De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 797]
| |||||||||||||||||
Caput XXXII.
|
1. Audite coeli quae loquor, audiat terra verba oris mei. | 1. Hoort, hemelen, wat ik spreek; hoore de aarde de woorden mijns mondsGa naar voetnoot1). |
2. Concrescat ut pluvia doctrina mea, fluat ut ros eloquium meum, quasi imber super herbam, et quasi stillae super gramina. | 2. Verzamele zich als de regen mijne leer, vloeie als de dauw mijne rede; als stortregen op het gras en als droppels op de gewassenGa naar voetnoot2). |
3. Quia nomen Domini invocabo: date magnificentiam Deo nostro. | 3. Want den naam des Heeren zal ik aanroepen; geeft verheerlijking aan onzen GodGa naar voetnoot3). |
4. Dei perfecta sunt opera, et omnes viae ejus judicia: Deus fidelis, et absque ulla iniquitate, justus et rectus. | 4. Gods werken zijn volmaakt en al zijne wegen zijn gerichten; God is getrouw en zonder eenig onrecht, Hij is rechtvaardig en gerechtGa naar voetnoot4). |
5. Peccaveruut ei, et non filii ejus in sordibus: generatio prava atque perversa. | 5. Zij zondigden tegen Hem, en niet zijne kinderen zijn zij door schandelijkheden; een slecht en verdorven geslachtGa naar voetnoot5). |
[pagina 798]
6. Haeccine reddis Domino popule stulte et insipiens? numquid non ipse est pater tuus, qui possedit te, et fecit, et creavit te? | 6. Vergeldt gij aldus den Heer, dwaas en onzinnig volk? Is Hij uw vader niet, die u ten bezit genomen en u gemaakt en geschapen heeftGa naar voetnoot6)? |
7. Memento dierum antiquorum, cogita generationes singulas: interroga patrem tuum, et annuntiabit tibi: majores tuos, et dicent tibi. Job. VIII 8. | 7. Herinner u de oude dagen, denk aan de geslachten, aan elk van hen; ondervraag uwen vader, en hij zal het u verkondigen; uwe ouden, en zij zullen het u zeggenGa naar voetnoot7). |
8. Quando dividebat Altissimus gentes: quando separabat filios Adam, constituit terminos populorum juxta numerum filiorum Israel. | 8. Toen de Allerhoogste de volken verdeelde, toen Hij de kinderen van Adam vaneenscheidde, stelde Hij de grenzen der volken vast naar het getal der kinderen van IsraëlGa naar voetnoot8). |
9. Pars autem Domini, populus ejus: Jacob funiculus hereditatis ejus. | 9. Het deel toch des Heeren is zijn volk; Jacob het snoer zijner erfenisGa naar voetnoot9). |
10. Invenit eum in terra deserta, in loco horroris, et vastae solitudinis: circumduxit eum, et docuit: et custodivit quasi pupillam oculi sui. | 10. Hij vond hem in een woest land, in een oord van verschrikking en van vervaarlijke eenzaamheid; Hij leidde hem rond en onderrichtte hem en bewaarde hem als zijn oogappelGa naar voetnoot10). |
[pagina 799]
11 Sicut aquila provocans ad volandum pullos suos, et super eos volitans, expandit alas suas, et assumpsit eum, atque portavit in humeris suis. | 11. Gelijk de arend zijne jongen aanmoedigt om te vliegen en boven hen zweeft, breidde Hij zijne vleugelen uit en nam hem op en droeg hem op zijne schoudersGa naar voetnoot11). |
12. Dominus solus dux ejus fuit: et non erat cum eo Deus alienus. | 12. De Heer alleen was zijn leids man, en geen vreemde god was met hemGa naar voetnoot12). |
13. Constituit eum super excelsam terram: ut comederet fructus agrorum, ut sugeret mel de petra, oleumque de saxo durissimo. | 13. Hij plaatste hem op een hoogverheven land, opdat hij de vruchten der velden zou eten, opdat hij honig uit de rots zou zuigen en olie uit allerhardsten steenGa naar voetnoot13). |
14. Butyrum de armento, et lac de ovibus cum adipe agnorum, et arietum filiorum Basan: et hircos cum medulla tritici, et sanguinem uvae biberet meracissimum. | 14. Boter van runderen en melk van schapen met het vet van lammeren en van rammen, Basan's zonen; en bokken met het merg der tarwe, en opdat hij het allerzuiverste druivenbloed drinken zouGa naar voetnoot14). |
15. Incrassatus est dilectus, et recalcitravit: incrassatus, impinguatus, dilatatus, dereliquit Deum factorem suum, et recessit a Deo salutari suo. | 15. Vet werd de lieveling en hij sloeg achteruit; vet, gemest, uitgedijd, verliet hij God, zijnen Maker, en week af van God, zijn heilGa naar voetnoot15). |
