verkondigd wordt van den zich openbarenden God voor Israël. Naar die verklaring zijn de volkeren (vgl. Gen. XLVIII noot 14 en Judic. V 14 in den grondtekst) de twaalf stammen, alle heiligen in zijne hand Israël's menigten (vgl. Exod. XIX noot 6) onder Gods bijzondere hoede (vgl. Ps. XC 12; Sap. III 1), en herhaalt het tweede halfvers dezelfde gedachte met betrekking tot de wetgeving: de Israëlieten, die tot zijne voeten naderen met verlangen naar onderrichting (vgl. Act. XXII 3) of in onderworpenheid aan zijne oppermacht (vgl. Exod. XI 8 in den grondtekst), ontvangen (gelijk naar het Hebr. vertaald kan worden) van zijne leering, worden door dien in liefde zich openbarenden God onderricht. Van dat onderricht spreekt dan meer bepaald het volgende vers.
- voetnoot4)
- De innige en duurzame betrekking tusschen den in genade zich openbarenden God en zijn uitverkoren volk is in dit en het volgende vers uitgesproken. De Heer schonk door bemiddeling van Moses aan Jacob's nakomelingschap zijne wet ten duurzaam bezit, ten erfdeel, en aanvaardde (v. 5) de koninklijke heerschappij over Israël. Vanzelf trekt het hier de aandacht, dat Moses zoo sterk op den voorgrond treedt en niet God allereerst genoemd is. Volgens de Vulgaat werd echter reeds op het einde van het vorige vers aan de wetgeving als aan het werk Gods herinnerd en overigens kon aan de eigenlijke beteekenis der woorden, te weten dat Moses als middelaar de Wet had opgelegd, niet getwijfeld worden. Misschien grondt zich die nadrukkelijke vermelding op de omstandigheid, dat de wetgever onder God thans heenging, en betuigt hij zoo stervend in eigen naam, de Wet, Gods werk en ook zijn werk, als erfdeel, als kostelijkst bezit, aan Israël achter te laten.
- voetnoot5)
- Hebr.: ‘En Hij werd over Jesjoeroen koning, toen zich verzamelden de vorsten des volks samen met de stammen van Israël’. Vgl. voor Jesjoeroen XXXII noot 15. Vgl. voor Gods koningschap Exod. XIX 6 en verder o.a. Ps. V 3; XXIII 7; Is. XXXIII 22; XLIII 15; XLIV 6. - Voor toen zich verzamelden enz. wordt naar Exod. XIX 7, 17 verwezen. Men kan echter ook vertalen: ‘En Hij werd over Jesjoeroen koning, over de verzameling van de vorsten des volks, van de stammen van Israël te gader’. - Thans, na de lofprijzing van het gezegend verleden, ontsluit zich de gezegende toekomst en rijst voor Israël's oog, op den hechten grondslag van Gods genadige uitverkiezing en bescherming, de hooge bouw der latere tijden.
- voetnoot6)
- Slechts klein in aantal, zonder grootheid en voorrang, zal de stam van Ruben zijn. Het is eene bevestiging van Jacob's vonnis (Gen. XLIX 4). Echter ontbreekt de vertroosting niet: hij zal leven enz., derhalve in den zegen van Gods volk (v. 4 en 5, 28 en 29) deel hebben. Vgl. voor de mindere getalsterkte van Ruben Num. I 21; XXVI 7; I Paral. V 18. - Dat de onbepaalde Hebreeuwsche uitdrukking ‘mannen in aantal’ niet een groot getal, zooals de Septuagint heeft, maar een klein getal beteekent, blijkt uit IV 27; Gen. XXXIV 30; Jerem. XLIV 28; Ez. XII 16, waar in den grondtekst dezelfde uitdrukking in laatst genoemden zin voorkomt. - Een Grieksche lezing ‘Leve Ruben, en Simeon sterve niet’ enz. heeft geen gezag. Van Simeon (vgl. Num. XXVI noot 6) wordt geheel en al gezwegen. Wel is ook hij in den algemeenen zegen begrepen, maar in de toekomst zonder eigenlijk stamgebied en tusschen Juda verstrooid (vgl. Gen. XLIX noot 11), miste hij als stam zijne belangrijkheid en wordt hij daarom waarschijnlijk niet genoemd.
- voetnoot7)
- Hoor, Heer, enz., eene bijzondere bede voor Juda, welke bijzondere zegening afbidt, te weten: en breng hem als eenen koning tot zijn volk, tot de overige stammen. Reeds heeft Juda den schepter (vgl. Gen. XLIX noot 14), maar de erkende koning moet nog de regeering in het rijk aanvaarden en, vergeleken bij later, is thans zijn voorrang nog slechts wat de lichtschemering is in vergelijking van den klaren middag. Op wat wijze de koninklijke stam tot de volle heerschappij zal geraken, volgt: Zijne handen enz. In kloeken strijd voor Israël schaft hij redding en zegepraal aan allen en daarom zullen de overige stammen zich om zijne banier verzamelen. Vgl. hierbij Gen. XLIX 8, waar evenzoo Juda's hand op den nek der vijanden verklaring geeft van zijne huldiging door de broeders. - Zijn helper zal Hij, God, zijn, vandaar de kracht van den sterken strijder Juda. Het Hebr. heeft, evenals de Chaldeeuwsche vertaling en de Septuagint, ‘en hulp zult Gij zijn’, en zoo is het slot der zegening in passende overeenstemming met het begin. - Zie verder voor den verborgen zin der zegening, welke in hare kernachtige kortheid aan de zegening van Sem (Gen. IX 26) doet denken, Gen. XLIX noot 16.
- voetnoot8)
- De zegenwensch tot of beter bebetreffende Levi heeft meerendeels, gelijk de vorige, den vorm eener bede tot God. Duidelijker heeft het Hebr.: ‘Uwe toemmim en uwe oerim aan uwen vromen man, dien Gij beproefd hebt te Massa (Beproeving), dien Gij bestreden’, of ‘met wien Gij getwist hebt, aan het water van Meriba (te Twistwater)’. Waarom de stam Levi Gods heilige of vrome man heet, verklaart het volgende vers. Het hoogepriesterlijk borstsieraad met de toemmim en oerim (zie Exod. XXVIII 30 en de noten 21 en 11) stelt zinnebeeldelijk het Aäronietische priesterschap voor. De twee gelijksoortige beproevingen te Massa (Exod. XVII 7 en noot 4) en te Meriba (Num. XX 13 en noot 6), de eerste aan het begin, de tweede aan het einde van het woestijnleven, zijn vermoedelijk genoemd om de vele beproevingen te beteekenen, waarmede Moses en Aäron, de voornaamste vertegenwoordigers van den stam, beproefd en wel middellijk door God beproefd werden, daar Hij het gemor des volks toeliet en gebruikte om zijne uitverkorenen te verootmoedigen. Dat ook Aäron te Massa beproefd werd, zegt de klacht tot Moses in den grondtekst (Exod. XVII 2): ‘geeft ons water’. De zin dan der bede en voorspelling tevens is: Blijve Uw priesterschap aan den stam Levi, dien Gij in zijne vorsten door harde beproeving gelouterd hebt.
- voetnoot9)
- Levi had blijk van vroomheid (zie vorige noot) gegeven door zonder aanzien des persoons aan de andere Israëlieten, zijne verwanten, Gods strafvonnis te voltrekken. Vgl. Exod. XXXII 26-29, waar de gansche stam en Num. XXV 8-13, waar de stam in een zijner edelste zonen, Phineës, Gods verbond met zulk eenen heiligen ijver handhaaft, dat de uitverkiezing tot den dienst des Heeren als loon wordt toegezegd.