16. Provocaverunt eum in diis alienis, et in abominationibus ad iracundiam concitaverunt. | 16. Zij tergden Hem door vreemde goden, en door gruwelen hitsten zij Hem aan tot gramschapGa naar voetnoot16). |
[pagina 800]
17. Immolaverunt daemoniis, et non Deo, diis, quos ignorabant: novi recentesque venerunt, quos non coluerunt patres eorum. | 17. Zij offerden aan duivelen en niet aan God, aan goden, die zij niet kenden; nieuwe en hedendaagsche kwamen, aan welke hunne vaderen geene hulde brachten. |
18. Deum, qui te genuit dereliquisti, et oblitus es Domini creatoris tui. | 18. God, die u voortbracht, hebt gij verlaten, en gij hebt den Heer, uwen Schepper, vergetenGa naar voetnoot17). |
19. Vidit Dominus, et ad iracundiam concitatus est: quia provocaverunt eum filii sui et filiae. | 19. De Heer zag het en werd tot gramschap aangehitst; omdat zijne zonen en dochters Hem tergden. |
20. Et ait: Abscondam faciem meam ab eis, et considerabo novissima eorum: generatio enim perversa est, et infideles filii. | 20. En Hij zeide: Ik zal mijn aanschijn voor hen verbergen en het einde van hen aanschouwen; want het is een verdorven geslacht en zij zijn ontrouwe kinderenGa naar voetnoot18). |
21. Ipsi me provocaverunt in eo, qui non erat Deus, et irritaverunt in vanitatibus suis: et ego provocabo eos in eo, qui non est populus, et in gente stulta irritabo illos. Jer. XV 14; Rom. X 19. | 21. Zij tergden Mij met hetgeen niet God was, en vertoornden Mij door hunne ijdelheden; en Ik zal hen tergen met hetgeen geen volk is, en door een dwaas volk zal Ik hen vertoornenGa naar voetnoot19). |
22. Ignis succensus est in furore meo, et ardebit usque ad inferni novissima: devorabitque terram cum germine suo, et montium fundamenta comburet. | 22. Een vuur is ontstoken in mijne verbolgenheid, en het zal branden tot in het diepste der onderwereld; en het zal de aarde met haar gewas verslinden en de grondvesten der bergen verbrandenGa naar voetnoot20). |
[pagina 801]
23. Congregabo super eos mala, et sagittas meas complebo in eis. | 23. Ik zal rampen op hen verzamelen, en mijne pijlen zal Ik op hen verschietenGa naar voetnoot21). |
24. Consumentur fame, et devorabunt eos aves morsu amarissimo: dentes bestiarum immittam in eos, cum furore trahentium super terram, atque serpentium. | 24. Zij zullen vergaan van den honger, en vogelen zullen met allerwreedsten beet hen verslinden; de tanden der wilde dieren zal Ik op hen afzenden met de woede der over de aarde kruipende slangenGa naar voetnoot22). |
25. Foris vastabit eos gladius, et intus pavor, juvenem simul ac virginem, lactentem cum homine sene. | 25. Buiten zal hen het zwaard vernielen en binnen de verschrikking, den jongeling te gelijk met de maagd, den zuigeling met den grijsaardGa naar voetnoot23). |
26. Dixi: Ubinam sunt? cessare faciam ex hominibus memoriam eorum. | 26. Ik sprak: Waar zijn zij? Ik zal bij de menschen hunne gedachtenis doen ophoudenGa naar voetnoot24). |
27. Sed propter iram inimicorum distuli: ne forte superbirent hostes eorum, et dicerent: Manus nostra excelsa, et non Dominus, fecit haec omnia. | 27. Maar om de gramschap der vijanden stelde ik het uit; opdat niet hunne vijanden wellicht verwaand mochten worden en zeggen: Onze hoog opgeheven hand, en niet de Heer, heeft dat alles gedaanGa naar voetnoot25). |
28. Gens absque consilio est, et sine prudentia. | 28. Het is een volk zonder beraad en zonder verstandGa naar voetnoot26). |
29. Utinam saperent, et intellige- | 29. Och, dat zij wijs waren en be- |
[pagina 802]
rent, ac novissima providerent. Jer. IX 12. | grip hadden en acht gaven op het eindeGa naar voetnoot27)! |
30. Quo modo persequatur unus nille, et duo fugent decem millia? nonne ideo, quia Deus suus vendidit eos, et Dominus conclusit illos? | 30. Hoe kan één er duizend vervolgen en twee er tien duizend doen vluchten? Is het niet, omdat hun God hen verkocht en de Heer hen ingesloten heeftGa naar voetnoot28)? |
31. Non enim est Deus noster ut dii eorum: et inimici nostri sunt judices. | 31. Want onze God is niet als hunne goden, en onze vijanden zijn rechtersGa naar voetnoot29). |