- voetnoot10)
- Hebr.: ‘Zij zullen (of “dat zij) Uwe rechten aan Jacob leeren en Uwe wet aan Israël; zij zullen (of “dat zij) reukwerk leggen voor Uwen neus en geheeloffer op Uw altaar’. Aan Levi, door zijne vroomheid tot Gods bijzonderen dienst geschikt en uitverkoren, wordt hiermede het priesterschap in zijn tweevoudige bediening, wetsonderricht en offerdienst, toegewezen. - De zegswijze ‘reukwerk voor Uwen neus leggen’ kan den zin hebben van Gode welgevallig reukwerk branden (vgl. Gen. VIII 21 en noot 14) of ook (wijl het Hebr. ‘af’ ‘neus’ overdrachtelijk ‘gramschap’ beteekent) van reukwerk branden, dat Gods toorn bevredigt; vgl. Num. XVI 46-48. In laatstgenoemden zin nam het de Vulgaat. Eenige oude vertalingen hebben ‘voor Uw aangezicht’. - Daar het reukoffer in het Heilige (Exod. XXX noot 22), het brandoffer of geheeloffer in het voorhof (Lev. I noot 3 en 8) gebracht werd en het laatste tevens als het voortreffelijkste alle offer vertegenwoordigt, omvat de uitdrukking ‘reukoffer en brandoffer’ den ganschen offerdienst. - Aan den stam Levi derhalve behoort de priesterlijke bediening, te weten het Aäronietische priesterschap en het daarmede verbonden en daaraan ondergeschikte dienstwerk der overige levieten bij den tabernakel. Levi's werkzaamheid echter heeft om vruchtbaar te zijn op bijzondere wijze Gods zegen en bescherming noodig. Vandaar het passend besluit der zegening in het volgende vers.
- voetnoot11)
- Zijne kracht, waarmede hij in Israël Gods rechten handhaven, voor Gods wet ijveren moet. De werken zijner handen zijn de offeranden, die Levi voor geheel Israël opdraagt. De vijanden, Hebr.: ‘degenen, die tegen hem opstaan’, en de haters zijn niet alleen zij, die, gelijk Core (Num. XVI 1 en 2), hem zijne waardigheid betwisten, maar ook zij, die hem de schuldige gehoorzaamheid weigeren; vgl. XVII 12.
- voetnoot12)
- Benjamin is een ware Benjamin des Heeren, een door Hem beminde en gezegende zoon van geluk (vgl. Gen. XXXV noot 11). Bij Hem, in de nabijheid des tempels, tusschen de schouders of bergen (vgl. in den grondtekst Jos. XV 8, 10, 11; XVIII 12-20) van zijn stamgebied, zal hij tusschen de schouders des Heeren gezeten zijn, zoo gerust als een kind, dat door zijnen vader wordt gedragen. - Gelijk deze verklaring aanduidt, zinspeelt schouders (‘kateef’ beteekent ‘schouder’ en ‘berg’) vermoedelijk op Benjamin's bergland en is het wonen bij Hem en tusschen zijne schouders niet slechts eene belofte van bijzonder gunstbetoon, maar ook eene aanwijzing betreffende Gods heiligdom te Jerusalem, welke stad, al wordt zij steeds veel meer in verband met Juda (Jos. XV 63; Judic. I 8; Ps. LXXVII 68) genoemd, eene aan Benjamin toegedeelde en gedeeltelijk door hem bevolkte grensstad (Jos. XVIII 28; Judic. I 21) was. - In plaats van als op een rustbed... wonen heeft het Hebr.: ‘Hem dekkend te allen dage’, waarmede Benjamin's bestemming schijnt aangeduid om overeenkomstig zijn strijdbaren aard (Gen. XLIX noot 30) een schutsmuur te zijn voor 's Heeren woning, altijd echter door de kracht Gods, waarop het ‘wonen bij Hem en tusschen zijne schouders’ nadrukkelijk wijst. Zoo is het alleszins duidelijk, waarom hij aanstonds na Juda en Levi, den koninklijken en den priesterlijken stam, volgt. Dat gebeurt niet enkel om de ligging van zijn gebied naast Juda, maar ook om zijne taak in de toekomst van wachter voor hoofdstad en tempel. - Door anderen, ook door de Septuagint, wordt ‘hem dekkend’ verstaan in dien zin, dat God Benjamin zal beschutten, en eveneens kan dan het ‘rusten tusschen zijne schouders’ een wonen van God te Jerusalem op de bergruggen van Benjamin zijn. Hiertegen pleit echter o.a., dat later, zooals gezegd is, Jerusalem niet uitsluitend tot Benjamin, maar veelmeer tot Juda gerekend wordt en de uitverkiezing van de tempelstad eene bevoorrechting niet van Benjamin, maar van Juda heet. Dan ook zou, volgens deze verklaring, van Benjamin's bestemming volstrekt gezwegen zijn.