32. De vinea Sodomorum, vinea eorum, et de suburbanis Gomorrhae: uva eorum uva fellis, et botri amarissimi. | 32. Van Sodoma's wijnstok is hun wijnstok en van Gomorrha's ommelanden; hunne druif is een galdruif en de trossen zijn allerbitterstGa naar voetnoot30). |
33. Fel draconum vinum eorum, et venenum aspidum insanabile. | 33. Hun wijn is drakengal en ongeneeslijk adderenvenijn. |
34. Nonne haec condita sunt apud me, et signata in thesauris meis? | 34. Zijn deze dingen niet opgeborgen bij Mij en verzegeld in mijne schatkamersGa naar voetnoot31)? |
35. Mea est ultio, et ego retribuam in tempore, ut labatur pes eorum: juxta est dies perditionis, et adesse festinant tempora. Eccli. XXVIII 1; Rom. XII 19; Hebr. X 30. | 35. Mij is de wraak, en Ik zal vergelden op den tijd, dat hun voet wankelt; nabij is de dag des verderfs, en haastig snellen de tijden aanGa naar voetnoot32). |
[pagina 803]
36. Judicabit Dominus populum suum, et in servis suis miserebitur: videbit quod infirmata sit manus, et clausi quoque defecerunt, residuique consumpti sunt. II Mach. VII 6. | 36. De Heer zal zijn volk richten en over zijne dienaars zich erbarmen; Hij zal zien, dat de hand verzwakt is en dat ook de opgeslotenen bezweken en de overgeblevenen vergaan zijnGa naar voetnoot33). |
37. Et dicet: Ubi sunt dii eorum, in quibus habebant fiduciam? Jer. II 28. | 37. En Hij zal zeggen: Waar zijn hunne goden, op wie zij vertrouwdenGa naar voetnoot34)? |
38. De quorum victimis comedebant adipes, et bibebant vinum libaminum: surgant, et opitulentur vobis, et in necessitate vos protegant. | 38. Van wier slachtoffers zij het vet aten en van wier plengoffers zij den wijn dronken? Dat zij opstaan en u helpen en in den nood u beschermen. |
39. Videte quod ego sim solus, et non sit alius Deus praeter me: ego occidam, et ego vivere faciam: percutiam, et ego sanabo, et non est qui de manu mea possit eruere. I Reg. II 6; Tob. XIII 2; Sap. XVI 13; Job. X 7; Sap. XVI 15. | 39. Ziet, dat Ik, Ik alleen ben en er geen andere God is buiten Mij; Ik dood en Ik maak levend; Ik sla en Ik genees, en niemand kan wegrooven uit mijne handGa naar voetnoot35). |
[pagina 804]
40. Levabo ad coelum manum meam, et dicam: Vivo ego in aeternum. | 40. Ik hef mijne hand ten hemel en zeg: Ik leef in eeuwigheidGa naar voetnoot36). |
41. Si acuero ut fulgur gladium meum, et arripuerit judicium manus mea: reddam ultionem hostibus meis, et his qui oderunt me retribuam. | 41. Als Ik mijn zwaard, den bliksem gelijk, wet en mijne hand het gericht aangrijpt, zal Ik op mijne vijanden wraak nemen en hun, die Mij haten, vergeldenGa naar voetnoot37). |
42. Inebriabo sagittas meas sanguine, et gladius meus devorabit carnes, de cruore occisorum, et de captivitate, nudati inimicorum capitis. | 42. Ik zal mijne pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vleesch verslinden; van het bloed der verslagenen en der gevangenen, der vijanden met ontbloot hoofdGa naar voetnoot38). |
43. Laudate gentes populum ejus, quia sanguinem servorum suorum ulciscetur: et vindictam retribuet in hostes eorum, et propitius erit terrae populi sui. II Mach. VII 6. | 43. Prijst, volkeren, zijn volk, want het bloed zijner dienaren zal Hij wreken; en wraak zal Hij nemen op hunne vijanden, en genadig zal Hij zijn voor het land van zijn volkGa naar voetnoot39). |
44. Venit ergo Moyses, et locutus est omnia verba cantici hujus in auribus populi, ipse et Josue filius Nun. | 44. Moses kwam dan en sprak al de woorden van dit lied ten aanhooren des volks, hij en Josue, de zoon van Nun. |
[pagina 805]
45. Complevitque omnes sermones istos, loquens ad universum Israel. | 45. En hij voleindde al deze woorden, sprekende tot geheel Israël. |
46. Et dixit ad eos: Ponite corda vestra in omnia verba, quae ego testificor vobis hodie: ut mandetis ea filiis vestris custodire et facere, et implere universa quae scripta sunt legis hujus: | 46. En hij zeide tot hen: Zet uwe harten op al de woorden, welke ik u heden betuig, opdat gij aan uwe kinderen zult gebieden die te onderhouden en te doen en al het geschrevene van deze wet te vervullen; |