- voetnoot13)
- Vruchten, Hebr.: ‘het kostelijke’. Datzelfde geldt voor vruchten in v. 14 en 15 en voor gewassen in v. 16. Het stamgebied van Joseph's zonen, van Ephraïm en van Manasses, zal wegens den dauw, de vooral in Palestina zoo kostelijke gave des hemels, en door zijne waterbronnen en rivieren een vruchtbaar land zijn. Van die gezegende vruchtbaarheid gewaagt verder nog v. 14-16.
- voetnoot14)
- Vruchten, die onder den invloed van zon en maan wassen en rijpen. Hebr.: ‘het kostelijke van de voortbrengselen der zon en het kostelijke van de vruchtbaarmaking der manen’ (in de verschillende maanden).
- voetnoot15)
- De bergen en heuvelen heeten oud en eeuwig, daar zij, terwijl alles verandert, steeds dezelfde zijn. Vgl. voor de vruchtbaarheid van het gebergte o.a. XXXII 13; Ps. CIII 16; Os. XIV 8.
- voetnoot16)
- En van de gewassen, Hebr.: ‘het kostelijke’, der aarde en van hare volheid, d.i. en van alles wat zij bevat; vgl. Ps. XXIII 1; Is. XXXIV 1. De uitnemende vruchtbaarheid van Joseph's dubbel erfdeel wordt hiermede geteekend als eene volmaakte vruchtbaarheid, welke niets te wenschen overlaat. - In nauw verband met het voorgaande heet nu nogmaals die zegen nadrukkelijk de zegen van God, van den God des verbonds, die als zoodanig in den braamstruik verscheen, Hebr.: ‘die in den doornstruik woont’, want die groote verschijning duurt, wat hare beteekenis betreft (vgl. Exod. III noot 4) ten heil van Israël voort. Vgl. verder voor Nazareër Gen. XLIX noot 29; Num. VI noot 1.
- voetnoot17)
- Overeenkomstig de vruchtbaarheid van Joseph's gebied zal ook de sterkte zijn van zijn geslacht. Hem de schoonheid van den stier, wiens kracht spreekwoordelijk is (Ps. XXI 13; LXVII 31; Is. XXXIV 7; Ez. XXXIX 18), en wel van den eerstgeboren stier, die de andere in kracht overtreft. En met zijne legerscharen, sterk als de hoornen van den neushoorn of wilden stier (vgl. Num. XXIII 22 en noot 13; XXIV 8; Ps. XXI 22; XCI 11), werpt hij de heidenen terug, die op zijn grondgebied wonen of het in latere tijden bedreigen. Dat zijn enz., dat is de zegen voor de twee stammen uit Joseph. Hebr.: ‘de tienduizenden van Ephraïm’; vgl. Gen. XLVIII 19. - De uitdrukking van eerstgeboren herinnert aan Joseph's voorrecht om in plaats van den eerstgeborene een dubbel erfdeel (vgl. Gen. XLIX noot 24) te ontvangen. Wellicht ook wijzen de hoornen op zijne dubbele kracht in de twee stammen, Ephraïm en Manasses. - Zie voor de vervulling der voorspelling Gen. XLVIII noot 14. Uit Joseph in de lijn van Manasses waren ook de rechters Gedeon (Judic. VI 11 en 15) en Jephte (Judic. XI 1 vgl. Num. XXVI 29). Op zeer bijzondere wijze echter is reeds aanstonds de zegen toepasselijk op den sterken zoon van Joseph door Ephraïm, op Josue (Num. XIII 9) den veroveraar van Chanaän. - Vgl. verder Gen. XLIX 22-26, waar de zakelijke overeenkomst tusschen dezen zegen en dien van Jacob, ondanks het verschil in beeldspraak, bijzonder duidelijk is.
- voetnoot18)
- Zabulon zal builen zijn erfdeel aan de zee gaan, Issachar zal binnen zijn stamgebied blijven; een zelfde zegen schijnt echter aan de twee naast elkander wonende stammen beloofd. De eerste trekt uit voor den handel, de tweede doet dienst bij het vervoer der handelswaren. Vgl. hierbij Gen. XLIX 13-15. - Veelal wordt over uwe tenten verklaard van Issachar's veeteelt en akkerbouw. Zie echter het volgende vers.