47. Quia non incassum praecepta sunt vobis, sed ut singuli in eis viverent: quae facientes longo perseveretis tempore in terra, ad quam, Jordane transmisso, ingredimini possidendam. | 47. want niet vergeefs zijn zij u geboden, maar opdat een ieder daarin zou levenGa naar voetnoot40); en opdat gij, die volbrengende, langen tijd in het land stand moogt houden, dat gij, na den Jordaan te zijn overgetrokken, binnengaat om het te bezitten. |
48. Locutusque est Dominus ad Moysen in eadem die, dicens: | 48. En de Heer sprak tot. Moses op dienzelfden dag, zeggende: |
49. Ascende in montem istum Abarim, id est, transituum, in montem Nebo, qui est in terra Moab contra Jericho: et vide terram Chanaan, quam ego tradam filiis Israel obtinendam, et morero in monte. | 49. Klim op dit gebergte Abarim, dat is Overtochten, op den berg Nebo, die in het land van Moab ligt, tegenover Jericho; en zie het land Chanaän, dat Ik den kinderen van Israël tot bezit zal geven, en sterf op den bergGa naar voetnoot41). |
50. Quem conscendens jungeris populis tuis, sicut mortuus est Aaron frater tuus in monte Hor, et appositus populis suis: Num. XX 26 et XXVII 13. | 50. Dezen bestijgend, zult gij met uwe volksgenooten vereenigd worden, gelijk Aäron, uw broeder, op den berg Hor gestorven en tot zijne volksgenooten verzameld is; |
51. Quia praevaricati estis contra me in medio filiorum Israel ad Aquas contradictionis in Cades deserti Sin: et non sanctificastis me inter filios Israel. Num. XX 12 et XXVII 14. | 51. omdat gij tegen Mij misdaan hebt in het midden der kinderen van Israël bij het Water der tegenspraak te Cades in de woestijn van Sin, en Mij niet geheiligd hebt onder de kinderen van Israël. |
52. Econtra videbis terram, et non ingredieris in eam, quam ego dabo filiis Israel. | 52. Tegenover u zult gij het land zien, en het niet binnengaan, dat Ik aan de kinderen van Israël zal geven. |
- voetnoot1)
- Hemel en aarde worden opgeroepen, eene in zulk een verheven en belangrijk lied passende persoonsverbeelding, om tegen Israël (XXXI 28) bij het wisselen der menschengeslachten te blijven getuigen (Is. I 2), wanneer ooit het verbond wordt verbroken, bij welks sluiting hemel en aarde (IV 36) de groote getuigen waren.
- voetnoot2)
- Gelijk regen en dauw den bodem vruchtbaar maken, aan het kruid des velds verkwikking en groeikracht geven, zoo dringe dit lied in de harten ten vruchtbaren zegen.
- voetnoot3)
- Want (Hebr. ‘ki’) bleef beter onvertaald. Het heeft hier geen redengevende beteekenis, maar legt alleen nadruk op hetgeen volgen gaat. - Aanroepen, naar het Hebr. in zijn eerste beteekenis ‘prijzen’. - De naam des Heeren is de Heer zelf, de God des verbonds; vgl. Exod. III noot 11, 12 en 14. - Het volgende vers, het laatste van den plechtigen aanvang, bepaalt nader, waarin die lofprijzing van Jehova zal bestaan.
- voetnoot4)
- Wat God doet is onberispelijk. Hij vervult getrouw zijne beloften en oefent immer gerechtigheid. Dit aantoonend, zal het lied 's Heeren handelwijze ten opzichte van zijn volk rechtvaardigend verheerlijken en zoo voor Jehova en tegen Israël (XXXI 19, 21) getuigen. - In het Hebr. luidt het eerste halfvers: ‘de Rots, - onberispelijk is zijn werk, want al zijne wegen’ of ‘daarom zijn al zijne wegen (een rechtvaardig) gericht’. Nog vijfmaal (v. 15, 18, 30, 31, 37) heet God in den grondtekst eveneens ‘de Rots’, welke beeldspraak Hem als den sterken en onveranderlijken God aanwijst.
- voetnoot5)
- Gods werk, zijn verbond met het uitverkoren volk, is onberispelijk, maar Israël's werk is zonde, schandelijke ontrouw en afgoderij. - Het duistere Hebr. kan beteekenen: ‘verdorven heeft zich - niet zijne zonen, hun uitvaagsel (zijn zij) - een verkeerd en slecht geslacht’. Anderen vertalen: ‘Hij heeft zich niet verdorven; (God is niet ten kwade veranderd, zooals zij beweren, die Gods handelwijze ten opzichte van zijn misdadig volk niet begrijpen, maar) zijne zonen bezoedelden zich (vgl. voor die beteekenis van het letterlijke “hunne schande” Prov. IX 7 in grondtekst en Vulgaat), een verkeerd en slecht geslacht’. Deze vertaling is zeker eenvoudig en duidelijk. Daarenboven is zoo dit vers een gewenschte toelichting op het vorige vers en een geleidelijke overgang op het volgende.
- voetnoot6)
- Veel meer dan andere volken mocht Israël (vgl. Exod. IV 22) God zijnen vader noemen en werd het zijn bezit en het volk, dat de Heer gemaakt en geschapen, Hebr. ‘bevestigd’ of ‘vast en sterk gemaakt’, heeft. God zelf immers verklaarde Israël (vgl. Exod. XIX 5) tot zijn bijzonder eigendom en voedde het, na de verlossing uit Egypte, onder zorgzame leiding tot een onafhankelijk en wijs geordend volk op, om het te bevestigen, een gezeten en grondvast volk te maken in Chanaän. Dit drieërlei bewijs voor de in v. 8 nadrukkelijk betuigde vaderliefde van God ten opzichte van Israël wordt v. 9, v. 10-12, v. 13 en 14 nog meer uiteengezet.
- voetnoot7)
- Eene opwekking tot de geslachten van Israël in alle eeuwen en een passende inleiding op de lofprijzing (v. 8-14) van Gods teedere vaderliefde en machtige vaderzorg.
- voetnoot8)
- Hij gaf aan elk volk een eigen land, maar in dier voege, dat voor Israël, al bestond het nog niet, naar zijn toekomstige getalsterkte een ruim gebied bewaard bleef. En waarom God aldus met zorgzame vaderliefde Israël gedacht, verklaart het volgende vers.
- voetnoot9)
- Israël is Gods uitverkoren deel, Jacob's nakomelingschap zijn bijzonder bezit, zijn erfdeel; vgl. Exod. XIX 5; Deut. IV 20; X 14, 15. - Snoer zijner erfenis is de erfenis, welke God zich als met het meetsnoer bepaald heeft. De uitdrukking (vgl. Ps. XV 6; LXXVII 54; Sophon. II 5) is ontleend aan het gebruik om bij landverdeeling aan een ieder zijn deel met het meetsnoer toe te wijzen.
- voetnoot10)
- Hij vond: hier is, gelijk Israël's geschiedenis voor en na den uittocht bewijst, van een vinden der liefde sprake, welke den ongelukkige zorgzaam zoekt, van den ondergang redt en beschermend tot zich neemt. Ook Egypte, zoolang het land van verschrikkelijke ellende en verlatenheid, is in de beeldspraak van het woeste land mede begrepen.
- voetnoot11)
- Op zijne schouders, Hebr.: ‘op zijne slagwiek’. Vgl. Exod. XIX noot 4.
- voetnoot12)
- Israël, door Jehova alleen tot een volk gemaakt (vgl. noot 6), moet derhalve geen vreemde goden dienen.
- voetnoot13)
- Hij plaatste hem, Hebr.: ‘deed hem rijden’, d.i. stelde hem in heerschappij. Meermalen (vgl. in den grondtekst Ps. XLIV, Hebr. XLV 4, 5; LXV Hebr. LXVI 12; Is. LVIII 14) heeft ‘rijden’ de overdrachtelijke beteekenis van ‘heerschen’. - Op een hoogverheven land, Hebr.: ‘op de hoogten des lands’. Wie meester is van de hoogten of sterke plaatsen, beheerscht het gansche land. - In enkele trekken schildert dit en het volgende vers het veilige bergland Chanaän, waar Israël, door God bevestigd (vgl. noot 6), een gezeten volk werd. Zelfs de dorre rots, waar de bijen in spleten en holen honig opleggen, zelfs de harde steengrond, waar de olijfboomen groeien, zijn er met de vruchtbare vlakten aan de bevolking ten zegen.
- voetnoot14)
- Rammen, Basan's zonen, zijn vette rammen; vgl. Ps. XXI 13; Amos IV 1 en de aanteekeningen. - Het merg of vet der tarwe is de beste tarwe.
- voetnoot15)
- Al die goedheid van God vergold het dwaze en onzinnige Israël (vgl. v. 6) met schandelijken ondank; zie v. 15-18. - De lieveling, Hebr.: ‘Jesjoeroen’, een bijnaam, waarmede nog driemaal (XXXIII 5, 26 en Is. XLIV 2 in den grondtekst) Israël is aangeduid. ‘Jesjoeroen’ (van ‘jasjar’) beteekent ‘de brave’ en herinnert tevens door eenige overeenkomst in klank aan den naam ‘Israël’. Waarschijnlijk is het een van die verkleinwoorden, zooals de liefde vertrouwelijk en gemeenzaam die bezigt om hare genegenheid uit te drukken. Elders werd het door de Vulgaat juister met ‘rectissimus’, ‘rechtschapene’ vertaald. - Hij sloeg achteruit, gelijk het lastdier doet in dartelen overmoed na langen rusttijd en overvloedige voeding. - En week af enz., Hebr.: ‘en minachtte de Rots van zijn heil’. Vgl. noot 4.