- voetnoot19)
- Door hunne nauwere gemeenschap met de vreemden zullen de twee stammen aan de volken den God van Israël doen kennen en ze tot zijnen dienst uitnoodigen en aldus op bijzondere wijze Israël's roeping vervullen om tot het groote, ook voor de heidensche volken bestemde heil (Gen. XII 3; XLIX 10) voor te bereiden. - Het gebergte is niet, althans niet in de allereerste beteekenis, een bijzondere offerplaats, maar het bergland Chanaän (vgl. Exod. XV 17), waar Gods volk slachtoffers der gerechtigheid offeren, in oprechte vroomheid den Heer dienen en Hem bepaaldelijk in den heiligen offerdienst ware hulde brengen moet. Daar zullen Zabulon en Issachar tot hunne offermaaltijden ook de heidensche volken uitnoodigen om zich met hen in den Heer te verheugen (vgl. Ps. XXI 28-30). De aanleiding daartoe voor die twee stammen volgt: Hebr.: ‘Want zij zullen den overvloed’ enz. Door met de volken te deelen in dezer aardsche schatten zullen zij de middelen hebben om die volken te voeren tot de gemeenschap in hunnen geestelijken rijkdom. - De overvloed der zee kan op de vischvangst, de scheepvaart enz. geduid worden, de verborgen schatten van het zand kunnen van edele metalen, glas enz. verstaan worden, maar in het algemeen zijn allerlei stoffelijke goederen bedoeld. Vgl. hierbij Is. LX 5 en 16.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘Gezegend Hij, die aan Gad ruimte geeft; als eene leeuwin is hij gelegerd en verscheurt hij arm, ja schedel’. Reeds ontving de krijgshaftige stam (Gen. XLIX 19) van Gods vrijgevigheid een ruim gebied, waar hij, de Amorrheërs verdelgend, voor den vijand verschrikkelijk is en blijven zal als eene leeuwin enz.; vgl. Gen. XLIX noot 13. Het verscheuren van arm en schedel wijst op de volkomen verdelging der tegenstanders.
- voetnoot21)
- De zeer oude verklaring aangaande Gad's voorrang, dat in zijn gebied Moses begraven werd, is in strijd met XXXIV 6, waar Ruben's erfdeel staat aangewezen. Daarmede vervalt ook de toepassing van het tweede halfvers op denzelfden leeraar. Het Hebr. kan vertaald worden: ‘En hij koos zich een eerstelingsgebied, want daar is het deel van een uitgelezen aanvoerder; en hij komt tot de vorsten des volks, oefent de gerechtigheid des Heeren en diens rechten met Israël’. Gad, zoo schijnt in verband met Num. XXXII en Jos. XXII 1-3 de zin, vroeg en verkreeg vóór andere stammen in het Overjordaansche, dat het eerst veroverd werd, zijn gebied, omdat hij daarop als een bij uitstek dappere stam aanspraak mocht maken. En na dat erfdeel verworven te hebben, verzaakt hij geenszins aan het algemeen belang, maar trekt, trouw aan Gods bevel, over den Jordaan en strijdt binnen Chanaän den heiligen strijd samen met geheel Israël.
- voetnoot22)
- Duidelijker heeft het Hebr.: ‘een jonge leeuw, die te voorschijn springt’ of ‘neerspringt uit Basan’. Dan zal in zijne bergsteden, westelijk tusschen Juda en Ephraïm, voor de vijanden vreeselijk zijn, gelijk in het aan leeuwen rijke noordelijke grensland van Basan (Cant. IV 8) een jonge leeuw, die plotseling op zijne prooi springt. Vgl. Gen. XLIX 16-18.
- voetnoot23)
- De zee en het zuiden, of wel ‘het meer en de warme streek’. De beteekenis dezer zegswijze wordt eerst duidelijk, als men op de vervulling der zegening let. Nephthali kreeg zijn deel in het noorden, bij de oevers van het meer Genesareth, waar ten gevolge van de lage ligging des bodems het klimaat zeer warm en groeizaam is. Nephthali's gebied behoorde tot de meest vruchtbare gewesten van Chanaän.