- voetnoot16)
- Tergden, Hebr.: ‘wekten zijne ijverzucht’; vgl. Exod. XX noot 7. - Gruwelen zijn de afgoden; vgl. VII 25; XXVII 15.
- voetnoot17)
- God, Hebr.: ‘de Rots’. - Uwen Schepper, Hebr.: ‘die u baarde’. - Israël, God vergetend en verlatend, wien het alles te danken heeft, is dus schuldig en verdient het strafgericht van den rechtvaardigen God (v. 4), dat in de volgende verzen 19-27 wordt aangekondigd.
- voetnoot18)
- God wordt naar menschelijke wijze sprekend ingevoerd. Hij zal aan het misdadige volk zijnen bijstand onttrekken (vgl. XXXI noot 10) en zien (Hebr.) ‘wat hun einde zijn zal’, wat er van hen zal geworden.
- voetnoot19)
- Tergden, vgl. noot 16. - God zal met hen doen, gelijk zij deden met Hem. Hij zal, Israël verwerpend, zijne gunst aan de heidenen verleenen, die door het uitverkoren volk Gods minachtend niet-volk en dwaas volk (Eccli. L 27, 28) genoemd werden. Gedeeltelijk werd meermalen deze bedreiging vervuld, zoo dikwijls de Israëlieten ter kastijding hunner boosheid door heidensche volken overwonnen en verdrukt werden. De volkomen vervulling der voorzegging echter had plaats in de volheid der tijden, toen, met uitsluiting van het Joodsche volk, de menigte der heidensche volken in de Kerk de zegeningen van den Messias verwierf; zie Rom. X 19.
- voetnoot20)
- Hebr.: ‘Want een vuur’ enz. - In krachtige beeldspraak is hier nadrukkelijk de reden herhaald, waarom God zijne gunst aan Israël onttrekken, aan de heidensche volken verleenen zal (v. 20 en 21), en wordt tevens aangekondigd, dat de goddelijke wraak zich nog op andere wijze kastijdend zal toonen. Zooals meer geschiedt (Jerem. XV 14; XVII 4; Thren. IV 11), wordt de straffende gramschap van God bij een alles verwoestend vuur vergeleken, dat tot de meest ongenaakbare schuilhoeken of overdrachtelijk gesproken tot in het diepste der onderwereld (vgl. Gen. XXXVII noot 16) doordringt en hoegenaamd niets ongedeerd laat. Deze schildering van Gods verbolgenheid, welke zich feitelijk aan Israël in allerlei plagen (v. 23-26) openbaarde, schijnt ontleend en doet denken aan de wraak Gods bij den ondergang van Sodoma en Gomorrha.
- voetnoot21)
- De rampen van hongersnood, pest, wilde dieren en oorlog (Ez. XIV 21), waarmede God de zondaars straft, zijn de pijlen zijner wraak; vgl. v. 42; Job VI 4; Ps. VII 13, 14; XXXVII 3; XLIV 6; Ez. V 16.
- voetnoot22)
- Vogelen, Hebr.: ‘resjeph’, een duister woord (elders Ps. LXXVII 48 ‘ignis’, ‘vuur’; Cant. VIII 6 ‘lampades’, ‘fakkels’, vertaald), dat vermoedelijk ‘vlam’ of ‘vuur’ beteekent. De grondtekst heeft hier waarschijnlijk dezen zin: ‘En zij zullen verslonden worden door vuur (misschien: koortsvuur of pestvuur) en bitter verderf’. - De woede enz. Hebr.: ‘het venijn der in het stof kruipende’.
- voetnoot23)
- Het zwaard des vijands zal buiten de krijgslieden dooden, en binnen in de huizen zal de verschrikking van pest en hongersnood de weerloozen vermoorden. Zie Thren. I 20.
- voetnoot24)
- Waar zijn zij? enz. M.a.w. zijn er nog overig, ook hen zal ik treffen, zoodat het gansche volk te niet gaat. - In verband met het volgende en naar een andere meer juiste vertaling van den grondtekst luidt echter dit vers: ‘Ik zeide (Ik had kunnen zeggen): Ik zal hen vernietigen; Ik zal hunne gedachtenis’ enz. Waarom evenwel de volkomen vernietiging niet geschiedt, verklaart v. 27.
- voetnoot25)
- Maar om de gramschap enz. Hebr.: ‘Zoo Ik niet den hoon der vijanden vreesde’. Het is een menschelijke spreekwijze, welke (zie het vervolg van het vers) te kennen geeft, dat de volkomen vernietiging niet overeenstemt met de bevordering van de eer Gods onder de menschen. Vgl. hierbij Exod. XXXII 12; Num. XIV 16; Deut. IX 28, waar een soortgelijke reden wordt aangevoerd.
- voetnoot26)
- Hebr.: ‘Want het is een volk’ enz. Al die plagen van Gods verbolgenheid zullen Israël treffen en haast vernietigen (v. 22-26), omdat het, God verlatend voor de afgoden, dwaas is geworden; vgl. Is. XXVII 11; Jerem. IV 22. - Volgens eenigen zou dit en het volgende vers op de in v. 27 genoemde heidensche volken doelen. Die meening is echter, gelet op de bedoeling van het voor Israël geschreven lied (XXXI 21), niet aannemelijk.
- voetnoot27)
- Hebr.: ‘Op hun einde’, d.i. op hun lot om in het eind de rechtmatige straf hunner boosheid te ontvangen, zooals v. 30-33 nogmaals betuigd wordt.
- voetnoot28)
- Eén vijand duizend Israëlieten, derhalve het tegenovergestelde van Lev. XXVI 8. - Hun God, Hebr.: ‘hun Rots’; vgl. noot 4. - Ingesloten, Hebr.: ‘overgeleverd’.
- voetnoot29)
- Dat de afgoden tegen Gods volk machteloos waren, wanneer het zich Jehova's bescherming niet onwaardig maakte, hadden reeds de Egyptenaren (Exod. XIV 25) en Balaäm (Num. XXIII en XXIV) erkend en erkenden later eveneens de Chanaänieten (Jos. II 9-11), de Philistijnen (I Reg. IV 8; V 7) en de Ammonieten (Judith V 25). Zoo waren Israël's vijanden inderdaad rechters, die het aan God ontrouwe volk overtuigden van strafschuldige dwaasheid. - Het Hebr. heeft: ‘Want niet als onze Rots is hun rots’ enz. Ook aan de afgoden wordt hier de naam van ‘rots’ gegeven, omdat de heidenen hen als den waren God huldigden en op hen als zoodanig vertrouwden.
- voetnoot30)
- Hebr.: ‘Want van Sodoma's wijnstok’ enz. Nogmaals is in dit en het volgende vers Israëls zonde aangewezen als de oorzaak van Israël's ongeluk in de toekomst. Weerloos wordt het volk van Jehova, wiens oppermacht zelfs door de heidenen erkend is, de prooi der vijanden, omdat de door God geplante wijnstok (vgl. voor soortgelijke beeldspraak Ps. LXXIX 9; Is. V 4; Jerem. II 21; Osee X 1) verbastert en bederft; omdat Gods volk, in boosheid aan Sodoma en Gomorrha gelijk, in wandaden en gruwelen die verdorven steden navolgend (vgl. Is. I 10; III 9; Jerem. XXIII 14; Ez. XVI 48), Gods straffen noodzakelijk maakt.
- voetnoot31)
- Deze dingen, Israël's zonden, vergeet de Heer nimmer, zoodat de afval ongewroken zou blijven, maar met zorg bewaart Hij ze voor den zekeren en snel komenden dag der vergelding. Zie het volgende vers. Het schuldige volk vleie zich daarom niet als zouden de bedreigingen onvervuld blijven.
- voetnoot32)
- Dat hun voet wankelt en zij vallen, om niet meer op te staan; vgl. voor de beteekenis dezer zegswijze Ps. XCIII, 18. De Heer zal derhalve te zijnen tijde vergelden om te verderven. De grondtekst kan ook vertaald worden: ‘Ten bepaalden tijde zal hun voet wankelen’. - En de tijden enz. Hebr.: ‘En wat over hen beschikt is, spoedt aan’.
- voetnoot33)
- Wijl dan den Heer de wraak toekomt, zal Hij zijn volk richten, al de bedreigingen, waarvan dit lied vol is, aan zijn trouweloos volk vervullen. Niet ten eenenmale echter verdelgt Hij Israël en ook bij het oefenen zijner strenge gerechtigheid blijft het Hem eigen barmhartig te zijn; vgl. XXX 1-10. Vandaar: en over zijne dienaars, de rechtvaardigen en de boetvaardigen na de kastijding, zal Hij zich erbarmen of, gelijk de Septuagint heeft (vgl. II Mach. VII 6): ‘betreffende zijne dienaars zal Hij zich vertroosten’, te weten door hen te redden en te beschermen. - Hij zal zien enz. Hiermede is het onmiddellijke gevolg van het voltrokken strafgericht, de uiterste ellende van Israël, uitgedrukt, wanneer de beslotenen enz. Hebr.: ‘het beslotene en het verlatene’, door allerlei kastijding meerendeels (zie v. 26, 27) vergaan zullen zijn. Volgens velen beteekent ‘het beslotene en het verlatene’ (vgl. III Reg. XIV 10; XXI 21; IV Reg. IX 8) de burgerij binnen de besloten steden en het weerlooze volk op het land, volgens anderen: het kostbare, dat met zorg wordt bewaard, en het geringe, dat onbewaakt blijft. - De grondtekst kan ook vertaald worden: ‘De Heer zal zijn volk richten en over zijne dienaars zich erbarmen, wanneer Hij zien zal’ enz. Ongetwijfeld is hier van het einde des strafgerichts sprake, van de barmhartigheid na de gerechtigheid, van 's volks herstelling na straffende vernedering, zooals dat telkens in Israël's geschiedenis voorkomt.