- voetnoot24)
- Zijnen broeders welgevallig, Hebr.: ‘de welbeminde (te weten door de gunst des Heeren) onder zijne broeders’. Deze uitdrukking zegt hetzelfde als de voorafgaande, dat Aser zijn naam (Gen. XXX noot 5) met recht dragen zal wegens den bijzonderen zegen van God. Waarin die zegen bestaat, volgt in dit en het volgende vers. - Den voet in olie doopen beteekent in het algemeen den overvloed van alles bezitten, gelijk dan ook (vgl. Gen. XLIX 20) later Aser's erfdeel bijzonder rijk aan tarwe, wijn en olijfolie geweest is.
- voetnoot25)
- Zijn schoeisel, waarmede hij in den krijg (I Reg. XVII 6) de vijanden vertreedt. Volgens het Hebr.: ‘IJzer en koper zijn uwe grendelen’ is van de sterke en onneembare steden sprake, waarin Aser veilig zal wonen. Het besluit der zegening luidt in het Hebr.: ‘en overeenkomstig uwe dagen is uwe rust’ of ‘uw voorspoed’, m.a.w. zoolang als uw leven duurt uw heil.
- voetnoot26)
- In overeenstemming met den aanhef, waar Gods genadige uitverkiezing als vaste grondslag van Israël's heil werd aangewezen (vgl. noot 5) klinkt thans aan het einde, na de zegening der stammen, de lofprijzing Gods en wordt nog eenmaal, na een korte samenvatting van alle goed, dat het uitverkoren volk ontvangt van God (v. 27 en 28), geheel Israël gelukkig geprezen. - Van den rechtschapene, Hebr. ‘Jesjoeroen’; vgl. XXXII noot 15. Schooner en duidelijker luidt geheel het vers in den grondtekst: ‘Niemand is gelijk God, o Jesjoeroen, die op de hemelen rijdt tot uwe hulp en in zijne grootmachtigheid op de wolken’. Eenig in grootheid en macht is God, uw goddelijke Helper, o Israël.
- voetnoot27)
- Die omhoog wonende, hoog verheven God houdt omlaag de eeuwige, de van oudsher sterke en nooit moede wordende armen uitgestrekt om daarin, gelijk het zinverband aanwijst, zijn volk te dragen, om daarmede, gelijk volgt, zijn volk te beschermen en diens vijanden uit den weg te ruimen. Sommigen vertalen het Hebr.: ‘Woning is (u) de God van eertijds en onder (u houdt Hij) eeuwige armen’ enz. - Wees verdelgd, Hebr. ‘verdelg’. Het is het machtwoord van den beschermenden God, die door Israël de vijanden verdelgt. - En met dien machtigen bijstand des Heeren gaat als zijne gave ook rustig bezit en overvloed van alle goed gepaard; zie het volgende vers.
- voetnoot28)
- Veilig in zijn land onder Gods bescherming, afgezonderd van de heidensche besmetting; vgl. Num. XXIII noot 7. Veilig en afgezonderd staat met elkander in het nauwste verband. Zoolang de afzondering binnen Israël voortduurt, blijft ook de veiligheid ten opzichte der buitenlandsche vijanden. Hebr.: ‘En Israël woont zeker, afgezonderd Jacob's bron in een land van koren en most, welks hemelen druipen van dauw’. Israël is de uit Jacob ontsproten bron. Het wordt eene bron genoemd, omdat daaruit voortdurend nieuwe geslachten, gelijk de wateren uit de bron, zullen voortkomen.
- voetnoot29)
- Omdat de Heer hulp verleent tegen den vijand, is Hij het beschermende schild; omdat Hij heerlijkheid. zegepraal en heerschappij geeft, is Hij het slaande zwaard van Israël. - Overeenkomstig den staat van Gods volk, dat, een beeld van Gods strijdende Kerk, tegen de heidenen gaat optrekken om zijn erfdeel te veroveren, stelt de zaligspreking de overwinning op de vijanden als het laatste en hoogste in het verschiet. Hebr.: ‘En uwe vijanden veinzen (uit vreeze, vgl. Ps. XVII noot 34) tegen u, en gij treedt op hunne hoogten’. Wie als meester de hoogten, de sterke plaatsen, betreedt, bezit het gansche land.