- voetnoot34)
- In deze laatste verzen is de groote uitkomst van het gericht verkondigd, door welke uitkomst ten volle Gods handelwijze ten opzichte van zijn volk gerechtvaardigd, de volmaaktheid of onberispelijkheid van zijn werk (v. 4) aangetoond wordt. Wederom stelt het lied den Heer voor als sprak Hij naar menschelijke wijze. De vraag waar zijn hunne goden enz. geeft te gelijk het antwoord: Het gericht bewees klaarblijkelijk de nietswaardigheid der machtelooze afgoden (zie v. 39), de macht van den zegevierenden, éénen God.
- voetnoot35)
- De boozen verdelgend en zijne dienaars reddend, verheerlijkte zich de Heer als den waren God, den Heer van leven en dood, die het afvallige Israël vernietigde en uit de vernietiging een nieuw getrouw Israël ten leven verwekte; die in gerechtigheid zijn volk sloeg en in barmhartigheid het genas, en uit wiens hand niemand kan wegrooven wat tot bestraffing of tot redding door Hem bestemd is. Meer in het bijzonder schijnt echter op het tot redding bestemde, het na de slagen der kastijding genezen en herstelde Israël gedoeld, dat onder Jehova's bescherming, in zijne hand, veilig is.
- voetnoot36)
- Te minder nog wordt ooit door iemand Gods raadsbesluit van barmhartigheid na de gerechtigheid (zie vorige noot) verhinderd of veranderd, wijl het door God zelf als onherroepelijk, als bij eede bezworen, is vastgesteld. Met handopheffing, het gebaar van den eed (vgl. Gen. XIV 22; Exod. VI 8) zwoer de Heer bij zijn eeuwig leven, bij zich zelven (vgl. Num. XIV 21), dat Hij zijne vijanden, de vijanden van het vernieuwde Israël, zal verpletteren (v. 41 en 42).
- voetnoot37)
- De vijanden en haters van God zijn niet de trouweloozen in Israël, die immers reeds verdelgd zijn door het strafgericht, maar de vreemde volken, die het gelouterde volk van Gods dienstknechten (v. 36) bedreigen en benauwen. Op hunne beurt treft hen de goddelijke wraak.
- voetnoot38)
- In dichterlijken vorm is hier de volledige wraak Gods geteekend, welke zelfs hen niet spaart, die gewoonlijk het leven behouden: de krijgsgevangenen, aan wie, ten teeken van slavernij, het hoofd wordt geschoren. - Voor der vijanden met ontbloot hoofd geeft een andere vertaling van het Hebr., waarmede de Septuagint overeenstemt: ‘van het hoofd (wellicht in figuurlijken zin: van den opperbevelhebber) der vorsten des vijands’.
- voetnoot39)
- Overeenkomstig het begin des lieds, eene uitnoodiging tot hemel en aarde om Jehova's lofprijzing te aanhooren, roept het slot de volkeren op om Gods volk en zoo God zelf te prijzen. Immers die lofprijzing moet geschieden wegens de machtige bescherming en de genadige goedheid, welke de Heer aan Israël verleent. - De Septuagint, welke in dit vers aanmerkelijk afwijkt van den Hebr. tekst, heeft: ‘Verblijdt u, volkeren, met zijn volk’, in welke woorden (zie Rom. XV 10) eene voorspelling ligt betreffende de roeping der heidensche volken tot het heil van den Messias. Zelfs het gezag des Apostels buiten rekening gelaten, verdient deze lezing de voorkeur. Het zou immers weinig overeenstemmend zijn met den aard van het Oude, den Christus voorspellende Verbond, wanneer dit profetische, de gansche geschiedenis van Israël omvattende en met beloften van verlossing sluitende lied zou zwijgen van Gods erbarming bij uitnemendheid; wanneer het niet op den Messias, de aan Abraham's geslacht beloofde zegening en tevens de bron van zegening voor alle geslachten der aarde (Gen. XII noot 2; XXII noot 9) zou wijzen. Geen betere beweegreden ook dan dat voor geheel de wereld bestemde heil rechtvaardigt de hier van de heidensche volken gevorderde lofprijzing.
- voetnoot40)
- Maar opdat enz. Hebr.: ‘want het is uw leven’. Vgl. XXX 19; Lev. XVIII noot 1.
- voetnoot41)
- De berg Nebo, een der bergtoppen van den bergketen Abarim, in het noorden de Phasga geheeten (vgl. Num. XXI noot 18), ligt oostwaarts van het noordelijke einde der Doode Zee, zuidwestelijk van Hesebon (Num. XXI noot 24), in het land van Moab, waarmede (zie XXXIV 1 en 8) de velden van Moab bedoeld zijn.